De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Een monument voor Berkeley.Wij verheugen ons over de prachtige uitgave van Berkeley's geschriften, waarmede de heer Fraser, hoogleeraar in logica en metaphysica aan de universiteit van Edinburg, de wereld verrijkt heeft. Zijn arbeid mag in ieder opzicht een meesterstuk genoemd worden. Hij heeft een nauwkeuriger tekst geleverd dan in de vorige edities wordt aangetroffen en daarenboven tot dusver onbekende handschriften onder de oogen van het publiek gebracht; gedeeltelijk met behulp van het nieuwe, door hem gebruikte materiaal heeft hij, in een bekoorlijken stijl, de eerste biographie van Berkeley geschreven, welke eenigermate op volledigheid roemen kan; door de aanteekeningen, waarmede hij de werken van zijn auteur heeft voorzien, heeft hij een stroom van licht over den tekst verspreid; eindelijk heeft deze geleerde, die lang in Engeland als geestverwant van Berkeley en als ingewijde in zijne philosophie bekend stond, aan zijne uitgave een opstel over Berkeley's wereldbeschouwing toegevoegd, waarin zich zoowel hare wetenschappelijke als hare vrome zijde en tevens de plaats, die Berkeley te midden van vroeger en later denkers inneemt, op de meest getrouwe wijze afspiegelt. Zoo is er dan eindelijk eens aan Berkeley volledig recht wedervaren. Tot op den huidigen dag is er wellicht geen philosoof zoo voortdurend slachtoffer van miskenning en misverstand geweest. Berkeley heeft als wijsgeer groote ontdekkingen gedaan, en toch wordt hem in de meest lijvige handboeken over philosophie ter nauwernood eene kleine plaats ingeruimd. In kristalhelderen stijl en duidelijken betoogtrant heeft hij zijne denkbeelden uiteengezet; toch is hij door Reid, Beattie, Dugald Stewart en honderd anderen niet begrepen en met zinnelooze argumenten bestreden. Er werd, èn door wie over hem zwegen, èn door wie over hem spraken, onrecht tegen hem gepleegd. Wegens zijne zoogenaamde loochening der materie was hij een raadsel voor schier allen, eene hoogst impopulaire figuur. Als staaltje van de lichtzinnige wijze, waarop men zich thans nog, ja in Engeland, van Berkeley durft afmaken, citeer ik het volgende uit den Edinburgh Review van Juli 1872: | |
[pagina 418]
| |
‘Van Cartesius had Berkeley geleerd, dat cogitare esse, dat denken bestaan is. Cogito ergo sum. Met deze stelling gewapend, ging Berkeley verder. ‘If all thought is existence, all existence, said this impetuous logician, must be thought. Nothing could more vividly illustrate Berkeley's whole mind and manner as a thinker and reasonner than this single step in advance’Ga naar voetnoot(*). Begrijpt men niet, dat, als Berkeley zoo geredeneerd had, hij niet een ‘impetuous logician’, maar, om het op zijn Engelsch uit te drukken, een ‘dunce’ zou zijn geweest? Alle ezels zijn dieren. Wie zal, op grond van deze waarheid, durven zeggen: alle dieren zijn ezels? Strijd tegen het ongeloof was, zoo niet het doel, dan toch de uitkomst van Berkeley's denken. Een deel zijner wijsbegeerte is wetenschap, onbetwistbare wetenschap, een ander deel geloof, aanvulling en bekrooning der wetenschappelijke helft van het stelsel. De ruime plaats, die de godsdienst in zijne bespiegelingen inneemt, blijkt reeds uit den titel zijner geschriften. De voornaamste zijn: ‘A Treatise concerning the Principles of Human Knowledge. (Part. I.) Wherein the Chief causes of Error and Difficulty in the sciences, with the grounds of Scepticism, Atheism, and Irreligion, are inquired into.’ Dit geschrift is het eerst gedrukt in 1710, toen Berkeley 26 jaar oud was. Het tweede deel is nooit verschenen. ‘Three Dialogues between Hylas and Philonous. The design of which is plainly to demonstrate the reality and perfection of Human Knowledge, the Incorporeal nature of the soul, and the Immediate Providence of a Deity, in opposition to Sceptics and Atheists. Also to open a method for rendering the sciences more easy, useful, and compendious’. Het eerst gedrukt in 1713. ‘An Essay towards a New Theory of Vision.’ Het eerst gedrukt in 1709, toen Berkeley 25 jaar oud was. Vier en twintig jaren later handhaafde en verklaarde hij de gewichtige ontdekking, welke in dit kleine geschrift wordt medegedeeld, door een nieuw werk, waarvan wij thans den titel laten volgen: ‘The Theory of Vision, or Visual Language, shewing the immediate presence and providence of a Deity, vindicated and explained.’ Deze werken met de daartoe door Fraser geschreven inleidingen vullen het eerste deel van zijne uitgave. In het tweede deel komen voor: ‘Alciphron: or, the Minute Philosopher. In Seven Dialogues. Containing an Apology for the Christian Religion, against those who are called Free-Thinkers.’ 1732. ‘Siris: a Chain of Philosophical Reflexions and Inquiries concerning the virtues of Tar-water, and divers other subjects connected together and arising one from another.’ 1744. Ook in dit boek, ofschoon de titel het niet verraadt, pleit Berkeley voor godsdienst en zedelijkheid. Op ondervinding steunende redeneeringen over de geneeskracht van teer- | |
[pagina 419]
| |
water, dat hij als medicament in America had leeren kennen, worden hier bekroond door vrome ontboezemingen over de heilige Drieëenheid. Het derde deel van Fraser's editie bevat o.a.: ‘Passive Obedience; or, The Christian Doctrine of not resisting the supreme Power, proved and vindicated, upon the Principles of the Law of Nature, in a Discourse delivered at the college-Chapel.’ 1712. Hier treedt Berkeley als advocaat van de leer op, dat men zich tegen de overheid, onder geen beding, verzetten mag. Hij levert niet het betoog van het ‘goddelijk recht’ der koningen, maar hij wil onder ieder mogelijk gouvernement onderwerping en duldt geen uitzondering op den algemeenen regel, volgens welken opstand ongeoorloofd is. Dit is verwarring van de heiligheid der zedewetten met universeele toepasselijkheid, miskenning van het feit, dat er redenen zijn, om welke plicht plicht is. ‘A Proposal for the better supplying of Churches in our Foreign Plantations, and for converting the savage Americans to Christianity, by a college to be erected in the Summer Islands, otherwise called the Isles of Bermuda.’ 1725. Men weet, dat Berkeley de daad bij het woord voegde, onder belofte van geldelijke ondersteuning van het gouvernement in 1728 de ‘bedorven’ oude wereld verliet, eene schoone positie en nog beter vooruitzichten in de Iersche Kerk prijs gaf, vijf van de beste jaren van zijn leven in Rhode-Island doorbracht, maar, toen de door Walpole toegezegde 20,000 pond niet uitbetaald werden en dus de droom van zijn leven, een aangenaam ‘academisch-philosophisch’ bestaan, niet kon vervuld worden, weinig belust op het harde lot van den missionaris en ook weinig bestand tegen ontberingen, als een gebroken en vroegtijdig oud man naar zijn vaderland terugkeerde, waar hij tot bisschop van Cloyne in Ierland werd verheven. Bij drie gelegenheden evenwel ontplooide hij nog later al de kracht van zijn geest: in zijn strijd met de ongeloovige mathematici, in zijne bemoeiingen om aan Ierland een beter beheer te bezorgen en het Iersche volk uit zijn toestand van verdierlijking op te beuren, en in zijne pogingen om het teerwater, zoo niet als panacée, dan toch als geneesmiddel bij velerlei ziekten te doen ingang vinden. Behalve den reeds vermelden ‘Siris’ schreef hij b.v.: ‘The Analyst; or, A Discourse addressed to an Infidel Mathematician. Wherein it is examined whether the object, Principles, and Inferences of the modern Analysis are more distinctly conceived, or more evidently deduced, than Religious Mysteries and Points of Faith.’ 1734. Hij trachtte in dit werk en in een ander van gelijke strekking aan te toonen, dat differentiaal- en infinitesimaalrekening op mysteriën berusten, die tegen de rede indruischen, dat oneindige kleine grootheden, die nogtans oneindig grooter dan andere oneindig kleine grootheden zijn, zich bezwaarlijk laten denken, en dat dus de ongeloovige mathematici geen recht hebben om de mysteriën van het Christendom | |
[pagina 420]
| |
als onredelijk te verwerpen. Inderdaad golden de bezwaren, die Berkeley aanvoerde, tegen de mathesis van zijn tijd; later, in onzen tijd, zijn zij door het begrip van een limiet uit den weg geruimd. Wegens zijn aanval op de mathematici schreef de bisschop van Londen aan Berkeley: ‘Wij danken Uwe Lordschap, dat gij hunne eigene wapenen tegen hen hebt gekeerd; gij alleen zijt in staat hen nog dieper te vernederen, indien zij meenen nog niet genoeg te zijn aan de kaak gesteld.’ ‘The Querist, containing several Queries, proposed to the consideration of the Public.’ 1735-1737. De grondtoon, welken al zijne vragen doen hooren, wordt b.v. in de volgende aangeslagen: ‘Moet een plan tot bevordering der welvaart van de Iersche natie zich niet over het geheel der bevolking uitstrekken, en is het niet ijdel, met voorbijzien van de groote massa der ingeborenen, den bloei van onzen Protestantschen middelstand te willen in de hand werken?’ ‘A Discourse addressed to Magistrates and Men in Authority. Occasioned by the enormous Licence and Irreligion of the Times.’ 1736. Berkeley was pessimist. De sombere overtuiging bezielde hem, dat zijn volk voortdurend ontaardde, dat het ongeloof en daarmede de onzedelijkheid schrikbarend toenamen. Reeds vroeger had hij, ontsteld door den plotselingen val van de Zuid-Zee-speculatie, in een tijd toen finantieele zwendelarijen minder aan de orde van den dag waren en dus dieper indruk maakten dan thans, eene anonieme brochure geschreven, getiteld: ‘An Essay towards Preventing the Ruin of Great-Britain,’ waarin hij als profetisch boetprediker uitnemende vermaningen deed hooren, maar ook o.a. met het zonderlinge voorstel voor den dag kwam om maskerades van overheidswege te verbieden en de kleeding der dames bij de wet te regelen, daar ‘iedere vrouw van fatsoen,’ wegens de weelde, die zij ten toon spreidt en het slechte voorbeeld, dat zij zoo geeft, ‘als eene vijandin van het publiek’ moet worden aangemerkt. Met het ongeloof bracht hij de rooverijen op den openbaren weg, de omkoopbaarheid der staatslieden, de uitspattingen in de steden in verband. Als lid van het Iersche Parlement nam hij slechts eens het woord, om aan te dringen, dat een club van vrijdenkers, die juist in Dublin was opgericht, met al de gestrengheid der wet zou worden onderdrukt. In zijn bovengenoemd ‘Discourse’ betoogt hij, dat de handelingen der menschen door hunne meeningen worden bestierd, in het bijzonder door wat zij denken en gelooven aangaande God en een eeuwig leven, dat het dus plicht der overheid is hare zorg over de meeningen der maatschappij uit te strekken, Godslastering als eene zware misdaad tegen den staat te straffen en eerbied voor den Koning der koningen te handhaven, daar zoodanige eerbied het éénige middel is om ontzag voor de aardsche autoriteiten voort te brengen en in stand te houden. Moeilijk laat zich met dezen eisch van staatstoezicht over de godsdienstige meeningen rijmen, dat Berkeley zegt: ‘Gedachte is vrij en moet natuurlijk vrij zijn.’ | |
[pagina 421]
| |
In Berkeley wonen twee zielen, die van een patriot, beducht dat zijn volk, ‘nuttige’ overtuigingen prijs gevende, in den afgrond des verderfs zal tuimelen, en die van een philosoof, wien onafhankelijk denken als eene allereerste levensbehoefte geldt, als een kleinood, zonder hetwelk het leven geen waarde meer heeft. ‘A Letter to the Roman Catholics of the Diocese of Cloyne.’ Dit stuk werd gepubliceerd bij gelegenheid der rebellie van 1745. Berkeley geeft daarin aan zijne Roomsch-Katholieke landgenooten den raad om ‘stil te zitten en de gebeurtenissen af te wachten,’ daar Ierland noodwendig het lot van Engeland deelen moet. Weest toch, roept hij hun toe, geen werktuigen in de handen van vreemde vorsten, wier eigenbelang het medebrengt thans u op te ruien, maar die u, zoodra zij u niet meer kunnen gebruiken, aan uw eigen lot zullen overlaten, gelijk zij altijd gedaan hebben... Waagt ge een coup de main, en mislukt hij, dan wacht u slimmer lot dan ooit te voren. Waardoor hebt ge zoo groot gedeelte van den grond, dat vroeger uw eigendom was, waardoor uw aandeel in de regeering en wetgeving van dit land verloren? Door uwe vermetele pogingen, die niet geslaagd zijn, ondanks de geroemde hulp van Frankrijk en Spanje, schoon ge over aanzienlijker getalssterkte en gunstiger omstandigheden dan thans beschikken kondt.’ ‘A Word to the Wise: or, an Exhortation to the Roman Catholic Clergy of Ireland.’ 1749. In dit werkje hangt Berkeley een schrikbarend tafereel op van de luiheid, de onzindelijkheid, den hongersnood, de verdierlijking der lagere standen in Ierland. ‘Men weet,’ zoo spreekt hij den eerwaarden priesters toe, ‘dat gij grooten invloed bij uw volk bezit; weest zoo goed en gebruikt dien invloed tot voordeel van uw volk. Alle middelen mislukken; beproeft eens wat gij kunt doen. “Houdt aan, tijdig, ontijdig; wederlegt, bestraft, vermaant.” Maakt uw volk indachtig, hoe zondig en dwaas luiheid is. Toont uwe barmhartigheid door de naakten te kleeden en de hongerigen te voeden, hetwelk ge kunt doen door den blooten adem van uw mond. Vergunt mij te zeggen, dat er geen klasse van menschen op aarde is, die het zoo in hare macht heeft, met weinig moeite en weinig zelfopoffering aan anderen groot voordeel te doen. Uwe kudden zijn meer dan eenige andere geneigd om te volgen, maar hebben ook meer dan eenige andere leiding noodig; ja wat hebben zij niet noodig?’..... ‘De Negers in onze plantaadjes hebben het spreekwoord: Indien de Neger geen Neger was, dan zou de Ier een Neger zijn. Inderdaad zijn de wilden van Amerika beter gekleed en beter gehuisvest dan de Iersche boeren in de schoone, vruchtbare graafschappen van Limerick en Tipperary.’..... ‘Ofschoon ik niet in de geheimen van het hof van Rome ben, wil ik het toch wagen u te zeggen, dat het noch den paus, noch den kardinalen aangenaam kan zijn te hooren, dat de lieden van hun belijdenis boven alle anderen uitmunten in luiheid, smerigheid en bedelarij; evenmin zullen zij ontstemd zijn, wanneer gij uwe krachten inspant om hen | |
[pagina 422]
| |
van zulk eene afschuwelijke reputatie te verlossen.’.... ‘Fas est ab hoste doceri. Maar, ik ben waarlijk geen vijand van uwe personen, hoe ik ook over uwe dogmen moge denken. Integendeel, ik wensch u in oprechtheid enkel goeds toe. Ik beschouw u als mijne landgenooten, als naasten, als medebelijders van denzelfden Christus. Ik zou mij verheugen, indien er geen andere strijd tusschen ons bestond dan deze, wie op de meest volledige wijze de voorschriften van hem zal vervullen, naar wiens naam wij genoemd worden en wiens discipels wij allen bekennen te zijn.’ Berkeley's brief werd door de Roomsch-Katholieke geestelijkheid der diocese van Dublin goed opgenomen; er werden door de bevoegde autoriteit missiven aan de priesters dier diocese gezonden, waarin hun vermaand werd overeenkomstig Berkeley's raad te handelen, en, ten einde ieder voorwendsel tot traagheid weg te nemen, werd, naar het voorbeeld van vele bisschoppelijke zetels in Lombardije, Spanje en Napels, het aantal der heilige dagen verminderd. ‘Letter to Thomas Prior, Esq., containing some farther remarks on the Virtues of Tar-water and the Methods for preparing and using it.’ Deze brief, door Berkeley aan zijn ouden vriend, den Ierschen patriot T. Prior gericht, maakt met nog eenige andere stukken over teerwater deel uit van de strijdschriften, welke ‘door de plotselinge en buitengewone populariteit’ van dit geneesmiddel, vooral ook door de gedachte, dat het een panacée kon zijn, werden te voorschijn gelokt. Dat Berkeley's aanbeveling van het teerwater groot effect had opgeleverd, blijkt reeds uit de eerste woorden van den brief: ‘Gij meldt mij, dat er onder hen, die te Dublin teerwater drinken, gevonden worden, die er op eene onbehoorlijke manier gebruik of misbruik van maken. Daarom wenscht gij, dat ik eenige regels en opmerkingen zal ten beste geven aangaande de wijze, waarop men er zich van bedienen moet.’ Men gist, dat Berkeley zelf er te veel van gedronken en daardoor zijn gezondheid eenigermate geknakt heeft. Dat zijn beschouwingen over de geneeskracht van teerwater niet bloot illusies waren, wordt intusschen door de deskundigen erkend. Een der ingredienten, creosoot, is waarlijk een tonisch middel en tevens antidotum tegen pijn; een ander ingredient, carbolzuur, strekt om te desinfecteeren. Wij willen dus gaarne gelooven, dat Berkeley het teerwater met succes in de koloniën gebruiken zag, ook dat het eenig goed deed, toen hij het, gedurende eene epidemie, aan de leden zijner parochie voorschreef. De roem van het teerwater verspreidde zich spoedig van Ierland naar Engeland, van Engeland naar het vasteland; het drinken van teerwater werd een mode in Europa, en een ondeugende pen verzekert ons, dat er omstreeks 1746 bijna evenveel teerwater-kroegen als bierhuizen in de universiteitsstad Göttingen werden aangetroffen. Het laatste, wat Berkeley voor de pers bestemde, was nog een geschrift over teerwater, dat in 1752, drie maanden vóór zijn onverwachten dood verscheen: ‘Farther Thoughts on Tar-water.’ | |
[pagina 423]
| |
Het vierde deel van Fraser's uitgave bevat in de eerste plaats: ‘Life and Letters of Berkeley’; in de tweede plaats: een uitmuntend hoofdstuk over Berkeley's wijsbegeerte; in de derde plaats: sommige tot dusver onuitgegeven geschriften. De biographie van Berkeley is op zich zelve zeer interessant en tevens helpt zij tot eene juiste waardeering van zijne philosophische geschriften. Wij kunnen hier niet in veel détails treden, maar willen slechts een paar punten aanstippen, waardoor over Berkeley's individualiteit licht wordt verspreid. Als student bij Trinity College in Dublin woonde de jeugdige Berkeley, uit nieuwsgierigheid, eens eene executie bij. Droevig gestemd kwam hij te huis, peinzende over de vraag, wat een mensch toch wel mocht gevoelen, wanneer hij door ophanging van het leven werd beroofd. Dit probleem liet hem rust noch duur; eindelijk werd er met Conterini, een vriend en mede-student, de afspraak gemaakt, dat Berkeley op zich zelf de proef zou nemen en door een teeken met zijn hand zou aanduiden, wanneer hij moest worden losgesneden. Zoo gezegd, zoo gedaan: Berkeley wordt aan den zolder van het vertrek opgeknoopt, de stoel wordt onder zijne voeten weggehaald. Maar de patient valt in zwijm; te vergeefs wacht de vriend op het afgesproken signaal. Gelukkig snijdt deze nogtans bijtijds het touw door; stijf als een stok valt Berkeley op den grond. Tot zich zelf gekomen waren zijne eerste woorden: ‘Mijn hemel, Contarini, wat hebt ge mijn das gekreukt!’ Contarini had beloofd op zijne beurt, na Berkeley, de proef te zullen ondergaan, maar bij nader inzien bedankte hij. Het kan ons niet verwonderen, dat dergelijke excentrieke handelingen Berkeley in veler oogen een raadsel deden zijn. Gewone menschen verstonden hem niet en lachten hem uit. Kort na zijne opname in Trinity College stond het reeds vast, dat hij òf het grootste genie òf de grootste dwaas van allen was. Wie hem slechts oppervlakkig kenden, hielden hem gaarne voor den gek; zij, die met hem op een voet van gemeenzaamheid verkeerden, beschouwden hem als een wonder van geleerdheid en goedhartigheid. Uit deze mededeelingen schijnt te blijken, dat Berkeley zich aanvankelijk niet altijd met gemak onder de menschen bewoog. Maar toen hij eens de groote maatschappij was binnengetreden, vond men geen spoor van schuchterheid of linkschheid aan hem. Hij is een betooverende figuur geworden. Zijn omgang wordt door de bloem van London's kringen gezocht. Zijn innemend uiterlijk, zijne zeldzame gave van conversatie, zijn edel karakter, de tact, waarmede hij zich in de denkbeelden en toestanden van anderen verplaatst, dat alles wint de harten. Hij is de lieveling van ieder, die met hem in aanraking komt. Het moet hem goed gaan in deze wereld, want er is geen mensch, die hem niet gaarne van dienst wil zijn. Eer en rijkdom | |
[pagina 424]
| |
dalen neder op zijn hoofd. Hij verwerft eene goede kerkelijke betrekking. Esther van Komrigh, de beroemde Vanessa van Swift, die hem slechts eens in zijn leven gezien en gesproken had, maakt hem erfgenaam van een aanzienlijk vermogen. Plotseling in het bezit van zooveel geld gesteld, ziet hij kans een begin van uitvoering te geven aan het romaneske zendingsplan, waarmede hij reeds drie jaren rondliep. Het schijnt, dat de onzedelijkheid en de koortsachtige stemming, welke door de Zuidzee-zwendelarijen veroorzaakt waren, hem het eerst op het denkbeeld brachten dat de oude wereld verloren was en dat men trachten moest eene nieuwe beschaving aan gindsche zijde van den Oceaan te stichten. Swift, zijn vriend, leidde hem in bij Lord Carteret, die pas Lord Luitenant van Ierland was geworden, met een brief, karakteristiek genoeg om hier te worden meegedeeld:
Dublin, 3 September 1724. ‘Er is een heer uit dit koninkrijk op reis naar Engeland gegaan. Het is Dr. George Berkeley, deken van Derry, de beste plaats bij ons, waard 1100 pond per jaar. Hij wil op zijn reis naar London Bath bezoeken; natuurlijk zal hij aan Uwe Excellentie zijne opwachting maken; ik denk, dat hij door zijn vriend, Lord Burlington, zal worden voorgesteld. En daar ik meen dat gij de lezing van dezen brief tot een verloren oogenblik zult uitstellen, zal het u misschien niet verdrieten iets aangaande den man en zijn boodschap te hooren. Hij was Fellow op de universiteit alhier; op zeer jeugdigen leeftijd ging hij naar London, ongeveer dertien jaar geleden, en werd stichter van een secte, genaamd de Immaterialisten, door middel van een zeer curieus boek over dat onderwerp. Dr. Smalridge en vele andere uitstekende personen waren zijne discipelen. Ik zond hem als secretaris en kapellaan naar Sicilië met Lord Peterborough; bij de terugkomst van zijne Lordschap bleef Dr. Berkeley nog zeven jaren langer reizen en bezocht de meeste deelen van Europa, maar vooral iederen hoek van Italië, Sicilië, en andere eilanden. Toen hij naar Engeland terug kwam, vond hij zooveel vrienden, dat hij met kracht aan den hertog Van Grafton werd aanbevolen, die hem nu onlangs tot deken van Derry maakte. Uwe Excellentie zal schrikken, wanneer ik zeg, dat dit alles slechts inleiding is; want nu moet ik zijne boodschap vermelden. Hij is, wat geld, eer en macht betreft, in den volsten zin des woords een philosoof, en vóór drie jaar is de gedachte in zijn hoofd opgekomen om, met behulp van een charter der Kroon, eene universiteit op de Bermudas te stichten. Hij heeft verschillende van de meest belovende jonge edellieden en ook anderen hier verleid, personen, die allen uitstekende vooruitzichten hebben en waarvan velen reeds goed bezorgd zijn; maar in Engeland zijn zijne overwinningen nog grooter, en ik twijfel niet, of zij zullen dezen winter nog veel verder gaan. Hij | |
[pagina 425]
| |
toonde mij een klein tractaat, dat hij van zins is te publiceeren; Uwe Excellentie zal daaruit leeren kennen zijn geheele schema van een academico-philosophisch leven aan een collegie, gesticht voor Indische geleerden en missionarissen; hij heeft de buitensporigheid voor zich zelf een jaarlijksch inkomen van honderd pond, voor iederen Fellow vijftig, en tien voor een student te bedingen. Zijn hart zal breken, indien zijn ambt en inkomen van deken niet van hem afgenomen en ter uwer beschikking gesteld worden. Ik trachtte hem te ontmoedigen door te spreken van de koudheid van hovelingen en ministers, die dat alles als onmogelijk en als een hersenschim zullen beschouwen; maar niets wil baten. En daarom verzoek ik nederig Uwe Excellentie òf zulke argumenten te gebruiken als strekken kunnen om een man, die tot de eerste van dit koningrijk door geleerdheid en deugd behoort, rustig te huis te doen blijven, òf hem door uw invloed in de uitvoering van zijn romanesk plan bij te staan, een plan, dat in ieder geval edel en grootsch is en wel waard om door iemand van uitstekende opvoeding te worden ondersteund.’
De reeds vroeger gedrukte brieven van Berkeley, voor het meerendeel aan Thomas Prior gericht, zijn door Prof. Fraser chronologisch geordend en met veel tact in zijne levensbeschrijving ingelascht. Door bemiddeling van den heer Gilman, bibliothecaris van Yale College, is hij er in geslaagd een deel der correspondentie op te nemen, welke Berkeley met zijn beroemden Amerikaanschen discipel, den wijsgeer Samuel Johnson, heeft gevoerd, maar te vergeefs heeft hij naar brieven gezocht, die Berkeley aan Swift, Steele, Addison, Clarke, Butler en anderen van dien schitterenden kring, waarin hij zich als jong man heeft bewogen, moet geschreven hebben. Enkel de brieven aan Pope, die trouwens reeds vroeger gepubliceerd waren, worden ons voor oogen gelegd. De belangrijkste tot dusver ongedrukte papieren, waarmede Fraser zijne editie heeft kunnen verrijken, zijn hem door aartsdeken Rose, die de éénige bekende verzameling van Berkeley's handschriften bezit, ten gebruike afgestaan. Hij heeft den geheelen schat van den heer Rose doorsnuffeld en nergens, zelfs niet onder intieme familiepapieren, een enkelen regel aangetroffen, die gedoogt aan de buitengewone reinheid en menschlievendheid van Berkeley's hart te twijfelen. Als geschikt voor publicatie heeft Fraser eenige preeken en schetsen van preeken, een journaal van een Italiaansche reis in 1717 en 1718, eene beschrijving van het hol van Dunmore in het Iersche graafschap Kilkenny, een paar officieele toespraken en, last but not least, het ‘Commonplace Book of Occasional Metaphysical Thoughts’ in zijne editie opgenomen. De laatstbedoelde adversaria zijn invallende gedachten, lichtstralen, die den geest van Berkeley troffen, toen hij student van Trinity College was en nog niets op het gebied der philosophie had uitgegeven. Natuurlijk loopt er kaf onder het koren; men moet be- | |
[pagina 426]
| |
denken, dat men hier niet voor den druk bestemde aanteekeningen van een tusschen de negentien en drie en twintig jaren ouden, dus nog niet lang geleden aan de kinderschoenen ontgroeiden jongeling te kijken krijgt; maar juist daarom is dit biographisch document van onschatbare waarde voor hen, die de trapsgewijze ontwikkeling van een der grootste genieën, welke ooit op philosophisch terrein geschitterd hebben, eenigszins van nabij wenschen gade te slaan. Wat ons dadelijk treft is de ontdekking, dat Berkeley, reeds als student, er innig van overtuigd was, dat we geen evidentie bezitten van het zelfstandig aanzijn der stof, en dat wat materie hee tons enkel zekerheid schenkt van geestelijk bestaan. Diep doordrongen van de practische strekking van dit nieuwe beginsel, maar tevens beseffende dat de wereld het, voorloopig althans, met onwil en meewarig schouderophalen van de hand zal wijzen, schrijft deze jeugdige, onafhankelijke denker, in zijn eenzaam studeervertrek, de volgende krasse, van zelfvertrouwen getuigende woorden neder: ‘Het tegendeel van dit beginsel is naar mijn oordeel de voorname bron van al dat scepticisme en van al dien onzin, van al die onoplosbare raadsels en contradicties, welke ten allen tijde der menschelijke rede tot oneer hebben gestrekt; het is de oorzaak dier verblinding, welke het grootste deel der menschheid voor beelden en andere afgoden doet nederknielen, oorzaak tevens dier schandelijke onzedelijkheid, welke ons tot beesten verlaagt..... Ik weet, dat er eene sterke partij is, welke mij zal aanvallen..... Ik ben jong, ik ben ijdel, ik steek de borst in de hoogte. Zeer goed, ik zal trachten geduldig te blijven, hoe vernederend ook de namen mogen zijn, welke de trots en de woede der menschen mij naar het hoofd slingeren. Maar aan één ding weet ik dat ik onschuldig ben. Ik speld mijn overtuiging niet aan de mouw van den eenen of anderen grooten man vast. Ik sprak niet uit vooroordeel of vooringenomenheid. Ik hecht niet aan eenige meening omdat zij oud is, of uit oude schriften nieuw opgevischt, of in de mode, of omdat ik veel tijd en moeite heb besteed aan hare studie........ Als ik in sommige opzichten van een wijsgeer afwijk, voor wien ik belijd achting te koesteren, dan is het juist om datgene, wat mij voor hem eerbied inboezemt, namelijk: de liefde tot waarheid.’ Elders schrijft hij eenige memoranda neder aangaande de manier, waarop het nieuwe beginsel moet worden toegelicht en aanbevolen: ‘Toon nadrukkelijk, dat vele oude wijsgeeren tot de ongerijmdheid zijn vervallen, de werkelijkheid van beweging en andere dingen, welke zij met hunne zinnen waarnamen, te loochenen. Dit kwam daardoor, dat zij niet wisten, wat Bestaan was. Ziedaar de bron hunner dwaasheid. Het is de ontdekking van den aard en de beteekenis van Bestaan, waarop ik allen nadruk leg. Hier schuilt het groote verschilpunt tusschen de sceptici en mij. Het is een punt, waarover ik op een geheel nieuwe wijze denk. Ik ben zeker, dat dit nieuw in mij | |
[pagina 427]
| |
is..... Ik schuif de Substanties niet op zijde. Ik mag niet beschuldigd worden Substantie buiten de redelijke wereld te bannen. Ik verwerp alleen den philosophischen zin van het woord substantie, welke inderdaad onzin is. Vraag iemand, wiens verstand niet door het jargon der philosofen bedorven is, wat hij onder lichamelijke substantie of de substantie van een lichaam bedoelt. Hij zal antwoorden - massa, stevigheid, en dergelijke zinnelijke eigenschappen. Dat alles behoud ik. Het philosophische nequid, nequantum, nequale, waarvan ik me geen denkbeeld vorm, verwerp ik - indien een mensch kan gezegd worden datgene te verwerpen, wat nooit bestaan heeft en wat niemand zelfs denken of zich voorstellen kan. Wees dus maar niet boos. Ge verliest niets van de werkelijkheid, ge verliest zelfs geen hersenschim, niets van wat ge op eenigerlei wijze denken of u verbeelden kunt, hoe wild, buitensporig, ongerijmd het ook moge zijn. Maak er u vroolijk mede. Ik ijver meer voor werkelijkheid dan iemand anders. De philosofen opperen duizend twijfelarijen, zij weten niet zeker of men ook misleid wordt. Ik beweer juist het tegendeel..... De philosofen spreken veel van een onderscheid tusschen absolute en relatieve dingen, tusschen dezelfde dingen, al naarmate zij in hun eigen aard of in betrekking tot ons beschouwd worden. Ik weet niet wat zij meenen met dingen op zich zelve beschouwd. Dit is onzin, jargon....... Ding en idee zijn zoowat woorden van dezelfde strekking en beteekenis... Onder idee versta ik ieder ding, dat we waarnemen of ons voorstellen kunnen..... Tijd is eene gewaarwording; bestaat dus enkel in den geest... Uitgebreidheid is eene gewaarwording, bestaat dus enkel in den geest..... Een niet waargenomen ding is eene contradictie..... Bestaan is niet denkbaar zonder waarneming of wil.... Laat er niet gezegd worden, dat ik bestaan wegcijfer. Ik verklaar enkel de beteekenis van het woord, voor zoover ik het vatten kan..... Wat beteekent oorzaak in onderscheid van gelegenheid? Enkel een wezen dat wil, wanneer het effect volgt op het willen.... Geest alleen is werkzaam.... Bestaan is waarnemen en willen, of waargenomen en gewild worden. Ziel is de wil alleen, en is onderscheiden van ideeën.... Bestaan is niet begrijpelijk zonder waarneming of wil, noch daarvan te onderscheiden..... Ieder idee heeft een oorzaak, d.i. wordt door een wil voortgebracht.’ Het zou mij niet verwonderen, indien het iemand, bij het lezen van deze los heen geworpen phrasen, groen en geel voor de oogen werd. Zij waren inderdaad niet bestemd om honderd zeventig jaar, nadat Berkeley ze had opgeschreven, aan het publiek te worden voorgelegd. Zij zijn weinig berekend om den oningewijde een nauwkeurig begrip van Berkeley's stelsel te geven. Maar, trots het onjuiste en zelfs dwaze van sommige gezegden, bespeurt de deskundige, dat, toen Berkeley op zeer jeugdigen leeftijd het bovenstaande annoteerde, al de hoofdtrekken zijner oorspronkelijke en grootsche wereldbeschouwing hem | |
[pagina 428]
| |
reeds levendig voor den geest stonden. Hij begrijpt, dat het vooroordeel, volgens hetwelk dingen op een afstand gezien worden, aan de omhelzing van zijn beginsel in den weg staat, en ook heeft hij reeds gevat, wat de ware theorie aangaande de zinnelijke waarneming is. Men leze slechts de volgende merkwaardige woorden: ‘De gewone dwaling der optici, dat we door middel van hoeken over afstand oordeelen, versterkt de menschen in hun waan, dat zij dingen buiten en op een afstand van hun geest zien........... Uitgebreidheid schijnt door het oog te worden waargenomen op dezelfde wijze als gedachte door het oor..... Ik zag vreugde in zijne blikken; ik zag schaamte op zijn gelaat. Zoo zie ik figuur of afstand.’
Van Berkeley's hoofdwerken heb ik tot dusver enkel de veelbeteekenende titels meegedeeld. Ik nam de moeite ze af te schrijven, omdat zij licht over zijn streven als wijsgeer werpen. Hoe velen zijn er in ons land, die die boeken zelve gelezen hebben? Wellicht is A Treatise concerning the Principles of Human Knowledge nog het meest bekend. Zelf was ik in staat eenige belangstelling voor deze schoone verhandeling te wekken, toen ik haar met mijne studenten las en tegen de meestal ongegronde aanmerkingen van Ueberweg verdedigde. Maar wellicht zal ik menigeen geen ondienst doen, wanneer ik een paar bladzijden uit een ander werk van Berkeley vertaal, welke geschikt zijn een levendigen indruk te geven, zoowel van zijn helderen en bondigen betoogtrant als van het buitengewone talent, waarmede hij dialogen wist samen te stellen. Ik kies daartoe het volgende uit den ‘Minute Philosopher’, in welk geschrift Alciphron en Lysicles de vrijdenkers vertegenwoordigen, de eerste als sentimenteel ongeloovige en volgeling van Shraftesbury, de tweede als genotziek ongeloovige en aanhanger van Mandeville, auteur der Bijenfabel, terwijl Euphranor, Crito en Dion als advokaten van zedelijkheid en godsdienst optreden. Alciphron beweert, dat hij, om dezelfde reden als hij het bestaan van zijn evenmenschen aanneemt, ook het bestaan van God zou aannemen, indien God tot hem sprak, d.i. door zinnelijke en willekeurig gekozen teekenen feiten tot zijn kennis bracht en invloed op zijn handelen oefende. Hij hecht niet aan het hoorbaar spreken; het is hem enkel om zinnelijke, uiterlijke teekenen te doen, die van een intelligente oorzaak getuigen. Euphranor maakt zich sterk te bewijzen, dat God inderdaad op de bedoelde manier tot de menschen spreekt, en nu ontspint zich het volgende gesprek: Euph. Kijk, Alciphron, ziet ge het kasteel op gindschen heuvel? Alc. Wel zeker. Euph. Is het niet op een grooten afstand van u? Alc. Dat is het. Euph. Zeg mij, Alciphron, is afstand niet een lijn, welker einde naar het oog is toegekeerd? | |
[pagina 429]
| |
Alc. Buiten twijfel. Euph. En kan een lijn, die zoo geplaatst is, meer dan één punt naar den achtergrond van het oog zenden? Alc. Onmogelijk. Euph. In het oog is dus het beeld van een langen en dat van een korten afstand even groot, of liever in het geheel zonder grootte - want altijd wordt de afstand maar door één enkel punt vertegenwoordigd. Alc. Zoo schijnt het. Euph. Moet daaruit niet voortvloeien, dat afstand geenszins onmiddellijk door het oog wordt waargenomen? Alc. Ja. Euph. Moet afstand dan niet door middel van een ander ding worden waargenomen? Alc. Ja. Euph. We willen ontdekken wat dat andere ding is en daarom onderzoeken, welke verandering er in de verschijning van hetzelfde object plaats grijpt, al naarmate het verschillende afstanden ten opzichte van het oog inneemt. Nu leert mij de ondervinding dat, wanneer een object in een rechte lijn steeds meer en meer van het oog verwijderd wordt, zijne zichtbare verschijning steeds kleiner en zwakker wordt; en die verandering in de verschijning, welke evenredig en algemeen is, is, naar mij voorkomt, datgene, waardoor we de verschillende graden van afstand bespeuren. Alc. Daartegen kan ik niets aanvoeren. Euph. Maar kleinheid of onduidelijkheid schijnen door haar eigen aard geen noodwendig verband met grooter lengte van afstand te hebben? Alc. Ik erken, dat dat waar is. Euph. Moet er dan niet uit volgen, dat zij, enkel tengevolge van vroegere ondervinding, ons besef van afstand geven? Alc. Ja. Euph. Dat is te zeggen - we nemen afstand waar, niet onmiddellijk, maar door middel van een teeken, dat er niet op gelijkt, er in geen noodwendig verband mede staat, en enkel krachtens herhaalde ondervinding ons besef van afstand geeft, op dezelfde wijze als woorden ons aan dingen doen denken. Alc. Wacht eens, Euphranor, nu bedenk ik, dat de schrijvers over optica van een hoek spreken, gevormd door twee optische assen, waar zij elkander in het zichtbare punt of object ontmoeten; hoe stomper die hoek, zeggen zij, des te meer nabij weten we dat het object is, hoe scherper die hoek, des te verder af, en dat weten we door een noodzakelijk bewijsbaar verband. Euph. Het is dus met behulp van geometrie, dat de geest den afstand van dingen uitvindt. Alc. Juist zoo. | |
[pagina 430]
| |
Euph. Zou daaruit niet voortvloeien, dat enkel hij kan zien, die vooraf geometrie heeft geleerd en iets van lijnen en hoeken afweet? Alc. Neen, want er bestaat een soort van natuurlijke geometrie, welke niet behoeft te worden aangeleerd. Euph. Wees zoo goed en zeg mij eens, Alciphron, als ik een bewijs zal vormen of iets uit iets anders zal afleiden, is het dan niet noodig, dat ik het verband tusschen de termen in de praemissen en het verband der praemissen met de conclusie bespeur; en, in het algemeen, om een zeker ding door middel van een ander ding te kennen, moet ik dan niet eerst dat laatste ding kennen? Zal ik uwe bedoeling uit uwe woorden opmaken, moet ik dan niet eerst de woorden zelve hooren? En moet ik niet de praemissen kennen, voordat ik tot de conclusie kan besluiten? Alc. Dat alles is waar. Euph. Vraag nu eens aan den eersten man den besten, dien ge ontmoet, of hij iets waarneemt en afweet van die optische hoeken? of hij ooit aan hen denkt, of hij gevolgtrekkingen uit hen afleidt, hetzij door natuurlijke, hetzij door kunstmatige geometrie? Welk antwoord denkt ge, dat ge krijgen zoudt? Alc. Om de waarheid te zeggen, ik geloof dat zijn antwoord zou zijn, dat hij niets van die dingen afweet. Euph. Het kan dus niet zijn, dat men door middel van hoeken over afstand oordeelt; en derhalve kan er ook geen kracht zijn in het argument, dat ge daaraan ontleendet, om te betoogen dat afstand wordt waargenomen door middel van iets, hetwelk er noodwendig mede verbonden gaat. Alc. Ik stem het u toe. Euph. Mij schijnt het, dat een mensch kan weten of hij iets waarneemt al dan niet; en, als hij het waarneemt, of hij het onmiddellijk dan wel middellijk waarneemt; en, indien middellijk, of hij het waarneemt door middel van iets daaraan gelijk dan wel daaraan ongelijk, daarmede noodwendig dan wel daarmede willekeurig verbonden. Alc. Zoo komt het ook mij voor. Euph. Is het niet zeker, dat afstand enkel door ondervinding wordt waargenomen, indien hij niet rechtstreeks wordt waargenomen, en evenmin door middel van lijnen en hoeken, welke op afstand gelijken of er in een noodwendig verband mede staan? Alc. Zoo is het. Euph. Volgt er niet uit wat er gezegd en door u toegestemd is, dat een mensch vóór alle ondervinding zich niet verbeelden zou, dat de dingen, welke hij zag, op zekeren afstand van hem waren? Alc. Dat zie ik nog niet in. Euph. De kleinheid of zwakheid van verschijning, of eenige andere idee of gewaarwording, welke niet op afstand gelijkt of daarmede noodwendig verbonden is, kan evenmin besef verschaffen van verschil- | |
[pagina 431]
| |
lende graden van afstand, of van afstand in het algemeen, zoolang de geest niet ondervonden heeft, dat het eene hier teeken van het andere is, als woorden een besef van denkbeelden kunnen geven, zoolang iemand de taal nog niet heeft aangeleerd. Alc. Ik erken, dat dit waar is. Euph. Volgt daar nu niet uit, dat een blindgeborene, tot zien in staat gesteld, niet op het eerste oogenblik aannemen zou, dat de dingen, die hij zag, op een afstand van hem waren, maar dat hij ze in zijn oog, of liever in zijn geest zou plaatsen? Alc. Ik moet erkennen dat het mij zoo toeschijnt. En toch kost het mij aan den anderen kant weer moeite te gelooven, dat, indien ik in zoodanigen toestand verkeerde, de dingen, die ik nu op zoo grooten afstand zie, door mij geacht zouden worden volstrekt op geen afstand te zijn. Euph. Het schijnt dus, dat ge nu meent, dat de objecten van het gezicht op een afstand van u zijn. Alc. Wel zeker meen ik dat. Kan iemand betwijfelen, dat gindsch kasteel op een grooten afstand is? Euph. Zeg mij, Alciphron, kunt ge de deuren, de vensters, de tinnen van dat kasteel onderscheiden? Alc. Ik kan dat niet. Op dezen afstand schijnt het enkel een kleine ronde toren. Euph. Maar ik, die er geweest ben, weet dat het niet een kleine ronde toren is, maar een groot vierkant gebouw met kanteelen en torens, welke gij niet schijnt te zien. Alc. Wat wilt ge daaruit afleiden? Euph. Ik leid daaruit af, dat het object, hetwelk gij strikt en eigenlijk met uw gezicht waarneemt, niet het ding is, dat vele mijlen van ons afstaat. Alc. Hoe zoo? Euph. Omdat een kleine ronde toren iets anders is dan een groot vierkant ding. Niet waar? Alc. Ik kan het niet loochenen. Euph. Zeg mij, is niet de zichtbare verschijning alleen het eigenlijke object van het gezicht? Alc. Ja. Wat denkt ge nu (zeide Euphranor, terwijl hij naar den hemel wees) van de zichtbare verschijning van gindsche planeet? Is zij niet een rond lichtend vlak, niet grooter dan eene halve schelling? Alc. Verder? Euph. Zeg me verder, wat ge van de planeet zelve denkt. Stelt ge u haar niet voor als een uitgebreiden, donkeren bol, met eene oneffene oppervlakte vol bergen en dalen? Alc. Zeker. Euph. Hoe kunt ge dan besluiten, dat het eigenlijk object van uw gezicht op een afstand bestaat? | |
[pagina 432]
| |
Alc. Ik weet niet wat te antwoorden. Euph. Om u verder te overtuigen, kijk eens naar die roode wolk. Meent ge dat, als ge op de plaats van de wolk zelve waart, er iets door u zou worden gezien gelijk aan datgene, wat ge nu ziet? Alc. Volstrekt niet. Ik zou enkel een donkeren nevel ontdekken. Euph. Is het dus niet duidelijk, dat kasteel, planeet noch wolk, die ge hier ziet, de dingen zijn, waarvan ge onderstelt, dat zij op een afstand bestaan? Alc. Wat moet ik dan denken? Zien we waarlijk iets, of is het alles phantasie en illusie? Euph. Het schijnt, dat licht en kleuren, met hunne verschillende tinten en graden, de éénige objecten van gezicht zijn; verder dat deze, op oneindig verschillende wijzen gecombineerd, een taal uitmaken, welke wonderlijk goed berekend is om ons afstand, figuur, plaats, grootte en andere eigenschappen van tastbare voorwerpen te doen beseffen, - niet omdat licht en kleur met die eigenschappen overeenkomst vertoonen, evenmin omdat we wegens een noodzakelijk verband uit licht en kleur tot die eigenschappen besluiten, maar door eene willekeurige bepaling der Voorzienigheid, juist zoo als woorden doen denken aan de daardoor aangeduide zaken. Alc. Hoe nu? Ontdekken we dan, strikt gesproken, niet met ons gezicht zulke dingen als boomen, huizen, menschen, rivieren enz.? Euph. Wel degelijk nemen we die dingen door middel van het gezicht waar. Echter volgt daaruit niet, dat zij de ware en onmiddellijke objecten van het gezicht zijn, evenmin als de dingen, die met behulp van woorden of klanken worden aangeduid, de ware en onmiddellijke objecten van het gehoor zijn. Alc. Ge wilt dus dat ik denken zal, dat licht, tinten en kleuren, op verschillende manieren gecombineerd, aan de verschillende klankarticulaties in de taal beantwoorden; en dat door die combinaties, met behulp van het oog, alle soorten van dingen ons worden aangeduid, op dezelfde wijze als door woorden of klanken, met behulp van het oor: dat is, niet omdat hier het een het ander voor het oordeel noodwendig in zich sluit, evenmin omdat er gelijkheid voor de phantasie bestaat, maar enkel en alleen ten gevolge van ondervinding en gewoonte. Euph. Ik wil dat ge alleen datgene zult denken, wat de aard der dingen u verplicht te denken, en dat ge in niets voor mijne meening, maar enkel voor de kracht der waarheid buigen zult: welk laatste eene verplichting is, waaraan, naar ik hoop, zelfs de meest vrije vrijdenker zich niet zou begeeren te onttrekken. Alc. Ge hebt me, stap voor stap, naar eene plaats geleid, van welke ik moet zeggen: ik weet niet waar ik ben. Maar ik zal trachten weer naar huis te komen, zoo niet langs den weg, waarop ik kwam, dan langs een anderen weg van mijn eigen vinding. Hier bedacht Alciphron zich een oogenblik en ging toen aldus voort: | |
[pagina 433]
| |
‘Zeg mij, Euphranor, vloeit er niet uit die beginselen voort, dat een blindgeborene, als hem de oogen werden geopend, op het eerste gezicht niet alleen den afstand der dingen niet beseffen zou, maar zelfs de dingen, die hij zag, boomen, menschen enz., niet kennen zou? En dit te onderstellen zou toch zeer ongerijmd zijn. Euph. Ik neem aan, op grond der beginselen, die wij beiden aanvaard hebben, dat zulk een individu niet aan menschen, boomen of eenige andere dingen, die hij gewoon was door het gevoel waar te nemen, denken zou, daar hij immers de verschillende combinaties van nieuwe gewaarwordingen van licht en kleur, door welke zijn geest eensklaps zou worden bestormd, niet begrijpen, de beteekenis er van niet vatten zou; evenmin als een Chinees, die het eerst de woorden mensch en boom te hooren kreeg, aan de dingen zou denken, welke daardoor worden aangeduid. In beide gevallen zou er tijd en ondervinding, herhaling van feiten, vereischt worden om aan het verband tusschen de teekenen en de beteekende dingen te gewennen; d.i. om de taal, hetzij die der oogen of die der ooren, te leeren verstaan. Ik zie in dat alles niet de minste ongerijmdheid. Alc. Ik zie dus, als ik me strikt aan de philosophische waarheid houden wil, die rots enkel in denzelfden zin, waarin men zeggen kan, dat ik een rots hoor, wanneer het woord rots wordt uitgesproken. Euph. In geheel denzelfden zin. Alc...... Hoe komt het dan, dat niemand zich herinnert de gezichtstaal geleerd te hebben, dat niemand zegt: zij heeft mij veel tijd, veel moeite gekost? Euph. Geen wonder: ons geheugen reikt niet zoover. We hebben die taal, van onze geboorte af, altijd beoefend, en de Schepper der natuur spreekt voortdurend tot de oogen van alle menschen, zelfs in hunne vroegste kindsheid, telkens wanneer de oogen voor het licht geopend zijn, hetzij in de eenzaamheid of in gezelschap; het kan me dus niet vreemd voorkomen, dat de menschen niet bespeuren, dat zij die taal, waarvan de studie zoo vroeg begonnen en zoo onafgebroken voortgezet is, inderdaad hebben aangeleerd. Bedenken we verder, dat die taal over de geheele wereld dezelfde en niet, gelijk andere talen, in verschillende oorden een verschillende is, dan vatten we, hoe de waan kon geboren worden, dat er noodwendig verband of gelijkheid bestaat tusschen de eigenlijke objecten van het gezicht en de daardoor aangeduide dingen, hoe men er zelfs toe komen kon die twee als één en hetzelfde aan te merken. Het is dus, naar ik meen, zeer begrijpelijk, dat menschen, die niet denken, de teekenen met de daardoor beteekende dingen verwarren, als het de taal van het gezicht betreft, ofschoon zij ten opzichte van de verschillende bijzondere talen, welke door de verschillende volken op aarde gevormd zijn, niet tot die fout vervallen. Ook moeten we in het oog houden, dat teekenen niet of weinig op zich zelve, maar enkel in betrekking | |
[pagina 434]
| |
tot en ter wille van de dingen, die er door worden aangeduid, belang inboezemen; vandaar dat de geest de teekenen zelve over het hoofd ziet en terstond zijn aandacht op de beteekende dingen vestigt. Zoo, bij voorbeeld, loopen we, bij het lezen, met vluchtigen blik over de letters henen en gaan verder tot den zin. Vandaar dat de menschen dikwijls spreken, alsof zij, bij het lezen van een boek, woorden, feiten en gedachten zien; terwijl zij eigenlijk slechts de letters zien, welke woorden, feiten en gedachten voor den geest roepen. Mogen we niet aannemen dat, om dezelfde reden, de menschen niet blijven staan bij de onmiddellijke en eigenlijke objecten van het gezicht, welke op zich zelve van weinig gewicht zijn, dat zij ze in tegendeel over het hoofd zien, hunne aandacht richten op de beteekende dingen en dan spreken, alsof zij de laatstgenoemde zagen? Intusschen worden dezen, strikt genomen, niet gezien, maar door middel van de eigenlijke objecten van het gezicht, welke alleen gezien worden, ons aangewezen en voor den geest gebracht. Alc. Om ronduit mijne meening te zeggen, uw betoog wordt vervelend en dor, ge spint uwe redeneering in zoo fijne draden uit, dat een man van smaak er niet langer zijne aandacht aan kan wijden. Ik dacht, zeide toen Crito, gehoord te hebben, dat de denkers van uw slag, de minuti philosophi, er van hielden de dingen in het klein en van nabij te bekijken.’ Dit laatste is eene toespeling op hetgeen in den eersten dialoog was voorgevallen. Euphranor had daarin gezegd, dat hij den eerenaam van vrijdenker niet als een monopolie der loochenaars van God en onsterfelijkheid kon erkennen; dat ook hij vrijdenker verkoos te heeten, daar hij met zijn eigen hersens en niet met de hersens van anderen wilde denkenj dat hij dus voorstelde die bijzondere soort van vrijdenkers, waartoe Lysicles en Alciphron behoorden, met een bijzonderen naam te doopen, met een naam, dien Cicero reeds voor hunne geestverwanten uit den ouden tijd gebezigd had, met den naam van minuti philosophi. Alciphron had geantwoord, dat hij daar vrede mee kon hebben, want inderdaad mochten de denkers van zijn slag minuti philosophi heeten, in zoover zij niet, gelijk andere lieden, gewoon waren, de dingen in het groot te verzwelgen, maar er van hielden ze haarfijn uit te pluizen. Daaraan thans herinnerd, antwoordt Alciphron: ‘Het is zoo, maar wie wil in deze beschaafde eeuw enkel en uitsluitend philosoof zijn? Er is een schoolsche haarkloverij, die slecht past bij de ongedwongen en bevallige manieren van een welopgevoed man. Om echter aan dit chicaneeren een einde te maken, vraag ik u op uw geweten af, of ge waarlijk denkt, dat God zelf iederen dag en op iedere plaats tot de oogen van alle menschen spreekt? Euph. Dat is inderdaad mijne overtuiging. En ook gij moet haar omhelzen, indien gij aan u zelf gelijk, aan uwe eigene definitie van taal getrouw wilt blijven. Immers ge kunt niet ontkennen, dat de | |
[pagina 435]
| |
groote Beweger en Schepper der natuur onafgebroken tot de oogen der menschen spreekt - door tusschenkomst van zinnelijke, willekeurige teekenen, welke geen gelijkheid of verband met de daardoor aangeduide dingen hebben; ge kunt niet loochenen dat Hij, door die teekenen te schikken en te verbinden, eene oneindige verscheidenheid van zaken, verschillend van natuur, tijd en plaats, onder onze aandacht brengt en op die wijze onze handelingen bestiert, zoowel ten opzichte van de dingen, die afwezig en toekomstig, als die tegenwoordig en in de nabijheid zijn. Daarom zeg ik, dat gij, in gevolg van uwe eigene meeningen en concessies, evenveel reden hebt om te denken, dat de Algemeene Agens of God tot onze oogen spreekt, als ge hebben kunt om te gelooven, dat een bijzonder persoon tot uwe ooren spreekt.’ In den loop van het gesprek licht Euphranor nog nader zijne meening toe, dat de zichtbare wereld eene goddelijke taal is, die onafgebroken getuigenis aflegt van hoogere wijsheid en liefde. Die wereld leert, dat er eene Voorzienigheid bestaat, welke over al onze belangen en bewegingen waakt, voortdurend ons gedrag bespiedt en ons ieder oogenblik op de meest evidente manier waarschuwt, raad geeft, vermaant. ‘Immers de gezichtsindrukken wisselen steeds met de omstandigheden en beantwoorden steeds daaraan, iets wat door geen wetten van beweging, door geen toeval, door geen noodlot of dergelijke blinde krachten verklaard kan worden.’ ‘Stel u een volk voor, zegt Euphranor, enkel uit menschen bestaande, die van de geboorte af blind zijn; neem aan dat er een vreemdeling tot hen komt, de éénige man in het land, die zien kan; hij gaat met sommige inlanders op reis en voorspelt hun nu eens dat zij, in geval zij recht vooruit loopen, binnen een half uur menschen en vee ontmoeten of op een huis stuiten zullen; dan weder, dat zij, als zij rechts afdraaien, in weinige minuten gevaar zullen loopen in een afgrond te tuimelen; een derden keer, dat zij, door links te gaan, binnen kort bij een rivier, een berg, een woud zullen aanlanden. Wat meent gij? Zouden die lieden niet ten hoogste verwonderd zijn, dat iemand, die nooit te voren de streek bezocht had, haar zooveel beter dan zij zelve kende? Zoo is de Godheid, die, gelijk de Psalmist zegt, in een kleed van licht gehuld is, onze betrouwbare en liefderijke gids door dit leven.’
Ik vraag geen verschooning, dat ik Berkeley zoolang aan het woord gelaten heb. Men leert een denker beter kennen uit wat hij zelf zegt dan uit wat anderen over hem zeggen. Daarenboven heb ik mijn citaat zoo gekozen, dat het niet enkel als proefstaal van 's mans heerlijk dramatisch talent, maar tevens als kort begrip zijner geheele wereldbeschouwing dienen kan. Van de vier theorieën, waardoor hij in de geschiedenis der wijsbegeerte eene eminente plaats inneemt, vindt men er drie in het voorafgaande stuk terug: 1o. zijne leer der gezichtswaarneming, 2o. zijn anti-materialisme, 3o. zijne opvatting van causaliteit. | |
[pagina 436]
| |
Het éénige, wat hier gemist wordt, is zijne beschouwing aangaande de wijze, waarop concrete ideeën eene algemeene beteekenis erlangen en zoo den weg tot algemeene kennis banen. Laat mij deze vier theorieën kortelijk ter sprake brengen en met de laatste beginnen.
1. Kunt ge u een driehoek denken, die recht-, scherp- noch stomphoekig, gelijkzijdig, ongelijkzijdig noch gelijkbeenig is, een driehoek met andere woorden, welke enkel die eigenschappen bezit, waarin alle driehoeken met elkander overeenstemmen, maar iedere eigenschap mist, waardoor hij deze of gene bepaalde, individueele driehoek zou zijn? Kunt ge u een mensch denken, die niet jong, maar evenmin oud of van middelbaren leeftijd, niet vrouw, maar evenmin man, niet recht, maar evenmin krom, niet blank, maar evenmin zwart of anders gekleurd, niet vet, maar evenmin mager of van gewone dikte, niet lang, maar evenmin klein of van alledaagsche natuur is, een mensch met andere woorden, welke enkel die eigenschappen bezit, waarin alle menschen met elkander overeenstemmen, maar al die eigenschappen mist, waarin zij van elkander verschillen? Kunt ge u kleur in het algemeen denken, kleur die niet rood, zwart, groen, blauw of iets dergelijks is? Om de vraag zoo ruim mogelijk te stellen: zijt ge in staat u abstracte algemeene begrippen te vormen? Kort voor Berkeley's optreden was er door een man van groot gezag, door den gevierden Locke, op deze vraag een bevestigend antwoord gegeven. Het kost wel moeite, zeide hij, zich zoodanige abstracties te denken, maar het gelukt toch bij eenige inspanning; het gebruik van algemeene namen, als dier, mensch, kleur bewijst, dat wij afgetrokken algemeene begrippen hebben; bij de dieren ontbreken die namen en evenzeer alle andere algemeene teekenen; zij missen dus ons abstractie-vermogen: vandaar dat zij zoo ver beneden ons staan. Berkeley wijkt hier af van Locke. Sla maar een blik in u zelf, zegt hij, en gij zult bespeuren, dat het u wel mogelijk is, Jan, Piet en Klaas voor te stellen, maar niet den mensch in het algemeen. Gelijk Hobbes is hij bestrijder van de leer, volgens welke de universalia conceptus intellectus zijn. Maar tevens is hij de eerste, die aantoont, hoe met de waarheid van het nominalisme zich de mogelijkheid van algemeene kennis laat rijmen. De conceptualisten vroegen: ‘Hoe kan men weten, dat een stelling van alle bijzondere driehoeken geldt, indien zij niet eerst ten opzichte van het abstracte begrip van een driehoek, hetwelk voor alle driehoeken geldt, bewezen is? Immers laat het gedemonstreerd zijn, dat zekere eigenschap aan een bijzonderen driehoek toebehoort; daaruit vloeit niet voort, dat iedere andere driehoek, schoon aan den eersten ongelijk, haar bezitten zou. Als ik bij voorbeeld bewezen heb, dat de drie hoeken van een gelijkbeenigen rechthoekigen driehoek aan twee rechte hoeken gelijk zijn, dan mag | |
[pagina 437]
| |
ik daarom nog niet aannemen, dat hetzelfde met andere driehoeken het geval is, welke noch twee gelijke zijden noch een rechten hoek bezitten. Om dus zeker te zijn, dat de stelling algemeen waar is, moet er één van beiden geschieden: zij worde bewezen òf voor iederen individueelen driehoek afzonderlijk, òf voor het abstracte begrip van een driehoek, waaraan alle driehoeken gelijkelijk deel hebben en dat hen allen gelijkelijk vertegenwoordigt. Het eerste is onmogelijk; men moet dus aannemen, dat het laatste plaats kan grijpen.’ Berkeley antwoordt daarop het volgende: ‘Ofschoon de driehoek, die mij bij de bewijsvoering voor den geest staat, een gelijkbeenige rechthoekige driehoek is, welks zijden eene bepaalde lengte hebben, toch kan ik zeker zijn, dat zij voor alle andere rechtlijnige driehoeken geldt, van welke soort of grootte deze ook mogen wezen. Immers de rechte hoek zoowel als de gelijkheid of lengte der zijden hebben niets met de bewijsvoering te maken. Het is waar, dat het diagram, waarvan ik mij bedien, individueele eigenschappen bezit, maar er wordt van haar bij het betoog der stelling niet de minste melding gemaakt. Er wordt niet gezegd, dat de drie hoeken aan twee rechte hoeken gelijk zijn, omdat een der drie een rechte hoek is, of omdat de zijden, die dien rechten hoek insluiten, dezelfde lengte hebben. Dit toont voldoende, dat de demonstratie zou gegolden hebben, ook wanneer de driehoek scheefhoekig en de zijden ongelijk waren geweest. Om deze reden, niet omdat ik mijne stelling voor het abstracte begrip van een driehoek heb gestaafd, besluit ik, dat de stelling voor alle driehoeken geldt. Een individu kan een geheele klasse vertegenwoordigen; de figuur, die op het bord geteekend staat, is deze of gene driehoek; maar als we in onze praemissen enkel datgene opnemen, wat van iederen driehoek kan gezegd worden, dan moet de conclusie eene algemeene waarheid zijn. En hier moet erkend worden, dat ik aan eene figuur, enkel in zooverre zij driehoekig is, mijne aandacht kan wijden, zonder op de bijzondere eigenschappen der hoeken of op de verhoudingen der zijden onderling te letten. In dien zin kan de mensch abstraheeren; maar dit is geheel iets anders dan een abstract algemeen begrip te vormen. Op gelijke manier kunnen we ook Peter gadeslaan, enkel in zoover hij mensch of in zoover hij dier is; het afgetrokken begrip van mensch of dier is evenwel onmogelijk’Ga naar voetnoot(*). Ziedaar de wijze, waarop door Berkeley de eeuwenheugende strijd tusschen nominalisten en realisten eindelijk voor goed is beslecht geworden. De oude tegenwerping, dat de geest, indien hij enkel met concrete ideeën verkeert, geen algemeene kennis bezitten kan, werd door hem het eerst uit den weg geruimd. Hij toonde, hoe het concrete universeele beteekenis erlangen en zoo middel tot universeele wetenschap worden kan, hoe b.v. een zwarte streep van eene bepaalde lengte vertegenwoordigster van alle lijnen wezen kan. Veel en diep is | |
[pagina 438]
| |
tevens door hem over het gebruik van algemeene namen nagedacht. Hij zag het duidelijk in, dat de taal de bron der dwaling is, volgens welke er abstracte algemeene begrippen zijn. En dat wel op tweeërlei wijze. In de eerste plaats doordat men meent, dat iedere algemeene naam eene vaste en nauwkeurige beteekenis heeft, althans hebben moet; zoo beduidt het woord driehoek, zegt men, een vlak tusschen drie rechte lijnen ingesloten, en het is op grond dezer beteekenis, dat de term vervolgens hier aan deze, ginds aan gene figuur geschonken wordt. Berkeley ontkent dit niet, hij loochent alleen, dat het mogelijk is zich die beteekenis afzonderlijk voor den geest te brengen; om haar te vatten, antwoordt hij, moet men zich telkens een bepaalden, individueelen driehoek denken; het is geheel iets anders bij het gebruik van zekeren term een vasten regel te volgen en aan dien term een abstract algemeen denkbeeld vast te knoopen; het eerste is noodwendig, het laatste onmogelijk. Een naam wordt algemeen, zonder dat hij voor een afgetrokken begrip komt te staan; hij wordt algemeen, zoodra hij tot al de bijzondere voorwerpen wordt uitgebreid, welke, wegens zekere overeenkomst, in dezelfde klasse te huis behooren. Eene tweede reden, waardoor men op het dwaalspoor wordt gelokt, is de volgende. Men maakt zich diets, dat woorden enkel en steeds bestemd zijn ons begrippen te verschaffen. Nu lees ik b.v. in den brief aan de Galaten: ‘Indien een mensch zich inbeeldt iets te zijn, terwijl hij niets is, dan bedriegt hij zich zelf.’ Ik vat de kracht en beteekenis dier woorden, maar zonder daarbij aan Jan, Piet of Klaas of eenig ander individu te denken. Toch moet er door mij een zin aan het woord mensch worden vastgeknoopt; hoe zou ik anders den tekst verstaan? Zoo schijnt het eene rechtmatige conclusie, dat de term mensch ons het abstracte algemeene begrip mensch voor den geest doet treden. Te recht wordt die conclusie door Berkeley afgekeurd. Woorden, zegt hij, dit staat vast, zijn teekenen; indien we dus weten willen, welk gebruik we van woorden maken, kan het nuttig zijn te onderzoeken, welken dienst teekenen van eene andere soort in staat zijn te bewijzen. Men bezigt b.v. rekenpenningen bij de speeltafel, niet om hun eigen wil, maar als surrogaat van geld, op dezelfde wijze als woorden in de plaats van ideeën staan. Is het nu noodig, telkens als die penningen uit de eene hand in de andere gaan, zich een denkbeeld van de juiste waarde te vormen, welke door haar vertegenwoordigd wordt? Geenszins; het is voldoende, dat de spelers eerst afspreken hoe veel iedere penning wel waard zal zijn, en dat zij later, als het spel geëindigd is, voor de penningen geld uitkeeren. Wanneer we een som optellen, dan staan de cijfers voor guldens en centen; toch is het overbodig bij de berekening zelve telkens aan guldens en centen te denken; het is genoeg, indien ten slotte de cijfers ons in onze verrichtingen bestieren. Eveneens is het onnoodig dat, telkens als we woorden gebruiken, de ideeën, waarvoor ze staan, | |
[pagina 439]
| |
ons voor den geest treden; het is genoeg, dat we het in onze macht hebben de teekenen door ideeën te vervangen, zoodra daaraan behoefte is. Daarenboven is het een vooroordeel, dat het éénige en hoofdzakelijke doel der taal mededeeling van gedachten zou zijn. Zonder tusschenkomst van gedachten zijn woorden in staat hoop of schrik te wekken, tot eene handeling aan te vuren, een gevoel van liefde of haat te doen geboren worden. De belofte van iets goeds kan indruk op mij maken, ook al hebben we geen denkbeeld van wat het is. Bloote bedreiging van gevaar doet ontstellen, ofschoon we niet aan eene bepaalde ramp denken, en evenmin ons een begrip van gevaar in abstracto vormen. Het is mogelijk, dat de woorden hier oorspronkelijk ideeën hebben veroorzaakt, welke berekend waren zekere gemoedsaandoeningen te weeg te brengen; wanneer men echter aan de taal gewoon is geraakt, dan is het hooren der klanken of het zien der schriftteekenen genoeg om rechtstreeks die emoties te gevoelen, welke in den aanvang door tusschenkomst van ideeën werden verwekt. Op de juistheid van dit alles laat zich, naar ik meen, niets afdingen. Toch moet Berkeley's theorie onvolledig heeten. De taak der algemeene namen wordt zeer bekrompen opgevat, indien men als éénige reden van hun gebruik de groote massa der ons omringende voorwerpen vermeldt, welke verbiedt aan ieder ding een eigen naam te schenken. Ieder bestanddeel der wetenschap is een oordeel van algemeene strekking, maar om zoodanig oordeel uit te spreken, heeft men steeds een algemeenen naam van noode. Daarenboven bewijst de algemeene naam dezen grooten dienst, dat hij, terwijl een concreet voorwerp ons voor den geest staat, de aandacht op de attributen eener geheele klasse richt, op de punten van overeenkomst tusschen verschillende individuen; de algemeene naam is dus een middel om te verhoeden, dat zich in eene redeneering, welke eene algemeene strekking hebben moet, iets binnendringt, wat enkel aan een bepaald individu als zoodanig eigen is. Deze nuttige zijde van het gebruik van algemeene namen bij het opsporen van algemeene waarheden is niet door Berkeley, maar eerst later, met name door John Stuart Mill, in het heldere daglicht gesteld.
2. Ook in zijne theorie aangaande de materie week Berkeley van den door hem hoog gewaardeerden Locke af. Men weet, hoe er door Locke eene scheidslijn tusschen ware en schijnbare, tusschen primaire en secundaire eigenschappen der stof getrokken werd. Een lichaam heeft kleur, maar niet zonder licht; waar blijft de kleur in het duister? Het klinkt, maar niet zonder lucht; wat is deze eigenschap in de ledige ruimte? Het is broos, wanneer men het gemakkelijk breekt; smeltbaar, wanneer het aan vuurgloed onderworpen wordt; zwaar, wanneer het zijn gewicht gevoelen doet. Al deze eigenschappen hangen van toevallige omstandigheden af, komen niet aan de dingen zelve | |
[pagina 440]
| |
toe, zijn betrekkelijk. Ondoordringbaarheid, uitgebreidheid, gedaante, beweging of rust daarentegen zouden volgens Locke, ‘gelijk zij zijn, werkelijk in de wereld zijn, zelfs wanneer er geen enkel wezen bestond om ze waar te nemen.’ Deze eigenschappen kunnen niet worden weggedacht, zij moeten op rekening van ieder voorwerp geschreven worden, zij vormen volgens Locke wat men materie heet. Dit realisme, hetwelk voor het ruwe gezonde verstand en voor de eischen des alledaagschen levens berekend is, kon het fijnere intellect van Berkeley niet tevreden stellen. Het bleef hem niet verborgen, dat dezelfde argumenten, welke Locke tegen de secundaire qualiteiten had gericht, ook steek hielden, wanneer zij op de primaire qualiteiten werden toegepast. Indien kleur, smaak, geluid en geur niet buiten den geest bestaan, dan moet ditzelfde van uitgebreidheid, figuur en beweging gelden. Of wil men beweren dat deze laatste eigenschappen in de materie op zich zelve voorhanden zijn? Iemand denkt wellicht, dat de gestalte en de grootte, welke hij met zijne zinnen waarneemt, in het uitwendig voorwerp als zoodanig bestaan. Maar alle levende wezens hebben dan gelijken grond om dit te denken van de gestalte en de grootte, die zij zien en gevoelen kunnen. Nu is het duidelijk, dat wat wij, menschen, ter nauwernood onderscheiden kunnen, aan een uiterst klein dier zich als een reusachtigen berg zal voordoen. Natuurlijk kan één en hetzelfde ding niet tegelijkertijd twee verschillende afmetingen hebben. Toch zouden we verplicht zijn die ongerijmdheid aan te nemen, indien we de grootte, die door ons, en de grootte, die door een mug wordt waargenomen, beide voor de echte grootte van een mikroskopisch stofje wilden houden. Verder is het duidelijk, dat eene eigenschap, welke aan een object op zich zelf toebehoort, niet veranderen kan, zonder dat het object tevens verandert. Intusschen wisselt de zichtbare uitgebreidheid van een ding, naarmate wij naderen of achteruit wijken, en op den eenen afstand is zij tien of honderd maal grooter dan op den anderen. We zeggen dat hitte noch koude in het water zelf zijn, daar het tegelijkertijd aan de eene hand warm en aan de andere koud toeschijnt. Op denzelfden grond moeten we beweren, dat uitgebreidheid en figuur niet in een object zelf zijn, indien het zich tegelijker tijd aan het eene oog als klein, glad en rond, aan het andere als groot, oneffen en hoekig voordoet. Dit nu is het geval, wanneer we hetzelfde voorwerp met één oog bloot en met het ander door een mikroskoop bespieden. Werkelijke beweging kan niet tegelijkertijd in hetzelfde ding snel en langzaam zijn. De beweging van een lichaam nu is snel in verhouding tot den tijd, dien het gebruikt, om eene zekere ruimte te doorloopen. Maar tijd wordt gemeten met behulp van de opvolging der ideeën in onzen geest. Het is mogelijk dat de ideeën elkander tweemaal vlugger in uwen geest afwisselen dan in den mijnen of in dien van een levend wezen eener andere soort. Derhalve kan de wijzer van een klok aan mijn buurman | |
[pagina 441]
| |
schijnen eene bepaalde distantie in de helft van den tijd af te leggen, dien het volgens mij daartoe besteedt. Ondoordringbaarheid eindelijk is iets, wat door de zinnen waargenomen wordt; het beteekent òf hardheid òf weerstand. Maar beiden bestaan enkel ten opzichte van onze zinnen; wat aan het eene dier hard schijnt, kan aan een ander, hetwelk grooter kracht en steviger ledematen bezit, zacht voorkomen. Voorts is het evident, dat de tegenstand, dien ik gevoel, niet in een ongevoelig lichaam buiten mij aanwezig is. Wellicht meent iemand de primaire qualiteiten nog te kunnen redden. Groot en klein, zal hij zeggen, bestaan enkel in de verhouding tusschen de uitgebreide voorwerpen en de deelen van ons eigen lichaam, zij behooren dus niet aan de dingen zelve toe; met Absolute uitgebreidheid is het anders gesteld, want bij haar wordt geabstraheerd van groot en klein, van deze of gene bijzondere grootte of figuur. Zoo hangen ook de qualiteiten snel en langzaam geheel van de opvolging der ideeën in onzen geest af; deze modificaties van beweging hebben geen werkelijkheid buiten den geest; daaruit vloeit echter niet voort, dat ook de Absolute beweging, afgezien van snel en langzaam, zelfstandig aanzijn missen zou. Ook deze uitvlucht wordt door Berkeley veroordeeld. ‘Wat is het, vraagt hij, waardoor deze beweging van gene, dit deel der uitgebreidheid van dat verschilt? Is het niet iets, wat wij met de zinnen waarnemen, een zekere graad van snelheid, eene bepaalde grootte, eene bijzondere figuur? Als we deze zinnelijke gegevens buiten rekening laten, dan zijn de qualiteiten, die we overhouden, onderling specifiek noch numeriek verschillend. We hebben dan uitgebreidheid in het algemeen, beweging in het algemeen. Nu is het een door niemand betwiste stelregel, dat alles, wat is, in concreto bestaat. Hoe kunnen dan beweging in het algemeen, uitgebreidheid in het algemeen ergens voorhanden zijn? Daarenboven zijn dit abstracties, van welke we ons zelfs geen begrip kunnen vormen. Is het bijzonder verstandig voor iets te pleiten, dat ondenkbaar is?’ Zoo blijkt het dus, dat de argumenten, met welke de secundaire qualiteiten worden op zijde geschoven, ook tegen de primaire kunnen worden aangevoerd. Vanwaar dan het vreemde verschijnsel, dat men de werkelijkheid der eerste prijs gegeven, die der laatste volgehouden heeft? Hoe is men op den inval gekomen hier een onderscheid te maken, gelijk aan dat, hetwelk door de termen secundair en primair wordt aangeduidt? Als voorname reden noemt Berkeley, dat genot en smart inniger met hitte en koude, met smaak en geur, met geluid en kleur samenhangen dan met gewaarwordingen van uitgebreidheid, figuur en beweging. Nu was het al te ongerijmd lust en onlust aan gevoellooze materie toe te schrijven; vandaar dat men er eerder toe overging aan wat men secundaire dan aan wat men primaire qualiteiten heette zelfstandig bestaan te ontzeggen. Ik geloof, dat er nog een andere reden in het spel is; intusschen heeft Berkeley gelijk, wanneer hij leert, dat de onderschei- | |
[pagina 442]
| |
ding van objectieve of ware, en subjectieve of schijnbare qualiteiten elken grond mist. Alle stoffelijke eigenschappen zijn over éénen kam te scheren, uitgebreidheid en figuur bestaan, in zooverre zij iemand voor den geest staan; de geheele wereld der zinnen is voorstelling, idee, geestelijk phaenomenon. Met deze leer kant Berkeley zich tegen het realisme van Locke aan. Het is hem duidelijk, dat geen menschenhand den sluier van gewaarwordingen opheffen kan, waarin de materie ons verschijnt. Dit te erkennen is op zich zelf reeds idealisme, maar getemperd idealisme. Berkeley gaat verder; naar zijn oordeel, gebruikt ge woorden zonder zin, als ge beweert dat er materie, geestelooze stof achter den sluier steekt. Een stuk marmer is volgens hem niets dan eene door een vaste wet verbonden reeks van gewaarwordingen. Aan hen, die met materie in obstracto, met een stoffelijk substraat komen aanslepen, antwoordt hij hoofdzakelijk het volgende: 1o. Ge kunt zoodanig substraat niet met de zinnen waarnemen. Als ik een boek lees, dan zijn het enkel letters, die mijn zinnen ontdekken; die letters doen mij wel b.v. aan God, deugd, waarheid denken, maar ongerijmd ware het God en deugd zinnelijke dingen te noemen. Eveneens ware het ongerijmd de oorzaak onzer zinnelijke gewaarwordingen een zinnelijk wezen te noemen. Wat we gevoelen is hitte en zwaarte, maar niet de oorzaak dier hitte en zwaarte. Wat we zien is rood en groen, rond en vierkant, maar niet de oorzaak van rood en groen, van rond en vierkant. Wanneer we alle zinnelijke qualiteiten wegnemen, dan schiet er niets zinnelijks over. De zinnelijke dingen, stoelen, tafels, boomen, zijn dus enkel zinnelijke qualiteiten of verbindingen daarvan. Uw substraat, uwe oorzaak der zinnelijke qualiteiten behoort in de wereld van het onzinnelijke te huis. Dit beduidt, dat de rede over het bestaan er van moet oordeelen. 2o. Dat er geen lichamen buiten den geest noodig zijn om ons lichamelijke phaenomena te bezorgen, wordt op grond van wat in droomen en toestanden van delirium gebeurt door de advocaten der absoluut bestaande materie zelven toegegeven. Maar indien onze ideeën van lichamen soms ontstaan zonder behulp van buiten den geest aanwezige lichamen, waarom zouden zij dan niet altijd zoo ontstaan? 3o. Een stof in abstracto behoeft niet te worden aangenomen om van de feiten rekenschap te geven; zij is eene overtollige, dus verwerpelijke hypothese; onze actueele gewaarwordingen zijn niet de teekenen van iets, dat geen gewaarwording is en evenmin gewaarwording heeft, maar enkel van andere mogelijke gewaarwordingen; het feit is dat onze gewaarwordingen groepen vormen, welke door permanente wetten worden bijeengehouden, en, onafhankelijk van ons denken en willen, komen en gaan. 4o. Eene materie, die gewaarwordingen verschaft, is eene contradictio in adjecto, want onder materie verstaat men, volgens de (inderdaad in Berkeley's dagen) heerschende definitie: iets inerts en passiefs. Hoe kan nu ooit dat, wat bloot lijdelijk is, werken, ideeën | |
[pagina 443]
| |
verschaffen? (Dit argument zou men natuurlijk thans niet meer laten gelden.) 5o. Een materiaal substraat is een holle blank. Moeten we denken aan iets, dat onder de zinnelijke qualiteiten is uitgebreid, dat aan de zinnelijke qualiteiten tot steun verstrekt? Wat het uitgebreide draagt en steunt moet zelf grootte hebben en behoort dus in de wereld der zinnen te huis. Dus is de letterlijke opvatting van het woord substraat af te keuren. De qualiteiten rusten niet op het substraat in denzelfden zin als ons lichaam op zijn beenen rust. Het substraat zij substraat der qualiteiten in figuurlijken zin. Maar hoe moeten we ons dan de verhouding denken? Het is vruchteloos op een antwoord aan te dringen, daar niemand zich van een materiaal substraat ooit een begrip gevormd heeft. Hoe dwaas is het dus te zeggen, dat men zich geen stoffelijke qualiteiten zonder stoffelijk substraat kan denken! 6o. Dat al die objecten, welke we met onze zinnen waarnemen, ideeën, objecten van een subject zijn, in zooverre zij worden waargenomen, spreekt van zelf. Als waargenomen objecten beschouwd, hebben boomen en huizen een relatief bestaan, zijn zij niet buiten en zonder het bewustzijn. Maar er wordt beweerd, dat zij tevens als substanties bestaan. Het begrip nu van eene stoffelijke substantie, van een lichaam buiten en zonder den geest, sluit eene contradictie in zich. Kunt ge u een boom, een berg denken, die niet waargenomen en aan welken evenmin gedacht wordt? Kunt ge iets ter wereld denken, dat niet gedacht wordt? Buiten twijfel, neen. En toch zal men ernstig pleiten voor de werkelijkheid van datgene, wat ondenkbaar is? Op grond van al deze argumenten leert Berkeley, dat wat we materie noemen ons enkel zekerheid geeft van geestelijk bestaan. We hebben geen evidentie, we hebben zelfs geen begrip van eene zelfstandig bestaande stof. Het esse der zinnelijke dingen is werkelijk of mogelijk percipi. Ziedaar het volstrekte idealisme, een stelsel van Berkeley's eigen vinding. De philosofen, zegt hij, leeren, dat onze zinnelijke voorstellingen een stof vertegenwoordigen, die buiten en zonder ieder bewustzijn bestaat; zij maken dus onderscheid tusschen de wereld der verschijnselen en de werkelijke materie. De groote schare daarentegen meent, dat de dingen, die we waarnemen, de echte dingen zijn, en dat er niets achter de waargenomen dingen schuilt. Ik, Berkeley, stem met de groote schare in en zeg: Onze zinnelijk ideeën en de dingen zijn niet twee, maar één. Doch tevens stem ik met de philosofen in en zeg: wat we met onze zinnen waarnemen, zijn niet dingen buiten en zonder ons, maar ideeën, objecten van een subject. Zoowel de philosofen als het vulgus huldigen slechts ééne helft der waarheid; de eersten zijn te recht van oordeel, dat de dingen, die we waarnemen, ideeën zijn, welke enkel voor den geest bestaan; het volk is te recht van oordeel, dat de dingen, die we waarnemen, de werkelijkheid uitmaken. Het idealisme van Berkeley is veel stouter dan dat van vroegere | |
[pagina 444]
| |
philosofen. Onze ideeën zijn de éénige objecten van zinnelijke perceptie: ziedaar de leus van het getemperd idealisme. Onze ideeën zijn de éénige bestaande stoffelijke objecten: ziedaar de leus van Berkeley's idealisme. Hij verwerpt een bekend of onbekend geesteloos iets, dat ideeën geeft. Hij loochent, dat er eene physische werkelijkheid zou zijn, ook al was er geen enkel subject om haar waar te nemen. De onlangs overleden en te recht gevierde Ueberweg verwijt aan Berkeley, dat hij zijn idealisme door eene petitio principii heeft binnengesmokkeld. Reeds in den aanhef zijner verhandeling over The Principles of Human Knowledge worden de objecten der menschelijke kennis door Berkeley ideeën genoemd. Dit keurt Ueberweg in eene der aanmerkingen, die hij bij zijne vertaling van dit boek gevoegd heeft, zoo sterk mogelijk af. Berkeley, zoo spreekt hij, onderstelt hier dat bewezen is, wat juist het punt in quaestie heeten moet. Met het volste recht kan men hem antwoorden: ‘Niet de voorwerpen, maar de middelen der kennis zijn ideeën; met behulp van onze ideeën (van wat in onze ziel voorhanden en dus psychische werkelijkheid is) kennen wij de tegenover ons staande, objectief-werkelijke buitenwereld.’ Naar mijn oordeel berust deze kritiek van Ueberweg op een misverstand. Steenen, boomen, huizen, als objecten van waarneming beschouwd, zijn inderdaad bundels van ideeën. In zooverre deze dingen percepta zijn, bestaan zij niet zonder percipiens. Maar het is de vraag, of zij nog op eene andere wijze bestaan. Of b.v. de uitgebreidheid en de figuur van een stuk marmer ook zonder en buiten het bewustzijn realiteit bezitten. Zoo niet, of deze waargenomen qualiteiten ten minste iets vertegenwoordigen, wat geen geestelijk bestaan in zich sluit. Of zij ons de werkelijkheid van een geesteloos substraat verraden. Berkeley ontduikt die vragen geenszins. Hij beantwoordt ze, maar in ontkennenden zin. Hij somt de redenen voor zijn negatief antwoord op. Hij toont aan, dat de materie in den zin der philosofen, de materie per se onzin is, liever gezegd, een woord zonder zin, een klank, waarbij zich niets denken laat. Het verwijt van Ueberweg mist iederen grond. De naam van ideeën voor de zinnelijke qualiteiten, de naam van bundels van ideeën voor de stoffelijke dingen is door Berkeley goed gekozen. Wanneer Berkeley als slotsom van zijn onderzoek uitspreekt, dat de zinnelijke qualiteiten enkel ideeën, dat de stoffelijke dingen enkel bundels van ideeën zijn, kan niemand aan de beteekenis zijner woorden twijfelen. Hij bedoelt, dat we geen evidentie hebben van het zelfstandig bestaan der materie, dat wat we materie noemen ons enkel zekerheid geeft van geestelijk bestaan. Intusschen begreep hij, dat de door hem gekozen terminologie, hoe treffend juist ook, aanleiding tot schimpscheuten zou geven. ‘Het klinkt vreemd, wanneer iemand zegt, dat we ideeën eten en drinken, dat we met ideeën gekleed zijn. Ik erken het: immers het woord idee wordt gewoonlijk niet gebezigd om die verschillende combinaties van zinnelijke qualitei- | |
[pagina 445]
| |
ten aan te duiden, welke dingen worden genoemd; en het is ontwijfelbaar, dat iedere uitdrukking, welke van het spraakgebruik afwijkt, grillig en belachelijk schijnt. Maar dit raakt niet de waarheid mijner stelling; in andere woorden zegt zij enkel, dat we gevoed en gekleed worden met die dingen, welke we rechtstreeks met onze zinnen waarnemen. Hardheid of zachtheid, kleur, smaak, warmte, figuur of dergelijke qualiteiten, welke verbonden de verschillende soorten van voedingsmiddelen en kleedingstoffen uitmaken, zijn gebleken enkel in den geest, die ze waarneemt, te bestaan; en dit is alles, wat bedoeld wordt, wanneer ik ze ideeën noem. Ik strijd niet voor de gepastheid, maar voor de waarheid der uitdrukking. Als men mij toegeeft, dat wat wij eten, drinken en als kleeding gebruiken de onmiddellijke objecten der zinnen zijn, welke niet onwaargenomen of zonder eenig subject kunnen bestaan, dan wil ik van mijn kant gaarne erkennen, dat het meer in overeenstemming met de gewoonte is er den naam van dingen, dan dien van ideeën aan te geven. Toch geef ik de voorkeur aan den laatsten naam en wel om een dubbele reden. In de eerste plaats, omdat de term ding, in onderscheiding van idee, meestal ondersteld wordt iets aan te duiden, wat buiten den geest bestaat; ten tweede, omdat ding een ruimer beteekenis dan idee heeft, eene beteekenis, die zoowel denkende wezens of geesten als ideeën omvat.’ Men zou Berkeley slecht begrijpen, indien men meende dat hij aan zijne gewaarwordingen twijfelde. ‘Men kan het getuigenis der zinnen niet hooger aanschrijven, zegt hij, dan wij bereid zijn te doen. Dat wat ik zie, hoor en gevoel, inderdaad bestaat, dat is te zeggen, door mij wordt waargenomen, trek ik evenmin als mijn eigen bestaan in twijfel. Maar ik vat niet hoe het getuigenis der zinnen ooit als bewijs voor het bestaan van iets, dat niet door de zinnen wordt waargenomen, kan worden aangevoerd.’ Werkelijk is het eene ongerijmdheid te beweren, dat absoluut bestaande der materie, materie in zoover zij niet perceptum is en buiten verband met den geest bestaat, ooit door de zinnen zou kunnen worden waargenomen. Dat vergat Johnson, toen hij het idealisme van Berkeley meende te weerleggen, door eenvoudig met zijn stok tegen den grond te stampen. De realiteit der dingen wordt door Berkeley niet geloochend; er wordt slechts ontkend, dat zij elders wonen dan in het bewustzijn. Door deze ontkenning verliezen wij niet ons richtsnoer voor de praktijk. We weten, dat, als we de gezichtsgewaarwording van water hebben, het niet geraden is in zekere richting te ver vooruit te gaan, daar we dan de gewaarwordingen van koude, vochtigheid, wegzinken en stikken zullen krijgen. Ziedaar eene les der ondervinding, die gelden blijft, ook al schuilt er geen geestelooze materie achter de wereld der zinnelijke gewaarwordingen en al zeggen we met Berkeley: vuur en water zijn enkel ideeën. Men zal antwoorden, dat er toch groot verschil tusschen werkelijk vuur en de idee van vuur bestaat, tusschen te droomen, dat men zich | |
[pagina 446]
| |
brandt, en zich feitelijk te branden: als ge meent, dat het enkel de idee van vuur is, die ge ziet, steek er dan maar de hand in en ge zult wel van het tegendeel overtuigd worden. - Maar ook deze objectie wordt door Berkeley zegevierend uit den weg geruimd. Hij zegt: gelijk werkelijk vuur verschilt van de idee van vuur, zoo verschilt ook de werkelijke pijn, door het eerste veroorzaakt, van de bloote idee van pijn, en toch zal ieder erkennen, dat werkelijke pijn, evenmin als de idee van pijn, in een onbezield voorwerp, buiten en zonder den geest kan bestaan. Werkelijk vuur, werkelijk water heet bij Berkeley een idee. Eene bloote voorsteling van vuur of water, een hersenschim, heet ook een idee. Wat is het onderscheid tusschen die twee soorten van ideeën? In welken zin kan de idealist aan de stoffelijke dingen realiteit toekennen? De stoffelijke wereld, zoo moet het antwoord luiden, is niet eene ongeordende reeks van gelijktijdige of elkander opvolgende gewaarwordingen. Feitelijk aanwezige gewaarwordingen zijn teeken en vaste waarborg van andere, die we thans niet hebben, maar hebben kunnen, en, zoodra zekere voorwaarden vervuld zijn, hebben zullen. Ook op idealistisch standpunt geldt een werkelijk ding voor meer dan de oogenblikkelijke en snel voorbij vliegende gewaarwording. Een boom, die op een afstand wordt gezien, bestaat in de actueele gewaarwording van hem, die er naar kijkt, slechts voor een zeer gering fragment; want hij wordt dan niet gevoeld, en de andere verschijnselen of qualiteiten, welke ons denkbeeld van den boom uitmaken, worden niet oogenblikkelijk ondervonden. Ook wanneer hij betast wordt, wordt hij slechts ten deele betast. De niet waargenomen qualiteiten bestaan nogtans, al worden zij niet op het oogenblik zelf waargenomen. Zij bestaan als waarneembaar. Wilde men deze mogelijkheid niet als deel der werkelijkheid in rekening brengen, dan zou men tot de absurde stelling vervallen, dat het grootste deel van wat ik onder den boom bedoel niet bestaat, zelfs op het oogenblik, wanneer ik zie naar den boom. Men zou de ongerijmde stelling moeten uitspreken, dat alle zichtbare dingen ophouden te bestaan, zoodra men ze in den donker laat; dat de afwezige dingen, de dingen, die door mensch noch dier worden waargenomen, niet bestaan; dat de meubels en de boeken van mijn studeervertrek vernietigd zijn, wanneer ik ze niet betast en bekijk. Als we dus spreken van de werkelijke wereld, dan bedoelen we niet enkel feitelijke, maar tevens en vooral mogelijke gewaarwordingen. Laatstgenoemde kunnen en moeten we mederekenen, want zij zijn niet bloot vage mogelijkheden, maar conditioneele zekerheden. Ik weet stellig, dat, wanneer ik dien eik doorzag, ik jaarkringen te kijken zal krijgen. Ik weet stellig, dat, als ik mijne handen in dat vuur steek, ik hitte en pijn gevoelen zal. Ik weet stellig, dat als ik mijn voet naar beneden breng, ik op hardheid en tegenstand stooten zal. Maar nu is het ook duidelijk, welk onderscheid | |
[pagina 447]
| |
er tusschen hersenschimmen en werkelijke dingen bestaat. Onder de laatste bedoelen we bundels van sensaties of phaenomena, welker mogelijkheid ons door actueele sensaties of phaenomena gewaarborgd wordt. Er is eene symboliek der sensaties. Die symboliek geldt niet nu en dan, maar onafgebroken. Het zijn constante en universeele wetten, die de actueele zinnelijke gewaarwordingen teekenen van andere doen zijn, welke niet actueel zijn, maar òf in het verleden òf in de toekomst te huis behooren; het komt er slechts op aan de beteekenis van ieder teeken te leeren kennen; het permanente dier beteekenissen is wat men onder zelfstandigheid der stoffelijke wereld heeft te verstaan. Hier kan ik niet aan de verlokking weerstand bieden een paar woorden van Berkeley's grooten voorganger, Leibnitz, te citeeren; zij komen in de verhandeling De Modo Distinguendi Phenomena Realia de Imaginariis voor en zijn ook aan de aandacht van Prof. Fraser niet ontgaan. ‘Potissimum realitatis phaenomenorum indieium quod vel solum sufficit, est successus praedicendi phaenomena futura ex praeteritis et presentibus.... imo etsi tota haec vita non nisi somnium, et mundus adspectabilis non nisi phantasma esse diceretur, hoc, sive somnium sive phantasma, ego satis reale dicerem, si ratione bene utentes numquam ab eo deciperemur.... Itaque nullo argumento absolute demonstrari potest, dari corpora, nec quicquam prohibet somnia quaedam bene ordinata menti nostrae objecta esse, quae a nobis vera judicentur, et ob consensum inter se, quoad usum veris equivalent.’ Met andere woorden: laat het zijn, dat de geheele zinnelijke wereld enkel als mogelijk of werkelijk object van waarneming bestaat. Toch zullen we haar eene geheel andere realiteit dan aan onze hersenschimmen moeten toeschrijven. Dit, dat er een wettelijk verband tusschen onze gewaarwordingen bestaat, dat de eene ons voor de andere borg staat, maakt het permanente van de zinnelijke wereld uit. Dit wettelijk verband ontbreekt, die waarborg ontzinkt ons, zoodra we in de sferen der phantasie verdwalen.
3. In zijne theorie der gezichtswaarnemingen was Berkeley niet geheel oorspronkelijk. Hij had hier zijne voorgangers in Molyneux, Locke en Malebranche. Als een reeds erkende waarheid wordt door Berkeley vermeld, dat de lijn van afstand, groot of klein, slechts door één punt op het netvlies wordt vertegenwoordigd en dat het oog dus geen afstand kan zien. En in zijn Essay Concerning Human Understanding had Locke reeds deze merkwaardige woorden geschreven: ‘Als we een ronden bol van eentonige kleur, b.v. van goud, albast of git, voor ons plaatsen, dan is het zeker, dat het beeld, hetwelk zich daarbij aan onze oogen voordoet, een cirkelvormig vlak is, welks deelen verschillend geschaduwd zijn en ongelijke graden van licht en helderheid bezitten. Door evenwel met de dingen om te gaan, hebben wij geleerd, hoe zich convexe lichamen aan ons oog vertoonen, | |
[pagina 448]
| |
en welke veranderingen er in de reflectie van het licht met verschil in den gevoelden vorm der lichamen samengaan; door den sleur der gewoonte verandert ons oordeel het verschijnsel in overeenstemming met zijne oorzaken; wat enkel verscheidenheid van schaduw of kleur is, gaat nu als kenmerk van zekere figuur door, en de geest neemt een convexen vorm en een eentonige kleur waar, ofschoon het gezichtsbeeld, gelijk uit de schilderkunst blijkt, een vlakke en verschillend gekleurde vorm is.... Met het oog op het hier gezegde, wil ik een probleem vermelden, dat de geleerde Molyneux mij eenige maanden geleden in een brief heeft toegezonden: “Stel dat iemand blind geboren en nu volwassen is, dat hij door zijn gevoel onderscheid heeft leeren maken tusschen een kubus en een bol van hetzelfde metaal en nagenoeg van gelijken omvang, zoodat hij op het gevoel af zeggen kan, wat de kubus, wat de bol is. Laat nu de blinde ziende worden, terwijl kubus en bol op een tafel voor hem staan: het is de vraag, of hij, door zijn gezicht, zonder vooraf te betasten, zal kunnen onderscheiden, wat de bol en wat de kubus is.” En op die vraag, antwoordt Molyneux scherpzinnig: “neen.” Want al had de man ondervonden hoe een kubus en hoe een bol zijn tastgevoel aandoet, hij kon daarom nog niet weten, dat wat het gevoel zus of zoo aandoet zich aan het gezicht zus of zoo vertoont, dat b.v. een uitstekende hoek in den kubus, welke in de hand een ongelijken druk veroorzaakt, aan het oog op die wijze verschijnt als bij den kubus het geval is. Ik stem met dezen denker, dien ik trotsch ben mijn vriend te kunnen noemen, in de manier, waarop hij het gestelde probleem beantwoordt, geheel overeen, en ben van oordeel, dat de blinde man, bij den eersten blik, niet zou kunnen zeggen, wat de bol en wat de kubus was.... Laat den lezer hier bedenken, hoeveel hij wellicht aan ondervinding en opvoeding verschuldigd is, waar hij meent niets aan haar te danken te hebben.’ Locke is er reeds van overtuigd, dat het gezicht, ‘de meest omvattende der zinnen,’ ons enkel besef van licht en kleur verschaft. Ruimte, figuur en beweging worden volgens hem niet gezien, maar door wat wij zien aangeduid. Wat rechtstreeksche waarneming schijnt, is inderdaad eene op herhaalde ondervinding steunende verklaring onzer gewaarwordingen. Deze zijn teekenen, maar waarvan de zin ons zoo gemeenzaam is, dat zij zelve ter nauwernood worden opgemerkt en ons terstond voor den geest brengen wat er door beteekend wordt. Het gaat hier, zegt Locke, als bij het aandachtig lezen en hooren: we letten weinig op de letters of klanken, maar des te meer op de gedachten, welke dieletters of klanken ons voor den geest roepen. We moeten ons niet verwonderen, aldus gaat hij verder, wanneer we onze gezichtsgewaarwordingen zoo snel in oordeelvellingen over afstand, grootte en figuur vertolken, dat wij er zelve niets van bespeuren; ‘eene gewoonte, welke vroeg begonnen en steeds is voortgezet, heeft ten slotte handelingen ten gevolge, die onze opmerkzaamheid ontsnappen.’ | |
[pagina 449]
| |
Uit dit alles blijkt, dat Berkeley's theorie van het zien, welke de schijnbaar onmiddellijke percepties van afstand en grootte als eene door de kracht der gewoonte zeer snelle vertolking van actueele gewaarwordingen doet kennen, volstrekt niet nieuw mag heeten. Toch is het billijk, dat de naam van Berkeley aan die theorie blijft vastgeknoopt. Want hij is de eerste, die haar in bijzonderheden voorgedragen en tot onomstootelijke wetenschap verheven heeft. Nauwkeurig en vrij volledig somt hij de teekenen op, die ons besef van afstand en grootte verschaffen. Zij zijn de volgende: 1o. het deel van het gezichtsveld, dat door het beeld wordt ingenomen, 2o. de graad van scherpte, dien de omtrekken van het beeld bezitten, 3o. de meerdere of mindere helderheid der kleuren, 4o. het bedrag der spierinspanning, welke we gevoelen, wanneer we beide oogen doen convergeeren op het beeld, 5o. het aantal der zichtbare voorwerpen, die tusschen ons en het beeld schijnen in geplaatst te zijn. Berkeley bewijst, dat dit teekenen zijn, welke ons oordeel over afstand en grootte bepalen. Hij bewijst het, gelijk Mill in zijn strijdschrift tegen Bailey en elders heeft opgemerkt, door eene volledige inductie. ‘Laten de oorzaken werken, dan grijpen de gevolgen plaats; neem de oorzaken weg, de gevolgen verdwijnen; verander de oorzaken, de gevolgen veranderen.’ Wat is het optisch effect van het kijken door een telescoop naar een aardsch voorwerp? Het beeld neemt grooter deel van het gezichtsveld in beslag: wij zien het voorwerp grooter en dus, schijnbaar, dichter bij. In een nevel blijft de omvang van het beeld van gindschen berg even groot; de omtrekken zijn echter minder scherp; vandaar dat we den berg verder af en tevens grooter zien. Bij eene zuivere lucht daarentegen schijnen alle verwijderde voorwerpen dichter bij en kleiner. Als de criteria afwezig zijn, bespeuren wij geen verschil van afstand: zoo bij de sterren. Als de maan dicht bij den horizont staat, dan is, door de dikke laag lucht, het beeld der maan minder zuiver, wij zien tevens een reeks tusschenliggende voorwerpen; vandaar dat de maan grooter schijnt. Al deze waarnemingen komen door associatie idearum, door ervaring, tot stand. Wij hebben hier niet in de eerste plaats met oordeelvellingen te doen, maar met voorstellingen, welke door oordeelvellingen gevolgd worden. Met voorstellingen; vandaar dat we, door den stereoscoop ziende, de aanschouwing van een lichaam krijgen, ook al hebben we met eigen hand het plaatje in het instrument geschoven. Vandaar dat we, als we ons oog met den telescoop wapenen, den boom op zulk een afstand en van zulk een omvang zien, van welke wij weten, dat zij illusoir zijn. Het is ons bekend, dat de voorstelling der ruimte, die ons van den boom scheidt, niet de ware is, met andere woorden, dat zij geen veilig richtsnoer voor de praktijk zou zijn; toch wordt die voorstelling, bij het zien door den telescoop, in ons opgewekt; zij blijft, ook al zeggen wij ons voortdurend, dat zij valsch is. Om die reden is het ongepast haar eene conclusie, zelfs eene onberedeneerde conclusie te noemen. | |
[pagina 450]
| |
Berkeley's theorie trok, gelijk Prof. Fraser ons verhaalt, aanvankelijk weinig de aandacht. Gedurende de eerste twintig jaren werd er zelden op haar gezinspeeld. Het verslag van het beroemde experiment van Cheselden, dat anno 1728 in de Philosophical Transactions werd uitgegeven en de proef op de som voor Berkeley's beschouwingen was, bracht in dit opzicht een omkeer te weeg. Op dat tijdstip was de theologische controverse daarenboven juist berekend om belang in te boezemen voor eene leer, ‘die het gewone zien als eene vertolking van door God vastgestelde teekenen voordroeg.’ Van haar mystisch kleed ontdaan, vond die leer vervolgens haar weg in de geschriften van Hartley; Voltaire, Condillac en anderen. Zij werd weldra gemeengoed der beschaafden, zoowel in Frankrijk als in Engeland. Thans weet ieder het: wij leeren zien, juist zooals wij leeren lezen en spreken; het éénige verschil is, dat de kunst om te zien gemakkelijk wordt aangeleerd, daar de natuur hier aan allen gelijkelijk onderwijs geeft. Tot op den huidigen dag blijft de gezichtswaarneming het schoonste voorbeeld van een toestand des bewustzijns, die oorspronkelijk schijnt, maar zonder het te zijn; blijft de theorie der gezichtswaarneming het beste model van psychologische analyse, een krachtige prikkel voor den beoefenaar der zielkunde om ook andere data van geestelijken aard, geweten, godsdienst, schoonheidsgevoel enz. niet te spoedig als primitief en onverklaarbaar aan te merken. Zoo is de vereenigde arbeid van Locke en Berkeley het signaal voor eene revolutie in de psychologie, aanvang eener genetische beschouwing van het zieleleven geworden.
De lichamelijke wereld bestaat volgens Berkeley niet als gedachtelooze stof buiten en zonder den geest. Zij bestaat volgens hem wel als eene vaste orde in de gewaarwordingen, een orde, onafhankelijk van onzen wil en waarnaar onze handelingen zich richten moeten, indien wij leed vermijden en genot erlangen zullen. Vanwaar die vaste orde? ‘Hoe komt het, vraagt Berkeley, dat de ideeën van het gezicht ons voor zekere andere ideeën borg staan, welke niet aan de eerste gelijken, ze niet veroorzaken, er evenmin door veroorzaakt worden, en er dus in geen noodzakelijk verband mede staan?... De oplossing van dit probleem, in zijn geheelen omvang, sluit de geheele theorie van het zien in zich. Door zoo de quaestie te stellen, wordt het onderzoek op een geheel nieuwen voet ingericht en gaat er weldra een licht op, dat men bij alle vroegere theorieën te vergeefs zoeken zou.’ Te verklaren is de band tusschen wat rechtstreeks gezien wordt en zijne werkelijke, maar ongeziene beteekenis. A priori zien we volstrekt niet in, dat er zoodanige band moet bestaan. Uit den aard der phaenomena vloeit niet voort, dat er onvermijdelijk harmonie tusschen de phaenomena van het gezicht en die van het gevoel is. Die harmonie is dus gevolg van willekeur, bewijs dat het universum der zinnen door | |
[pagina 451]
| |
opzet wordt bestierd, dat de ideeën door eene macht gewerkt worden, die zich vrijwillig aan vaste regels bindt. Wij vinden hier bij Berkeley dezelfde theorie aangaande physischen samenhang als later door Hume en in onze dagen door het positivisme wordt voorgedragen. Op grond van onze ondervinding verwachten wij, dat de qualiteiten van verschillende zinnen zich op de gewone wijze combineeren zullen, dat met de kleur, den zichtbaren vorm en de zichtbare grootte van een roos ook een bepaalde voelbare vorm en voelbare grootte zullen samengaan; maar we zien de noodzakelijkheid daarvan niet in, want zichtbare vorm en grootte zijn geheel iets anders dan voelbare vorm en grootte. Zichtbare uitgebreidheid omvat een grooter of kleiner aantal minima visibilia, voelbare uitgebreidheid een grooter of kleiner aantal minima tangibilia; nu spreken we wel in beide gevallen van uitgebreidheid, maar de eene soort van uitgebreidheid heeft met de andere enkel den naam gemeen; immers het is duidelijk, dat we het object van het gevoel nooit zien en het object van het gezicht nooit gevoelen kunnen. Wie bespeurt verder eenig verband tusschen een bepaalden vorm, eene bepaalde grootte en eene bepaalde kleur eenerzijds, een bepaalden smaak, geur en graad van hardheid of zachtheid anderzijds? Op grond der ondervinding verwachten wij, dat was, aan hitte blootgesteld, smelten zal; dat steenen, losgelaten, vallen zullen; dat water, bij eene zekere temperatuur, bevriezen zal; maar we weten enkel, dat dat alles pleegt te geschieden, en zien niet in, dat het geschieden moet. Eene intrinsieke noodwendigheid voor de regels, welke in het physisch universum gelden, kan nergens worden aangewezen. Het spreekt niet van zelf, dat er orde in de wereld der phaenomena bestaat, en evenmin, dat die orde juist zoo is, als zij is. Vanwaar dan die orde? Door het antwoord, hier gegeven, erlangt de philosophie van Berkeley een vrome en gemoedelijke tint. Het bestaan van eene vaste wereldorde is hem een teeken der onafgebroken werkzaamheid van een wijs en liefderijk God. Het is hem niet genoeg te weten, dat de kosmos geen chaos is. Hij wil weten, waarom iedere sensatie hare onveranderlijke symbolische waarde heeft. Het is, zegt hij, omdat een barmhartig Opperwezen goedvindt voortdurend door middel van sensaties tot ons te spreken en met vaderlijke zorg onze schreden te bestieren. God houdt geen oogenblik op ons te vermanen; hier zegt Hij ons, dat we dit of dat zoeken, ginds, dat we dit of dat vermijden moeten; voortdurend openbaart Hij ons zijne liefde door voortdurend dezelfde, uit een physisch oogpunt toevallige orde in de wereld der sensaties te handhaven. Met andere woorden: wij bespeuren geen physische noodwendigheid, die de phaenomena naar vaste regels doet samengaan en elkander opvolgen; ergo bestaat er voor die regels eene metaphysische noodwendigheid, zijn zij de vrucht van goddelijk welbehagen. De phaenomena zelve hebben geen kracht, waardoor het eene het | |
[pagina 452]
| |
andere voortbrengt. ‘Om ons van de waarheid dier stelling te overtuigen, hebben we slechts noodig die phaenomena, onze ideeën, waar te nemen. Allen bestaan zij enkel in den geest; daaruit volgt, dat er niets in hen is, wat niet gepercipieerd wordt. Een ieder nu, die op zijne ideeën let, zij mogen door tusschenkomst der zinnen of door reflexie zijn ontstaan, zal niets in haar bespeuren, wat naar kracht of werkzaamheid zweemt; derhalve is er niets van zoodanigen aard in haar voorhanden.... Het is onmogelijk, dat eene idee iets verricht, of, om strikt te spreken, dat zij de oorzaak van iets zij.... Blijkbaar volgt daaruit, dat uitgebreidheid, figuur en beweging niet de oorzaak onzer sensaties kunnen zijn. Het is dus valsch te zeggen, dat deze de effecten van krachten zijn, welke in de configuratie, het getal, de grootte en de beweging der corpuscula liggen opgesloten. Wij nemen intusschen eene bestendige opvolging van ideeën waar; eenige worden op nieuw te voorschijn geroepen, andere worden veranderd of verdwijnen geheel. Er moet eene oorzaak zijn, waarvan de ideeën afhangen en door welke zij veranderd en voortgebracht worden. Dat deze oorzaak niet eene qualiteit, eene idee of eene combinatie van ideëen kan zijn, blijkt uit het bovenstaande. Zij moet derhalve eene substantie zijn; maar er is getoond, dat er geen lichamelijke of stoffelijke substantie bestaat; er schiet dus enkel over, dat de oorzaak der ideeën eene onlichamelijke werkzame substantie, m.a.w. een Geest is.’ Deze redeneering van Berkeley klinkt ouderwetsch. Men zou hetzelfde, wat hij zegt, thans op andere manier uitdrukken. Maar wanneer men van den vreemden vorm abstraheert, zoo bespeurt men, dat het betoog zelf, althans wat zijn eerste helft betreft, ook later, zelfs thans nog, gangbare munt blijft. Door Hume, Brown, Auguste Comte, John Stuart Mill, Lotze en anderen wordt geleerd, dat wij in de wereld der verschijnselen (ideeën, sensaties, objecten, gelijk Berkeley ze noemt,) enkel wetten van opvolging en coëxistentie ontdekken, dat zich nergens dwingende krachten, causae efficientes, vertoonen. Hume, Mill en de positivisten leiden er uit af, dat er geen grond bestaat om aan causae efficientes te gelooven, dat het ijdel is naar een ander verband tusschen de verschijnselen te vragen dan dat, hetwelk we bespeuren, een verband van coëxistentie en successie. Berkeley kan er niet in berusten de wereld te nemen, zooals zij is. Hij wil tot den oorsprong der dingen opklimmen, weten waarom de verschijnselen volgens onveranderlijke wetten gepaard gaan en elkander opvolgen. Het staat bij hem pal, dat het beginsel der causaliteit, in den ouden zin opgevat, gelden moet, dat, als er eene verandering plaats grijpt, die verandering door zekere kracht bewerkt worden moet. Uit het feit, dat er in de wereld der verschijnselen geen krachten te vinden zijn, concludeert hij, niet dat de krachten niet bestaan, maar dat zij in hooger sfeer worden aangetroffen. Physische causaliteit moge enkel coëxistentie en successie zijn, maar deze is volgens hem niet het echte | |
[pagina 453]
| |
causaalverband, omdat er het karakter van noodzakelijkheid aan ontbreekt. Volgens allen, die het voetspoor van Hume volgen, gaat Berkeley, als hij onze sensaties het bestaan van God bewijzen laat, verder dan hij verantwoorden kan; door zijne behoefte om aan atheïsme en scepticisme den genadeslag te geven wordt Berkeley hier, aldus oordeelt de positivist, in eene valsche richting gestuwd; de ervaring toont ons geen voortbrengende kracht en dus is er geen voortbrengende kracht; wij weten dat, tijdelijk althans, deze kosmos geen chaos is, maar willen niet vragen naar het waarom; laat ons blijde zijn, dat er, toevallig, wetten gelden, welke wetenschap en praktijk mogelijk maken. Zoo is de antithese tusschen Berkeley en Hume het keerpunt in het moderne denken. Zij staan aan tegengestelde polen ten opzichte van de voortbrengende causaliteit in het heelal; bij den eerste is zij de groote concrete realiteit, bij den laatste eene illusie des menschen, ‘iets dat in de werkelijkheid evenmin aanwezig is, als de meridianen op den aardbol of de ecliptica aan den hemelGa naar voetnoot(*).’ Door Hume gelijk door Berkeley wordt aan de materie slechts een ondergeschikt, afhankelijk, phaenomenaal bestaan toegekend; maar de vernedering, die zij alzoo ondergaat, komt bij Berkeley ten bate van den geest, bij Hume en de positivisten ten bate van toeval en blinde gewoonte. Als Berkeley de absolute stof, zuil en steunsel van atheïsten en materialisten, uit den weg heeft geruimd, dan brengt hij vervolgens zijne hulde aan den eeuwigen, onzichtbaren geest en vindt voor de physisch onverklaarbare wereldorde een grond in metaphysische scheppende kracht. Bij Humisten en positivisten is het laatste woord van het wereldraadsel: toeval, eene blinde en onverstaanbare gewoonte der phaenomena om zich, althans tijdelijk, volgens vaste regels te gedragen. Aan kennis dier regels heeft de mensch genoeg.... uit het oogpunt der praktijk. Ook voor zijn verstand en hart? Arme Berkeley, die aan alle slangen, welke het veld der wijsbegeerte onveilig maken, aan scepticisme, atheïsme, fatalisme en materialisme, voor goed den kop meende te hebben ingedrukt!
Ik heb de vier theorieën beschreven, door welke Berkeley zijn naam in de geschiedenis der wijsbegeerte vereeuwigd heeft. Laat ons, ten slotte, in twee woorden zeggen, hoe zij samenhangen. Volgens Berkeley is de fundamenteele fout, bron van alle dwaling en twijfelarij op het gebied der philosophie, dat er aan door abstractie verkregen algemeenheden werkelijkheid wordt toegekend. Zij kunnen zelfs niet gedacht worden. Wie over materie in abstracto redeneert, bewijs vraagt voor haar bestaan en voor haar gelijkheid aan de con- | |
[pagina 454]
| |
crete, de phaenomenale stof, speelt met holle klanken en weet niet wat hij wil. Het object zijner bespiegeling is niet een begrip, maar een woord zonder zin. Wellicht denkt men de absolute materie te kunnen redden door de opmerking, dat er voorwerpen, welke op een afstand van ons zijn en dus buiten en zonder ons bestaan, door ons worden aanschouwd? De theorie van het zien toont de valschheid dier bewering. Als we meenen een ding in de verte te zien. dan voorzien we enkel eene langere of kortere reeks van bewegingen en sensaties. Er is zoodanig verband tusschen sensaties, die actueel zijn, en andere, die het niet zijn, maar onder omstandigheden worden zullen, dat de eerste steeds de mogelijkheid en conditioneele zekerheid der laatste aanduiden. De algemeenheid en onveranderlijkheid van dit symbolisme, hetwelk uit een physisch of mathematisch oogpunt bloot toevallig heeten moet, wijst ons op God, wiens scheppende kracht de eens vastgestelde wereldorde voortdurend op nieuw doet geboren worden. Zoo is bij Berkeley het immaterialisme toepassing van zijn nominalisme, de theorie van het zien handhaving van zijn immaterialisme en tevens basis van zijn godsdienstig idealisme. Heeft er ooit een goed gesloten stelsel bestaan, dan is het zeker dat van den vromen en diepzinnigen bisschop van Cloyne. In twee woorden kan het aldus worden gekenschetst: God in de plaats van de stof. Groningen. van der wijck. |
|