| |
| |
| |
Geschiedenis van den dag.
Verschillende gebeurtenissen deden de politieke geschiedenis van Oostenrijk in de laatste maanden op den achtergrond treden; Europa had wat anders te doen dan te luisteren naar de eeuwige nationale twisten in het rijk der nooit betrouwbare Habsburgers; de aandacht werd verdeeld tusschen Duitschland en Frankrijk; hier waar men telkens een omwenteling vreesde, waar het intrigenspel van de verschillende politieke partijen in vollen gang is, een spel dat deernis inboezemt met het rijkbegaafde volk, dat de noodzakelijkste aller deugden mist, die van zich zelf te kunnen besturen; daar de strijd ontbrand, die met volle recht een wereldstrijd kan worden genoemd, die om de opperheerschappij van den Staat of van de Kerk. Oostenrijk leverde overigens zelf afleiding genoeg om het nationale geharwar te doen vergeten; allereerst de wereldtentoonstelling in de hoofdstad, de drukke vorstelijke bezoeken aan de prachtige Donau-stad, waar men na Parijs het best de kunst verstaat van vroolijk te leven, en niet het minst de financieele crisis, waaronder geheel Oostenrijk en ook Hongarije zucht, meer dan het ooit deed onder een of andere politieke proefneming om het heilloos verdeelde bijeen te voegen. Wellicht hebben deze gebeurtenissen bijgedragen om ook de aandacht van de Oostenrijkers zelven af te leiden van het staatkundige leven en daardoor den schijn gegeven dat de tegenwoordige, betrekkelijk nieuwe organisatie van het centrale bestuur hechter en vaster schijnt dan het in werkelijkheid is; het is namelijk gelukt om te Weenen een parlement bijeen te krijgen, dat al de verschillende landen van den Oostenrijkschen keizersstaat vertegenwoordigt en dat in zijn bestaan niet meer zooals vroeger wordt bedreigd door de vijandige gezindheid van de Landdagen van eenige provinciën of landen. Dezelfde partij, aan welke het na schier eindelooze proefnemingen gelukt is, die centrale volksvertegenwoordiging tot stand te brengen, heeft een aanzienlijke meerderheid, zoodat zij, van leven
verzekerd, met moed en kracht aan den arbeid kan gaan om het in vele opzichten verwaarloosde binnenlandsche bestuur te reorganiseeren en Oostenrijk in werkelijkheid te maken tot een modernen Staat. Indien het gevoel van trots en vreugde over een behaalde overwinning beslist over de duurzaamheid van een zegepraal, dan zal men moeten gelooven, dat vooreerst geen belangrijke politieke veranderingen in Oostenrijk zijn te wachten, maar het parlementaire stelsel daar eindelijk na veel tobben en zwoegen op vaste grondslagen is gevestigd. Om echter hierover te kunnen oordeelen, moeten wij de zaken meer dan van de oppervlakte beschouwen; wij dringen het gemakkelijkst dieper door, wanneer wij twee vra- | |
| |
gen beantwoorden: hoe is de tegenwoordige, schijnbaar vaste toestand geworden, en levert die toestand werkelijk waarborgen op voor de toekomst; de vragen vloeien voor een deel in elkander, want de wijze waarop iets geworden is, vormt als 't ware het meer of minder vaste fondament, waarop de toekomst rust; is de grondslag niet zuiver gelegd, dan kan het gebouw der toekomst onmogelijk stevig staan.
Men weet, dat Oostenrijk verscheurd wordt door den nationaliteitentwist, - een ongeluk voor een land, want de krachten worden daarbij onttrokken aan den opbouw van den Staat; het oordeel over de politieke zaken wordt in zulk een land niet afhankelijk gesteld van de juiste beschouwing, van de wezenlijke waarde, maar van de nationale partij, waarvan zij uitgaan, of het belang dat zij voor een bepaalde nationaliteit hebben. Het zijn vooral twee nationaliteiten, die in Oostenrijk na de afscheiding van Hongarije naar den voorrang dingen, de Duitsche en de Slavische; de Polen nemen nog een afzonderlijke plaats in. Wij herinneren aan de sprekende cijfers, die wij bij de beoordeeling van Oostenrijk nooit uit het oog moeten verliezen; de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie telt in het geheel slechts 8½ millioen Duitschers, tegenover 16 millioen Slaven, benevens ruim 5 millioen Hongaren en 3½ millioen Romanen. Nu is de Slavische meerderheid in de laatste eeuwen altijd geregeerd of liever overheerscht door de Duitsche minderheid; na '66 is in Hongarije daaraan een eind gekomen door het zoogenaamde vergelijk, waardoor Hongarije werd verklaard voor een afzonderlijk koninkrijk, dat alleen voor sommige zaken, leger, diplomatie, met den Oostenrijkschen keizersstaat bleef verbonden.
De eeuwenlange suprematie van de Duitschers over de Slaven laat zich gemakkelijk verklaren uit de meerdere intellectueele ontwikkeling van de Duitschers; zij waren, en zijn nog voor een goed deel in Oostenrijk zoowel als in Hongarije de dragers der beschaving. Toch zou die heerschappij niet zoolang hebben kunnen blijven bestaan, indien de regeeringsvorm en het regeeringsstelsel niet hadden meegewerkt om haar te doen voortduren; Oostenrijk was vóor '48 een zuiver absolutistische Staat en het centrale bewind kende wel de vijandschap, die er tusschen de verschillende volksstammen van vreemde tong bestond, maar gebruikte die juist om het absolutisme in stand te houden; de nationale haat werd dikwerf aangevuurd om de Duitschers en de Czechen, de Croaten en Serven en Hongaren tegen elkander te gebruiken; was de Duitscher overal waar hij zich vestigde, de pionier der beschaving, de Duitsche absolutistische Regeering, het huis van Habsburg bekommerde zich weinig om beschaving; het liet b.v. in de Militaire Grenzen middeleeuwsche inrichtingen en middeleeuwsche onwetendheid voortduren, omdat die bevorderlijk scheen aan de belangen van de dynastie; daar bij die ruwe volksstammen leefde met de oude barbaarschheid immers ook de traditioneele trouw
| |
| |
aan den keizer voort; waarom zou men door den fakkel der verlichting te ontsteken die naieveteit doen verdwijnen; het volk bestond immers om den Vorst!
Toen het absolutisme in Oostenrijk een onmogelijkheid werd en plaats moest maken voor het stelsel van mede-regeering van de zijde des volks, plukte men spoedig de vruchten van de vroegere heillooze staatkunde; men had het: verdeel en heersch! in toepassing gebracht en stuitte nu allerwege op verdeeldheid; men had de verschillende volksstammen tegen elkander opgezet, zij stonden gereed om tegen elkander te strijden, maar waren tot gemeenschappelijke samenwerking niet te bewegen. Hoe zou het constitutioneele regeeringsstelsel daar met vrucht kunnen werken? De pogingen om tot zulk een stelsel te geraken deden op den bodem twee onvereenigbare zaken zien: men wilde de suprematie van de Duitschers behouden en tevens de verschillende nationaliteiten met elkander verzoenen, althans haar doen samenwerken; men wilde den Staat centralistisch en federalistisch tegelijk besturen; van daar een kieswet, waardoor de Duitschers in het oogloopend werden bevoorrecht, van daar een centraal parlement met gewone constitutioneele bevoegdheid, maar tevens de bepaling dat de leden van dit parlement zouden worden gekozen door de Landdagen.
Na het voor Oostenrijk rampspoedige jaar '66 zag men in dat het stelsel onhoudbaar was en men meende op een beteren weg te komen, wanneer men Hongarije uit het kunstig politiek gareel ontsloeg, dit weder verhief tot een zelfstandig koninkrijk, maar in het eigenlijk gezegde Oostenrijk, het Cis-Leithaansche het onhoudbaar gebleken stelsel met des te meer kracht in toepassing bracht; 't was von Beust, de in Saksen onmogelijk geworden staatsman, die zich met de uitvoering van deze nieuwe regeling belastte. Men weet met welk een hopeloos resultaat; de toestand bleef geheel dezelfde; in de Landdagen stonden de nationaliteiten, Duitschers en Czechen of Sloveenen, Polen en Rutheenen even vijandig tegenover elkander. Kon men den Czechen ten kwade duiden, dat zij na het vergelijk met Hongarije hetzelfde eischten, aandrongen op de herstelling van het koninkrijk Boheme met een zelfstandigheid als aan Hongarije was toegekend? Historisch konden zij ongeveer dezelfde aanspraken doen gelden; wat de getalsterkte betreft waren zij vooral niet minder dan de Hongaren; in Bohemen b.v. heeft men bijna 3 millioen Czechen tegenover 1 ¾ millioen Duitschers, in Moravië ruim 1 ¼ millioen Czechen en geen ½ millioen Duitschers.
De Duitschers kunnen zich niet beroemen, dat zij ooit gevoel hebben gehad voor het recht der Czechen; zij wilden alle concessies toestaan behalve die welke het eigenlijke punt in quaestie raakte, hun eigen suprematie, en toen onder het ministerie Hohenwart werkelijk plannen werden voorgelegd, waarin de gelijkstelling van Czechen en Duitschers
| |
| |
was aangenomen, ontstond er onder de Duitschers zulk een gisting, dat de Regeering wel genoodzaakt was om die plannen weder te laten varen, het ministerie Hohenwart te ontslaan en op nieuw een Duitsch-liberaal Kabinet, dat van Auersperg te benoemen. Terugkeer tot het vroegere stelsel, of liever behoud van het bestaande was echter een onmogelijkheid geworden; en wel omdat het bestuur van het centraal parlement in gevaar werd gebracht; de Slavisch gezinde Landdagen weigerden leden te benoemen voor den Weener Rijksraad, of benoemden leden, die van hun mandaat geen gebruik maakten; Boheme b.v. beschikte over éen vierde van den Rijksraad; de Polen in Galicie over éen vijfde, en soms was het er na aan toe, dat het centrale parlement onverrichter zake moest uiteengaan, omdat het bij de wet vereischte aantal leden ontbrak. Welken invloed kon buitendien een parlement uitoefenen, waarin schier alleen de Duitsche nationaliteit was vertegenwoordigd?
In dit bezwaar had men reeds lang willen voorzien door de leden van den Rijksraad niet meer te doen benoemen door de Landdagen, maar door middel van directe verkiezingen; er bestond echter een bezwaar; aan de Landdagen was het recht toegekend om de Rijksraadsleden te benoemen en de meerderheid, ook der Duitschers was van oordeel, dat dit recht niet aan de Landdagen kon worden ontnomen zonder de toestemming van de meerderheid dier corporaties; wanneer het echter dezen weg op moest, dan was het zeker dat een voorstel in dien geest door de meerderheid van de 19 Landdagen zou worden verworpen. Nood breekt wet, is een leelijk spreekwoord, maar waarvan de toepassing toch vrij algemeen is onder alle partijen; het ministerie Auersperg besloot met instemming van de Duitsch-liberalen om de grondwet te wijzigen zonder het gevoelen van de Landdagen over het hun toegekend recht in te winnen; wanneer, zoo redeneerde men thans, wanneer in den Rijksraad maar een meerderheid van twee derden werd gevonden, dan was tegen de wijziging van de constitutie niets in te brengen; de verkiezing van Rijksraadsleden moest niet zoo zeer beschouwd worden als een recht van de Landdagen, maar meer als een plicht, door den Rijksraad aan de Landdagen opgelegd, en waarvan die Rijksraad de Landdagen ook weder kon ontslaan. En zoo is de wet op de directe verkiezingen voor den Rijksraad in Oostenrijk tot stand gekomen.
Maar welke directe verkiezingen! Om het verraderlijke van het Oostenrijksche constitutioneele stelsel te zien, moet men het kiesstelsel kennen, dat voor de Landdagen bestaat en ook voor den Rijksraad behouden bleef, om licht te begrijpen redenen, - het begunstigt sterk de Duitschers. De verkiezing geschiedt namelijk bij groepen of klassen, en voor elke klasse heeft men een verschillend aantal; de kunst nu ligt hierin om die getallen zoo te verdeelen, dat de Duitschers de meerderheid verkrijgen, maar - overigens de schijn des rechts en der gelijkma- | |
| |
tigheid zooveel mogelijk behouden blijft. De verschillende groepen of klassen zijn de volgende: groote landeigenaars, steden, kamers van koophandel en dorpen of landgemeenten. Hebben de Duitschers de intellectueele meerderheid, zij behooren over het geheel tevens tot de meer gegoede klasse; men vindt onder hen een groot aantal groote landeigenaars, terwijl de Czechen meerendeels tot den kleinen boerenof arbeidersstand behooren; de industrie en daarmee de kamers van koophandel zijn tevens bijna geheel in handen van de Duitschers, terwijl deze tevens in de steden zeer talrijk zijn vertegenwoordigd; wanneer nu het platteland in vergelijking van de getalsterkte wordt misdeeld, bestaat er altijd waarschijnlijkheid, dat de Duitschers bij de verkiezingen zegevieren.
Wij behoeven slechts een paar provinciën of landen te nemen om deze voorbeeldige regeling van het kiesstelsel te begrijpen; in Boheme verkiezen de groote landeigenaars 23 vertegenwoordigers, de steden 31, de Kamers van Koophandel 7 en de plattelands-gemeenten te zamen 30; Galicië: groote landeigenaars 20; steden 13; Kamers van Koophandel 3; platteland 27; Moravië: groote landeigenaars 9; steden 13; Kamers van Koophandel 3; platteland 11. Men ziet, overal maken de dorpen de minderheid uit; de groote grondbezitters en de steden overstemmen het platteland verreweg. Het behoeft nauw gezegd te worden, dat bij zulk een kiesstelsel van een eigenlijk gezegde volksvertegenwoordiging geen sprake kan zijn. Eene bijzonderheid legt zelfs de verkiezingen voor een deel in de hand der Regeering; de grootgrondbezitters namelijk stemmen meest met de Regeering, hetzij deze van liberale of van conservatieve kleur is; het landbezit is namelijk niet uitsluitend in handen der Duitschers; men vindt vooral in Boheme een aantal lieden van ouden C echischen adel met groote geërfde landgoederen; de doorslag wordt nu bij de verkiezingen gegeven door die groote landeigenaars, die hooge regeerings- of hofbetrekkingen hebben. De ongelijkheid van het kiesstelsel blijkt ook uit een vergelijking van het belastingsbedrag met het aantal vertegenwoordigers, daargelaten nog dat men door vertegenwoordigers te zoeken voor bepaalde klassen een parlement moet verkrijgen, waar men behalve voor de nationale belangen alleen pleitbezorgers vindt voor even zooveel zaken als men groepen of klassen vindt, m.a.w. een eigenlijk gezegd politieke vergadering kan men onmogelijk langs dezen weg verkrijgen; het klassen-stelsel heeft in nog meerdere mate dan het specialiteiten-stelsel - in andere landen zoo geliefd - een groote, onoverkomelijke schaduwzijde.
Politieke overwegingen echter, bewijzen ontleend aan de zaken zelf traden geheel op den achtergrond bij de partij, die met deze nieuwe inrichting hoopte te slagen in het behoud van de meerderheid in den Rijksraad, met verzekering tevens van dit lichaam tegen den nationaliteitendood; de Duitsche grondwetspartij had slechts éene bedenking, deze namelijk hoe men aan dit wetsontwerp in den Rijksraad de bij
| |
| |
de grondwet vereischte meerderheid van twee derden der stemmen zou kunnen bezorgen.
Men had het oog hierom sinds langen tijd op de Galicische afgevaardigden, de Polen en deze gevleid met het vooruitzicht van belangrijke concessies betreffende meerdere zelfstandigheid van hun provincie; die zorg werd echter overbodig sinds de meerderheid van de groot-grondbezitters in Boheme voorstanders der grondwet kozen in den Landdag en daarmee ook Boheme weder in den Rijksraad werd vertegenwoordigd; van de 54 leden voor Boheme gingen 40 naar Weenen om de hand te leenen tot het vaststellen van het wetsontwerp betreffende de directe verkiezingen voor den Rijksraad. Men vertelt steeds dat deze wending in Boheme voornamelijk moet worden geweten aan de beloften, die het Ministerie Auersperg heeft gedaan aan eenige clericaalgezinde groot-grondbezitters. Zoodra het zeker was, dat de Duitschers de vereischte meerderheid hadden in den Rijksraad, was ook hun voorgegeven sympathie voor een vergelijk met Galicie verdwenen; het heette dat het vergelijk was afgestuit op de hooge eischen van de Polen, maar minstens de helft van de mislukking moet worden toegeschreven aan het feit, dat de Duitschers de Polen niet meer noodig hadden tot handhaving van hun suprematie over de Slaven.
Den 11 Maart l.l. werd het groote nationale werk der Duitschers in Oostenrijk gewrocht; de Rijksraad nam het wetsontwerp betreffende de directe verkiezingen aan met 120 stemmen; slechts 2 leden stemden tegen; men zou derhalve kunnen beweren, dat het ontwerp bijna met algemeene stemmen was aangenomen, maar ook hier bedriegt de schijn; de Duitsche grondwet- of liberale partij was bijna alleen in den Rijksraad meer vertegenwoordigd; in den laatsten tijd kon zij daar niet meer dan ruim 90 stemmen halen, maar zooals wij daareven zagen, de partij was aangegroeid tengevolge van den uitslag van de verkiezingen in Boheme, waar het Ministerie met de clericalen had geknoeid; maar ook indien wij dit ter zijde laten, maakt de stemming een droevige figuur; de voltallige Oostenrijksche Rijksraad telde 203 leden; de voor een grondwetsverandering vereischte meerderheid van twee derden zou dus bij een voltallige vergadering 136 hebben bedragen. De Polen hadden evenwel het voorbeeld der Slavische afgevaardigden gevolgd en den Rijksraad verlaten; om nationale redenen waren in het geheel afwezig 75 leden; vijf waren wegens ziekte weggebleven, zoodat van de 203 leden slechts 123 aanwezig waren; van de 120 leden, die voor het ontwerp stemden, behoorden nog 5 afgevaardigden niet tot de Duitsche partij, maar waren gewonnen door toezeggingen betreffende locale belangen; met 115 van de 203 stemmen is het ontwerp dus eigenlijk aangenomen; wel een kleine meerderheid!
Ware de nationale oppositie ter plaatse verschenen, dan ware het ontwerp gevallen, want de tweederden meerderheid bedroeg alsdan 136 stemmen. De aanneming van de wet door het Heerenhuis, waar de
| |
| |
Duitsche grondwetpartij steeds de meerderheid had, volgde spoedig, en den 4 April was het wetsontwerp betreffende de invoering van de directe verkiezingen voor den Rijksraad met de Keizerlijke goedkeuring bekrachtigd. Tot het laatste oogenblik hebben de Duitschers aan de meewerking des Keizers getwijfeld; was het hun geweten, dat hen deed vreezen? Zeker is het dat de Slavische oppositie met de feudalen en de Ultramontanen tot het laatste oogenblik de uiterste pogingen heeft ingespannen om den Keizer van de bekrachtiging der wet terugte houden, en zoo groot als de vreugde was van de Duitschers over het tot stand komen der wet, zoo diep was de neerslachtigheid en ook de wrok bij de Slavische oppositie. Even weinig liberaal als de geschiedenis is van het wetsontwerp, dat de reddingsplank was voor de Duitsch liberalen, was ook de lofrede, die het hoofd van deze partij, dr. Herbst in den Rijksdag hield op den Keizer, omdat deze die wet had laten indienen; de liberale afgevaardigde betrok den Keizer zoozeer in de eigenlijk nationale quaestie, dat hij hem ongeveer voorstelde als den ontwerper van de wet, en dit geschiedde op een tijdstip, dat de wet door het Heerenhuis nog moest worden onderzocht en dan eerst aan de goedkeuring van den Keizer kon worden onderworpen! Zoo ziet men: nood breekt niet alleen wet, maar ook constitutioneele vormen. Van een constitutioneel Staatsleven kan op die wijze geen sprake zijn; in Oostenrijk heeft men alleen de vormen, den schijn daarvan, en onder den constitutioneelen vorm duurt de nationaliteitenstrijd voort.
De Duitschers in Oostenrijk hebben naar bewijzen gezocht voor hun suprematie over de Slavische bevolking; zij geven in de eerste plaats op hun hoogere intellectueele ontwikkeling. Wij zullen niet beweren, dat de Slaaf in ontwikkeling met den Duitscher gelijk staat, maar niet de minste grond is er om den Slaaf tot die geringe mate van ontwikkeling te brengen, die een overheersching door een ander volk zoo niet rechtvaardigt dan toch natuurlijk maakt; de Czechische letterkunde, om onder de nieuwe dichters slechts Kollar en Czelatowsky te noemen, wijst een standpunt van ontwikkeling aan, op grond waarvan dit volk zeer goed een plaats onder de beschaafde volken kan en moet worden aangewezen; het verstand der Slaven is over het algemeen, men vergelijke b.v. de Russen, wat aanleg betreft zelfs scherper dan bij de Duitschers, maar minder diep; hetzelfde is het geval met hun beschaving; de Czechen zijn over 't geheel door de vlugheid en levendigheid hunner vormen zelfs aangenamer dan de Duitschers, maar hun beschaving mist dien trek naar veredeling van geest, die de Germanen eigen is.
Een tweeden grond voor hun suprematie vinden de Duitschers in het zoogenaamd historisch recht; de Slaven zijn in de laatste eeuwen aan de Duitschers onderworpen geweest en zij moeten zulks blijven; Oostenrijk is een Duitsche Staat, en zoo men dit al ten opzichte van
| |
| |
Hongarije heeft prijs gegeven, in Cisleithanie moet het Duitsche karakter overwegend blijven, - zoo luidt ongeveer de redeneering, waarvan de wederlegging niet moeilijk is. De Duitsch-Oostenrijkers moeten niet vergeten, dat de tijden veranderen, en hij verstandig doet, die op zijn tijd de bakens verzet. De nationale beweging onder de volken, die vooral na '48 zoo sterk geworden is, heeft zich niet het minst onder de Slaven vertoond; het bewustzijn van een eigen volk te zijn, een eigen taal en letterkunde te hebben is levendig geworden onder de Zuid- en West-Slaven, die in de laatste eeuwen onder Duitschen of Turkschen scepter zuchten; de wetenschap dat zoo niet het machtigste dan toch het kolossaalste Europeesche rijk, Rusland, geheel Slavisch is, moest natuurlijk de zucht naar een onafhankelijk volksbestaan aanvuren. Was het wonder dat de Czechen bij zich zelven het plan vormden om zich een zelfstandige plaats te veroveren, hetzij met, hetzij zonder de Oostenrijksche monarchie? Hoe konden de Duitschers zulks ten kwade duiden, zij bij wie het nationaal gevoel sedert het begin dezer eeuw steeds sterker werd ontwikkeld, zoodat het soms aan waanzin grensde? Maar het bleek telkens in Oostenrijk, dat de Duitschers alleen gevoel hadden voor hun eigen nationaliteit en zij alles op de wereld, soms ook de wetenschap uit het oogpunt van de Duitsche nationaliteit beschouwden; de nationale hartstocht maakte hen opgeblazen, blind voor de rechten en eischen van andere nationaliteiten. En toch, wat kracht van nationaliteitsgevoel betreft, wijkt de Slaaf niet voor den Duitscher; de nationale beweging is onder de Czechen in de laatste jaren sterk toegenomen; al is de Duitsche taal in Boheme in strijd met het meerderheidsrecht de officieele taal gebleven, het Czechisch wordt meer dan vroeger gesproken en gelezen, en voor de ontwikkeling en verspreiding van taal en letterkunde onder het volk geen moeite gespaard; het is vooral de lagere geestelijkheid geweest, die daarin
is voorgegaan en zich in dit opzicht zeer verdienstelijk heeft gemaakt. De nationale beweging onder de Czechen is te diep geworteld, te vast gegrond om te kunnen worden versmoord; de beweging is van dien aard, in Boheme en elders, dat de onpartijdige beschouwer daaruit het besluit trekt, dat òf dit volk een gelijke plaats moet worden ingeruimd, òf dat het zich mettertijd met geweld onafhankelijk zal maken; de Duitschers in Oostenrijk althans zijn niet machtig genoeg om op den duur de Slavische beweging tegen te houden.
Een verzoening of vergelijk tusschen de beide nationaliteiten wordt moeilijker en schijnt onmogelijk bij den diepen haat en wrok, die zich door onrechtvaardige behandeling van de Czechen heeft meester gemaakt. De nieuwe triomf van de Duitschers in Oostenrijk door de zonderlinge wet betreffende de directe verkiezingen voor den Rijksraad valt ongeveer samen met een hard, maar niet onwaar woord, dat de Czechische geschiedschrijver Palacky de Duitschers heeft toegeworpen in zijn ‘afscheidswoord aan mijn volk,’ een aanhangsel op een ver- | |
| |
zameling van historische studiën; Palacky is van omstreeks '30 af onvermoeid bezig geweest om het nationaal gevoel onder zijn volk op te wekken en zijn historische onderzoekingen hebben niet weinig bijgedragen om de nationale beweging te bevorderen. In '48 was hij de aanvoerder der Slavische partij op de Rijksdagen te Weenen en te Kremsir; in '61 werd hij tot lid benoemd van het Oostenrijksche Heerenhuis - een man dus wiens woord mag gehoord worden. Welnu, in zijn straks genoemd afscheidswoord laat hij zich aldus over de houding van de Duitsch-Oostenrijkers tegenover zijn volk, de Czechen, uit: ‘Toen ik in '48 de politieke loopbaan betrad, beging ik een groote dwaling; ik bouwde op de liefde voor het recht van de Duitsche natie. Mijn bekend woord: wanneer Oostenrijk niet bestond, moesten wij ons haasten het te scheppen, is gesproken in de veronderstelling en in het vast vertrouwen, dat in de vereeniging van deze vrije naties rechtvaardigheid zou heerschen. Ik kon toen niet denken, dat de Duitschers het Czechisch recht met voeten treden en een Staatsgebouw op leugen zouden oprichten. Thans laat ik de hoop op het voortdurend bestaan van Oostenrijk varen, niet omdat het niet wenschelijk of onmogelijk zou zijn; maar omdat Oostenrijk overgegeven is aan de heerschappij van Duitschers en Hongaren. Over mijn volk ben ik niet ongerust, want ofschoon het na den ondergang van Oostenrijk zijn vuur- en
ijzerproef zal hebben te doorstaan, heeft het toch een te gezonde kern in zich, dan dat het niet weder zou opstaan onder welke omstandigheden ook. De Joodsche stam heerscht thans in Duitschland. De Duitschers laten zich meeslepen door een vervallen journalistiek, door slechte lieden zonder geweten en zonder schaamtegevoel, die niet naar recht en waarheid, maar naar oogenblikkelijk voordeel streven. Evenals bij Shylock, hun prototype, hebben zij voor niets anders ooren dan voor letterrecht; wat in de zedelijke wereld daarboven staat, grootmoedigheid, ridderlijkheid, dat kennen zij niet.’
Overdreven is wellicht die taal, maar is zij geheel onwaar? Spottend hebben de Duitschers dit afscheidswoord Palackys zwanenzang genoemd; het verdient een ernstiger antwoord; laten de Duitschers weten, dat de Slaven in Oostenrijk hun laatste woord nog niet hebben gesproken noch tot de Duitschers, noch tot het huis van Habsburg. De geschiedenis loopt niet af met het wetsontwerp op de directe verkiezingen van leden voor den Rijksraad, op den grondslag van een sluw berekend kiesstelsel.
Den 4den dezer werd te Weenen de eerste direct verkozen Rijksraad geopend; de zaal was druk bezet; telde men anders slechts een honderdtal afgevaardigden, thans zag men op een breede rij van omstreeks driehonderd zoogenaamd politieke mannen; immers met de wet op de directe verkiezingen was het aantal leden van 203 op 353 gebracht. Indien wij de vergadering met een oppervlakkig oog beschouwen, hebben de Duitschers alle reden om tevreden te zijn over het
| |
| |
gelukken van hun kunststuk; in weerwil van de heftige oppositie tegen de directe verkiezingen heeft de nationale tegenpartij toch haar lijdelijke rol vaarwel gezegd, aan de verkiezingen ijverig deelgenomen, en met uitzondering van de Czechen, is de oppositie zelfs in den Rijksraad verschenen om geregeld deel te nemen aan de werkzaamheden; samenwerking, zij het dan ook al geen medewerking zal derhalve in den nieuwen Rijksraad mogelijk zijn, en aangezien de Duitsch-liberale partij verreweg de meerderheid heeft, behoeft deze voor de aanvallen der rechterzijde niet beducht te zijn. Er zijn dan ook Oostenrijksche liberale bladen genoeg, die meenen of althans schrijven, dat de parlementaire regeeringsvorm nu eerst in Oostenrijk op vaste grondslagen is gevestigd en daarmee ook de toekomst van Oostenrijk is gewaarborgd.
Wij kunnen echter zonder nader onderzoek dit oordeel niet onderschrijven en moeten de bijzonderheden nagaan. Wij nemen de verschillende fracties van den Rijksdag op en beginnen met de rechterzijde. Constateeren wij al terstond dat de Ultramontaansche partij veel minder sterk vertegenwoordigd is dan wij zulks konden verwachten bij de voorbeeldige organisatie van de Zwarte heeren. Heeft die partij zooveel grond verloren in Oostenrijk, of - heeft zij om dezelfde reden als bij de Landdagsverkiezingen in Boheme in het vorige jaar niet al haar kracht tegen deze Regeering ontvouwd, omdat deze een deels neutrale, deels welwillende houding heeft gekocht door beloften ten opzichte van de handhaving van de constitutioneele wetten en de verdere regeling van de verhouding tusschen Staat en Kerk, door de opheffing van het concordaat noodig geworden? Wij vermoeden het laatste; wij hebben reeds meermalen opgemerkt, dat het liberaal genoemde Ministerie Auersperg een zeer dubbelzinnige rol speelt tegenover de clericale partij; hetzelfde is het geval bij de buitenlandsche staatkunde; terwijl graaf Andrassy, de rijksminister van Buitenlandsche Zaken, met de Italiaansche Regeering de meest welwillende betrekkingen onderhoudt en zelfs heeft meegewerkt om Victor Emanuel de reis naar Weenen te doen maken, verliest hij nooit de beleefdheid ten opzichte van het Vaticaan uit het oog, zoo zelfs dat onlangs weder een nieuwe gezant bij den Paus werd benoemd en wel een man, die op het Vaticaan gaarne gezien wordt, graaf Paar. De nog altijd verwachte constitutioneele wetten worden steeds beloofd, ook nu weder in de troonrede ter opening van den Rijksraad, maar zij verschijnen niet; de Minister van Eeredienst, Stremayr verleent zelfs zooveel mogelijk zijn bescherming aan den Roomschen kerkdienst; de Oud-Katholieken te Weenen worden openlijk tegengewerkt, de Regeering weigert hun priesters als Katholieke priesters te erkennen. De rijksminister Andrassy verzekert telkens, dat de toestand in
Oostenrijk geheel anders is dan in Duitschland en een vijandige houding tegenover de Roomsche Kerk evenals in Pruisen volstrekt niet gewenscht zou zijn aan den Donau.
Noch Andrassy, noch Stremayr zullen echter kunnen ontkennen,
| |
| |
dat de Ultramontaansche partij in Oostenrijk dezelfde bedoelingen heeft tegenover den Staat als in Pruisen en men ook aan den Donau bezig is om de uitvoering van den Syllabus voor te bereiden. Dezelfde kardinaal Rauscher te Weenen, met wien het ministerie Auersperg, en ook het rijksministerie zoo bevriend is, hij door wien de Regeering op de clericale partij werkt, verklaarde dezer dagen in een brief aan den aartsbisschop van Keulen mrg. Melchers, dat hij het verzet van zijn ambtgenooten in Pruisen tegen de wetten van den Staat goedkeurt en prijst als een verdediging van de rechten der Kerk. Ook zonder dat gaat het niet meer aan voor de Oostenrijksche Ministers om struisvogel te spelen en zich te houden, alsof zij niets van het gevaar zien, dat den Oostenrijkschen Staat van den kant der Ultramontaansche partij dreigt. Er zijn redenen die hun gedrag verklaren; zij vreezen de clericale partij, omdat zij hun wellicht te machtig is, en een Oostenrijksch Minister moet nog altijd rekenen met het hof; de Keizer zelf goed Katholiek, verlangt geen anti-ultramontaansche politiek. Het soort van redenen is van dien aard, dat de Ministers ze moeilijk kunnen opgeven; van daar wellicht dat zij zoo dikwijls hun verontschuldigingen - wat zijn het anders - herhalen.
Om tot den Rijksraad terug te keeren, het geringe aantal clericalen is volstrekt geen bewijs, wanneer wij de omstandigheden in aanmerking nemen, dat zij steeds zoo weinig talrijk zullen blijven; het kan zeer licht zijn dat een volgende Rijksraad in dat opzicht een geheel andere rechterzijde geeft.
De clericalen zijn zelfs niet als afzonderlijke fractie genoteerd, men vindt ze bijeen gevoegd bij de feudalen en federalisten, saamgeraapt uit alle provincien of landen van Oostenrijk; gezamenlijk maken zij een kleine veertig leden uit; zij noemen zich met den deftigen naam van ‘rechtspartij’, waarmee zij meer bepaald het oog hebben op het historisch recht van de Czechen om als afzonderlijk koningrijk te worden erkend, dat met de centrale regeering ongeveer op dezelfde wijze verbonden moet zijn als Hongarije. De ‘rechtspartij’ heeft een uitstekenden aanvoerder in den oud-presidentminister Hohenwart, die vóor deze Regeering de Duitschers in het harnas joeg met zijn federalistische plannen. Een goede leider is veel waard en niemand zal die eigenschap aan graaf Hohenwart ontzeggen; hij is een man, die in het parlementair debat uitstekend op zijn plaats is, zijn woorden steeds wikt en weegt, en ook bij de hartstochtelijkste aanvallen altijd zijn ridderlijk karakter bewaart.
Naast de ‘rechtspartij’ vinden wij de plaatsen open, die voor de Czechische afgevaardigden bestemd zijn; zij zijn niet verschenen, een leemte gevend van ruim veertig plaatsen. Het schijnt echter dat zij het nog niet verzegd hebben om nooit in den Rijksraad te verschijnen; zooals wij straks zullen zien, kunnen er zich omstandigheden voordoen, dat hun stem in den Rijksraad gewenscht wordt om in belang- | |
| |
rijke zaken den doorslag te geven. Op een den 3den dezer te Weenen gehouden vergadering van de anti-centralistische partij, of zou men duidelijker kunnen zeggen, van de anti-Duitsche fracties, is dan ook besloten, vooreerst dat elke fractie volkomen vrij zal blijven om al of niet in den Rijksraad te verschijnen, en in de tweede plaats, dat een comité van de Czechische afgevaardigden bestendig in betrekking zal blijven met de andere fracties van de minderheid en oppositie in den Rijksraad.
De Poolsche afgevaardigden vormen het derde lid van de oppositie; zij zijn 44 man sterk; waarschijnlijk zal de verkiezing van eenige leden worden vernietigd, omdat, zooals gewoonlijk, ongeoorloofde pressie op de kiezers zou zijn uitgeoefend. De Polen worden aangevoerd door Czartoryski; voor het oogenblik met de ‘rechtspartij’ en de Czechen verbonden, zouden zij volstrekt geen bezwaar zien om zich straks weder af te scheiden, wanneer zij meenen daardoor te eerder hun wenschen vervuld te zien met betrekking tot de zelfstandigheid van Galicie; die eigenschap van de Polen is te bekend, dan dat iemand er zich aan zou stooten.
Voegen wij deze drie fracties bijeen, dan verkrijgen wij een oppositie van omstreeks 130 leden; de volstrekte meerderheid bedraagt 177 leden, en de twee derden meerderheid van de voltallige vergadering 237; hiernaar gerekend bezit dus de Duitsche grondwetspartij in gewone zaken de meerderheid, maar niet de meerderheid vereischt om tot een verandering van de grondwet te geraken. De oppositie verschijnt echter niet geheel ten tooneele, de Czechen blijven voorloopig weg, de minderheid wordt daardoor teruggebracht tot 90, en zoolang de Czechen ontbreken, hebben de Duitschers daarmee ook de meerderheid van twee derden; immers de Duitsche partij telt gezamenlijk 223 leden.
Is de rechterzijde weinig veranderd, vergeleken met den vorigen Rijksraad, alleen met dat onderscheid dat er een bepaalde aaneengesloten federalistische partij ook binnen den Rijksdag bestaat, zij 't dan ook samengesteld uit zeer heterogeene bestanddeelen, en deze partij niet langer door afwezigheid, door een passieve politiek wil schitteren, grooter is de verandering bij de linkerzijde en de verschillende fracties vereischen een nadere beschouwing.
Het centrum, maar toch bij de linkerzijde aangesloten, wordt gevormd door de gekozenen van het groot grondbezit, die aan de grondwet van '67, het palladium der Duitschers, getrouw zijn gebleven; reeds hun oorsprong doet vermoeden - en dat vermoeden is juist, - dat zij conservatief zijn; zij zijn zulks echter niet meer dan zij ministerieel zijn; men zou kunnen beweren, dat zij veelal door regeeringsinvloed zijn gekozen; ware die invloed anders aangewend dan zou men een groot deel dezer leden ginds op de rechterzijde vinden. Zij staan aangeschreven voor 57 stemmen.
Naast het centrum vindt men de eigenlijke Duitsche grondwetspartij, die ook in den vermeerderden Rijksraad slechts 100 stemmen telt; men zou haar de oude garde kunnen noemen; het zijn meest de bekende
| |
| |
mannen van het zoogenaamde burgerministerie, die in de parlementaire geschiedenis van de laatste jaren een belangrijke rol hebben gespeeld; het zijn de vertegenwoordigers der bourgeoisie, waarvan zij al de eigenschappen bezitten; zij hebben b.v. hun eigen liberaliteit en verwerpen alles wat zich niet precies beweegt in dien kring, dien zij om de liberale denkbeelden hebben getrokken; hun prestige heeft in den laatsten tijd veel geleden; vooreerst heeft deze partij, toen zij aan de Regeering was, veel gepraat maar weinig gehandeld; met al hun groote woorden en papieren plannen zijn zij gebleken zeer middelmatige staatslieden te zijn; het ontbrak hun ten eenenmale aan die energie, die noodig was om een verwarden staat als Oostenrijk door doelmatige hervormingen op vasten grondslag te vestigen. Maar nog heeft hen het algemeen verspreide gevoelen benadeeld, dat zij hun positie als afgevaardigden meest allen hebben gebruikt om zich materieel voordeel te verschaffen; de meeste leden van deze partij waren betrokken in de ter kwader faam bekende spoorwegadministraties of in financieele ondernemingen, die gebleken zijn zeer onsoliede te wezen en bij de bekende beurscrisis zich dan ook niet staande konden houden. Hun vrijzinnigheid is in menig opzicht zoo beperkt, dat de naam van conservatief soms beter voor hen past dan die, waarop zij zoo zeer gesteld zijn, van liberalen. De opmerking behoeft nauw gemaakt, dat men onder hen dat individualisme vindt, zulk een ingenomenheid met eigen persoonlijke denkbeelden, dat zij veelal onbruikbaar blijken voor het parlementaire leven, waar schier elken dag opoffering van eigen bijzondere denkbeelden ten behoeve van de partij als geheel, gebiedend noodzakelijk is.
Men heeft hen in den laatsten tijd den naam gegeven van ‘Ouden’, ter onderscheiding van een andere partij onder de Duitschers, die wat gehechtheid aan de grondwet van '67 betreft hun niets toegeeft, maar overigens belangrijk van hen verschilt; wij bedoelen de zoogenaamde Jong-Duitschers, die men naar ons spraakgebruik beter de geavanceerd-liberalen of radicalen zou kunnen noemen.
Met een enkel woord willen wij hun ontstaan meedeelen.
Niet alleen dat de oude-grondwetspartij haar eigen beperkten liberalen gedachtenkring had, haar politieke onverdraagzaamheid strekte zich ook uit tot de personen; zij wilde de deelneming aan de parlementaire werkzaamheid beperken tot haar eigen kring of club en weerde alles af, wat daarin trachtte door te dringen, zonder vooraf het wachtwoord onderteekend te hebben. Aangezien men wel meer en wel andere liberale mannen vond dan de heeren Herbst, Giskra c.s., gaf dit reeds lang aanleiding tot ontevredenheid; het maakte geheel den indruk - wacht u voor den eersten, zeide Taillerand, - dat de oud-liberalen vreesden, dat met nieuwe bestanddeelen in de partij op te nemen, hun het licht zou worden betimmerd. Dat exclusivisme van de oud-Duitschers bevorderde juist het ontstaan van een nieuw- of jong-Duitsche partij, die de liberaliteit wat verder uitstrekte en bij haar staatkun- | |
| |
dige opvoeding meende ter school te moeten gaan bij de Pruisische Fortschrittspartij.
Het onderscheid tusschen de ‘ouden’ en de ‘jongen’ bestaat niet enkel in de mate van vrijzinnigheid, ook het nationaal gevoel speelt daarin zijn rol; de gebeurtenissen van '70 en '71, de roemrijke Duitsche oorlog, de vestiging van het Duitsche Keizerrijk maakte op de Duitschers in Oostenrijk een sterken indruk, die nog meer geprikkeld werd door de weifelachtige houding, die de Oostenrijksche Regeering in het begin van den oorlog heeft aangenomen. Was men in '66 nog gewillig tegen Pruisen uitgetrokken, de antipathie was met den naam van Duitsche Rijk, ook al stond Pruisen nog aan het hoofd, uitgewischt en had plaats gemaakt voor warme sympathie en thans werd een oorlog met Duitschland beschouwd als broedermoord. En niet onnatuurlijk; welk een grootsche toekomst ging het nieuwe Duitsche Rijk niet tegen, hoe krachtig ontwikkelde het zich, en welk een treurige figuur maakte daar tegenover het steeds door nationaliteitstwisten verscheurde Oostenrijk, dat in de laatste jaren slechts nederlagen had gekend! Al werd de gedachte niet bepaald uitgesproken, de wensch was geheel verklaarbaar van den Duitscher in Oostenrijk, dat het hem beter ware in het Duitsche dan in het Oostenrijksche Keizerrijk. Dat nationale gevoel is de jong-Duitschers sedert bijgebleven zelfs zoo dat waar de ‘ouden’ wel bekennen Duitschers te zijn, maar bovenal Oostenrijkers, bij de ‘jongen’ de verhouding juist omgekeerd is; zij beginnen met Duitschers te zijn om eerst daarna Oostenrijkers te wezen.
Dat men daarmee dan ook van deze partij geen meerdere rechtvaardigheid tegenover andere nationaliteiten heeft te wachten, ligt voor de hand; de Czecher en Polen hebben van de jong-Duitschers evenmin iets te hopen als van de oud-Duitschers; willen de Slaven in Oostenrijk hun rechten hernemen, dan zullen zij ze moeten veroveren, met geweld afdwingen. Voor het oogenblik heeft dat specifiek Duitsche gevoel bij de ‘jongen’ geen ander gevolg, dan dat zij in aansluiting tevens met hun liberaal program, het Duitsche Rijk ook in de politiek willen navolgen en b.v. de Regeering een anti-ultramontaansche staatkunde zullen opdringen, die tot heden door de ‘ouden’ meer voor den vorm dan met kracht van overtuiging is gevraagd; terwijl deze zich steeds door ministerieele beloften lieten tevreden stellen, zullen de ‘jongen’ voet bij stuk houden en van de Regeering daden vragen.
Men behoeft verder waarlijk zoo heel liberaal in Oostenrijk niet te zijn, om een krachtige opposant te wezen tegenover het in de laatste jaren gevolgde zoogenaamd liberale regeeringsstelsel; ook de tegenwoordige kieswet heeft alleen het nationaal Duitsch belang voor zich, maar is verder in alle opzichten een hoogst conservatief werk. Men zal derhalve in het nieuwe Oostenrijksche parlement weldra stemmen hooren, die daar vreemd klinken; de oud-Duitschers zullen met verbazing vernemen, dat er een andere liberaliteit bestaat dan de hunne, en dat
| |
| |
het initiatief niet meer van hen uitgaat bij de noodzakelijk, geachte hervormingen.
Zullen de ‘jongen’ wat de uitvoering van hun liberaal program betreft noch in het centrum, noch bij de ‘oude’ broeders steun vinden, zij zullen hoogst waarschijnlijk dapper worden geholpen door een fractie, die nog verder links is gezeten en bestaat uit radicalen of democraten, in den Rijksraad een geheel nieuw verschijnsel. De sterkte van deze fractie wordt verschillend opgegeven; door sommigen geschat op 21 leden, tellen anderen er slechts 10 of 12; de laatste opgave is de waarschijnlijkste, en het is merkwaardig dat van dit kleine aantal rooden 7 geleverd zijn door de Oostenrijksche hoofdstad, wellicht in navolging van Parijs en Berlijn.
Met de jong-Duitschers vormen de radicalen de eigenlijke linkerzijde en beschikken over een zestigtal stemmen; immers, de ‘ouden’, de vertegenwoordigers van de bourgeoisie, zijn meer in het centrum op hun plaats.
Om der volledigheidswille vermelden wij de laatste fractie van de linkerzijde, de Rutheenen, die ten getale van 19 bereid zijn steeds met de Duitsche grondwetspartij en met de Regeering te stemmen; de Rutheenen zijn in Galicie de tegenstanders van de Polen en meer om die reden voorstanders der Regeering dan wel uit sympathie voor de Duitschers; de nationale sympathien van de Rutheenen liggen elders; zij geven zich gaarne uit voor Panslavisten en zijn daarom Russisch gezind. De Duitschers hebben steeds hun best gedaan om de antipathie tusschen de Rutheenen en de Polen in Galicie levendig te houden.
In het geheel genomen staan de partijen in den nieuwen Oostenrijkschen Rijksraad derhalve als 223 tegenover 130, of, de Czechen er af gerekend tegenover 90, - maar er is weinig noodig om die verhouding belangrijk te wijzigen. De stemmen van het grootgrondbezit zijn een onzekere bezitting; had men b.v. een federalistisch Ministerie en maakte dit op dezelfde wijze van zijn invloed gebruik als de centralistische of Duitsche Ministeriën dit steeds hebben gedaan, dan vallen de stemmen van het grootgrondbezit rechts, en verschenen dan ook de Czechen in den Rijksraad, dan is de meerderheid omgekeerd en hebben de federalisten 182 stemmen tegenover 166 van de Duitschers. Maken de Duitschers dan politieke werkstaking, verlaten zij den Rijksraad, omdat zij niet langer de meerderheid hebben - zij dreigden er reeds mee onder Hohenwart, - dan bestaat de kans, dat de federalisten met hun tweederden meerderheid, al die grondwetswijzigingen invoeren, die zij in het belang van hun nationaliteit noodig achten op dezelfde wijze als de Duitschers dit steeds hebben gedaan. Niet dat wij zulk een verandering spoedig verwachten, maar zij is mogelijk, en dit reeds levert het bewijs, dat de Duitschers het met de directe verkiezingen voor den Rijksraad volstrekt nog niet gewonnen hebben. Reeds de veranderde houding van de clericale partij, die zich thans bij de verkiezingen niet met volle kracht heeft doen gelden, kan zooals wij
| |
| |
straks zagen, een merkbare verandering in de verhouding der partijen te weeg brengen, al is het onwaarschijnlijk dat daardoor alleen de meerderheid zou worden verplaatst.
Nog een ander gevaar ducht de ministerieele of Duitsche grondwetspartij; volhardt zij in het totdusver gevolgde stelsel om dat bekrompen liberalisme te volgen, dat in veel woorden en weinig daden bestaat, dan is het volstrekt niet onwaarschijnlijk dat de linkerzijde, de ‘jongen’ en radicalen, hun steun rechts zoeken tot verwezenlijking van hun program, waaruit een schromelijke verwarring kan voortvloeien.
De toestand van het constitutioneele Oostenrijk is derhalve van nabij gezien lang zoo vast en zeker niet als dit oppervlakkig schijnt en de Duitsche couranten het voorstellen; die toestand draagt veeleer geheel het karakter van het even weifelachtige, onzekere, wat zich uit de onzuivere grondslagen van het constitutioneele stelsel gereedelijk laat verklaren; men zou zelfs kunnen beweren dat men ten onrechte in Oostenrijk van een constitutioneelen regeeringsvorm spreekt, want nog altijd is de nationaliteitenquaestie de spil van de regeering. Wil de constitutioneele regeeringsvorm bruikbaar zijn voor een land - de liberalen beweren ten onrechte, dat hij een panace is voor alle landskwalen en voor alle volken, althans Europeesche, geschikt - dan moet er een georganiseerd partijwezen bestaan op den grondslag van conservatieve en liberale beginselen; waar dit ontbreekt, blijkt de constitutioneele regeeringsvorm spoedig een ongelukkige regeeringsvorm te zijn, omdat er feitelijk niet geregeerd wordt.
Een ander punt van groot gewicht bij de beoordeeling van den tegenwoordigen toestand van Oostenrijk is het moreel gehalte van de toongevende partij; wij beschouwen dit zelfs van nog meer belang dan de politieke kleur; èn een conservatief èn een liberaal stelsel zal bevredigende resultaten kunnen opleveren, wanneer de voorstanders van dit stelsel bruikbare menschen zijn, lieden wien het niet ontbreekt aan gezond verstand, maar het keurigste liberale of conservatieve stelsel moet in de praktijk slechte vruchten geven, onvermogend zijn iets tot stand te brengen, zoo het al geen verwarring geeft en wanbestuur, wanneer de meerderheid van de voorstanders kenteekenen vertoonen van demoralisatie, en het moet gezegd worden, dat dit in Oostenrijk het geval is. Wij behoeven slechts aan de beurscrisis te herinneren om nadruk tevens te leggen op het woord: er is verrotting in den Staat! Voor het uiterlijk heette het dat Oostenrijk na zijn politieke ellenden, vergoeding had gezocht en gevonden in materieele welvaart, dat de nijverheid bloeide, dat Oostenrijk rijk begon te worden, en men verwachtte dat de wereldtentoonstelling gansch Europa zou doen verbaasd staan over de betrekkelijk snelle opkomst; had men de beurscrisis nog maar kunnen rekken totdat de tentoonstelling was afgeloopen! De kunstmatige toestand was echter zoodanig gespannen, dat de bom op eens uitbarstte, en wat bleek nu de rijkdom van Oostenrijk te
| |
| |
zijn? niets als windhandel; niet deze of gene stand, neen alle standen, in de steden zoo goed als in de provincien waren in de speculatie, in de speelmanie begrepen; men had papieren rijkdommen, die uiteenspatten als zeepbellen; de Regeering had het beursspel zoo niet in de hand gewerkt, dan toch een rustige houding bewaard, waar de arm der gerechtigheid reeds lang had moeten tusschenbeide komen om de beursridders voor hun oneerlijken handel te doen boeten en op die wijze het voor een deel ter goeder trouw handelende volk te wijzen op het gevaar, waaraan het zich bloot stelde. Inplaats daarvan werden adellijke titels en ridderorden uitgedeeld aan de groote speculanten. Het publiek werd evenzeer misleid door de dagbladen, die onder den schijn van politieke bladen te zijn, niets anders meer waren dan industrieele ondernemingen, door een of meer bankiershuizen geleid, om het publiek op de meest gebruikelijke wijze te misleiden. De zwakste ondernemingen zijn bij den eersten kraak gesneuveld, een aantal rekken het leven zoolang zij kunnen om eindelijk eveneens een smadelijken dood te sterven, en ook aan die ondernemingen, welke op een eenigszins werkelijke waarde zijn gebouwd en die derhalve het er door zullen slepen, kleeft de vloek, die aan al de ondernemingen eigen is: de overdreven zucht om snel rijk te worden, niet door gewonen handel, maar door speculatie, door spel, en in dat spel waren ook de voornaamste leden betrokken van de Duitsche grondwetspartij. De onthullingen van sommige administraties, b.v. van den Lemberg-Czernowitzer spoorweg waren van dien frauduleusen aard, dat een gerechtelijk beslag onmogelijk kon worden vermeden.
En wat is het gevolg van de kunstmatige wijze, waarop men het leven in den eigenlijken zin des woords heeft willen vergulden? Het huiselijk leven van duizenden en duizenden is geknakt, gebroken; het spel laat zijn vloek achter ook wanneer het de materieele welvaart der huisgezinnen heeft verwoest; wanhoop en vertwijfeling sloopen de laatste krachten, geen hoop ontluikt, geen moed verrijst em te herstellen wat er verloren is; wie door het spel ongelukkig wordt, is ook zedelijk minstens half vermoord. In de provincien en niet het minst ook in de steden wordt dubbel geklaagd over armoede, want ook de gewone arbeid lijdt onder den toestand; stellen wij ons de maatschappij voor oogen zooals die op dit oogenblik in Oostenrijk bestaat, met algemeen wantrouwen onder den handel, algemeene verarming van schier alle standen na een kort tijdvak van dwaze weelde, gebrek aan arbeid voor den werkman, met steeds stijgende prijzen der eerste levensbehoeften, terwijl betrekkelijk slechts enkelen een fabelachtigen rijkdom bezitten, dan komt ons de vreeselijkste aller omwentelingen voor den geest, die reeds lang voorspeld is, en wellicht nog lang kan uitblijven, maar in 't eind even onverwacht zal komen als de Weener beurscrisis, de omwenteling van den vierden stand, die op de maatschappij een meer verwoestenden en vernielenden invloed zal uitoefenen, naarmate de
| |
| |
mindere volksklasse zich onderscheidt door even grove onkunde als diepen haat tegen de gegoede klasse; het is de nood die hier van de gedachte tot de daad zal doen overslaan. De Oostenrijksche staatslieden zijn bezig om door een leeningsontwerp meer zilver in den omgang te brengen, en wel door beleening van de voor solide verklaarde papieren waarden; 't is mogelijk dat de gewone beurshandel daardoor weder zijn loop herneemt, maar dat men de wond niet dieper peilt, is een treurig bewijs voor de oppervlakkigheid, waarmede men de werkelijkheid heeft waargenomen. Er is veel te leeren uit onzen tijd, wanneer de blik maar niet te beperkt blijft, en het is veelal een gebrek van regeerders dat zij niet verder zien dan op hen, die mede regeeren.
Wat de buitenlandsche betrekkingen van Oostenrijk aangaat, kunnen wij met weinig woorden volstaan. De goede, intieme verstandhouding met het Duitsche Keizerrijk is gebleven en zoo mogelijk nog inniger geworden; men neemt tegenwoordig de vorstelijke bezoeken als maatstaf aan voor die verhouding; eerst bracht de Duitsche Kroonprins, toen de Duitsche Keizerin en later ook de Keizer met Bismarck een bezoek aan het Keizerlijk hof te Weenen; hoe zal het den Duitschen Rijkskanselier wel te moede geweest zijn, toen hij met den Minister Andrassy de tentoonstelling bezocht en door de Oostenrijkers daverend werd toegejuicht! Zeven jaar was het nog maar geleden, toen hij gereed stond met het zegevierende Pruisische leger op Weenen aan te rukken!
De betere verstandhouding met Rusland, - het werk van de Duitsche diplomatie - neemt eveneens het uiterlijk aan van welgemeend te zijn en schijnt vaster te worden; de Russische Keizer bracht eveneens een bezoek aan Weenen en men zou zeggen, dat de laatste wolk die sinds den Krimoorlog tusschen Oostenrijk en Rusland hing, is verdwenen. Aan een uitstapje naar Pesth om de hoofdstad van het Hongaarsche Koningrijk te zien, heeft de Czaar zich niet gewaagd.
Men heeft algemeen aangenomen, dat tusschen de drie Keizerrijken, Duitschland, Oostenrijk en Rusland, een onbeschreven verbond bestaat om den vrede in Europa te handhaven; wij gelooven dat er eenige grond bestaat voor deze meening, al is van de gesprekken en onderhandelingen van de staatslieden der verschillende rijken weinig uitgelekt; ook hier mag de Duitsche diplomatie gezegevierd hebben, die jaren geleden reeds door den mond van den grijzen Von Moltke verklaarde, dat de vrede van Europa eerst dan verzekerd zou zijn, wanneer zich in het hart van dit werelddeel een rijk vormde, machtig genoeg om dien vrede des noods af te dwingen door het zwaard in de schaal te werpen. Het eigenbelang van Duitschland brengt het behoud van den vrede mee, en op dien grond gelooven wij aan de oprechtheid der Duitsche diplomatie, en daar noch Oostenrijk, noch Rusland van Frankrijk veel voordeel te wachten hebben, gelooven wij tevens dat beiden
| |
| |
Duitschlands pogingen zullen steunen, en - de Fransche staatslieden hebben immers altijd verzekerd, dat men eerst bondgenooten moet hebben om oorlog te voeren?
Men vertelt, dat de Koning van Italië zich te Weenen openhartig heeft uitgelaten, dat zijn eerste denkbeeld geweest is bij het uitbreken van den oorlog in '70 om zijn ouden bondgenoot, den Franschen Keizer ridderlijk bij te staan, maar de omstandigheden er toe hebben geleid om dat voornemen spoedig te laten varen; de reis naar Weenen en Berlijn zal hem wel hebben doen inzien, dat hij van het half clericale Frankrijk nooit veel goeds heeft te wachten.
Meer dan over de eventueele en waarschijnlijke revanche-politiek van Frankrijk heeft het onderhoud der eerste staatslieden van Duitschland, Oostenrijk en Rusland te Weenen vermoedelijk geloopen over den toestand van Turkije en de verhouding van de nieuwe Vorstendommen tegenover het Ottomanische Keizerrijk. Wij maken uit de feiten op, dat er gemeenschappelijk besloten is om de onafhankelijkheid van de Vorstendommen, Rumenie en Servie te bevorderen en deze steeds minder te beschouwen als van de Porte afhankelijke leenstaten; vorst Karel werd evenals de vorst van Servie te Weenen bij zijn bezoek aan het Hof in dien geest ontvangen en behandeld. Terwijl men te Konstantinopel daarover zeer gevoelig was, beging men de fout de Oostenrijksche diplomatie alleen van die staatkunde te verdenken, een gevoeligheid, die zich lucht gaf in de onhandige nota over de Bosnische aangelegenheden. Bezwaarlijk kan die politiek dienen om het zwakke Turksche rijk te schragen. Het Oostersche wanbestuur kan evenwel hier nog lang voortduren; bezwijkt eenmaal de ‘zieke man’, dan zal de Oostersche quaestie blijken een Gordiaanschen knoop gelijk te zijn, die niet ontward kan worden, maar moet worden doorgehakt; het zwaard van den sterkste zal dat doen.
18 November '73.
Noorman.
|
|