| |
| |
| |
Mengelwerk.
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
De roode lansier.
Hoofdstuk I.
O, meisjes, wacht u voor een valschen jongen ridder, die u van liefde spreekt en.... wegloopt.
‘Wilt gij een minuut of tien in mijn kamer komen, Fannylief, eer gij u voor het diner kleedt?’
‘Hemel, kind! Wat doet gij mij schrikken! Precies onze lieve mama. Haar eigen toon. Weet gij niet meer dat wij altijd “tien minuten bij haar moesten komen” als zij ons beknorren wilde?’
‘Ik geloof niet dat ik ooit zoo deftig behandeld ben geworden. Gij vergeet dat ik nog een kind was toen mama stierf. Ik kreeg dadelijk knorren als ik kwaad deed.’
‘Dat is veel beter voor alle partijen. Het bespaart het slachtoffer den angst vooruit en de bestaande grief heeft geen tijd tot bekoelen. Begin dus maar aanstonds te knorren, Gerta, dan is het over.’
‘Knorren! Daar zou ik geen recht toe hebben. Ik wou alleen maar eens ernstig met u spreken.’
‘Dat is een onderscheiding zonder onderscheid. Kinderen krijgen knorren en met volwassen menschen moet men “eens ernstig spreken,” maar het komt op hetzelfde neer. Er is zoowel een manier om volwassen menschen in den hoek te zetten, als een kind. Ga uw gang, lieve, ik luister.’ En de spreekster vouwde hare mooie armen, en zette zulk een bespottelijk stemmig gezicht dat er geen quaestie van ‘ernstig spreken’ zijn kon.
Zij waren zusters, die twee mooie vrouwen, die in de nis van een boogvenster stonden, bij zonsondergang, op een frisschen herfstdag, buiten.
Het was nog zoo kort geleden, in de verbeelding der oudste, dat de kleine Gerta gedwongen had om op te blijven om haar in haar balcostuum te zien; en nu was die kleine Gerta (geboren Clanvise) vrouw en moeder en geleidde lady Fanny (nog altijd Clanvise) naar de feestelijkheden waarvan deze nog altijd een sieraad was. Lady Gerta was in schoonheid niet bij hare zuster te vergelijken; en toch werd zij den eersten winter reeds dat zij in het publiek kwam,
| |
| |
weggekaapt door de beste partij van het graafschap; en nu stond zij daar en had ‘een ernstig woordje’ te spreken, met de oudste dochter haars overleden vaders.
Was het gebrek aan smaak van de heeren der schepping dat lady Fanny ongehuwd gebleven was? Om de waarheid te zeggen, neen. Zij had twee goede partijen van de hand gewezen en ook eene amourette gehad, waarvan wij in deze bladzijden de gevolgen zullen vertellen.
Een man die, zooals het gerucht zeide, door zijn vader onterfd was; die met zijn ouderen broeder in onmin leefde; die vierhonderd pond jaarlijks inkomen bezat behalve zijn kapiteinstraktement; die er tweeduizend verteerde en twintigduizend schuld had, kon niet anders dan eene zeer slechte partij heeten, als het meisje van wie hij alle andere aanbidders trachtte te weeren, niets bezit dan haar mooi gezichtje. En om zoo iemand was lady Fanny Clanvise nu reeds vier jaren lang lady Fanny Clanvise gebleven.
Er was geen eigenlijk engagement geweest; er had niets plaats gehad dat de meest belanghebbenden in de zaak als zoodanig konden beschouwen. De Roode lansier hield over het algemeen niet van het gezelschap van dames en toch had hij met Fanny Clanvise in Rotten Row gereden, en uitsluitend met haar. Hij hield volstrekt niet van dansen, en toch kwam hij na het souper in de zaal terug en walste met lady Fanny, tot groote ergernis van verlaten partners. En hij danste met niemand anders. Daar stak nu wel is waar niets in, maar er werd over gepraat, en als de menschen eenmaal aan het praten raken, weet men wat er gebeurt. Lady Fanny was onvoorzichtig misschien, doch niet half zoo erg als haar familie dacht. Hadden zij geweten wat er in zekere schemerachtig verlichte oranjerie gebeurd was, waar de lucht bezwangerd was met bloemengeur, en de stilte welluidend werd door het geplas van een verborgen fontein, waar, de Hemel weet hoe, de ongehandschoende handen elkander ontmoetten; waar hij haar in een dwaas, gelukkig oogenblik naar zich toe trok en de aanraking van vier lippen beider hart deed trillen, - er zou een vreeselijk schandaal gemaakt zijn; doch er was niemand bij geweest om het te vertellen.
Was de Roode lansier een schurk? Ik ben nooit een goed redenaar geweest, en wil de zaak niet uit wat ongetwijfeld het rechte oogpunt is, beschouwen.
D'Arcy Melville behoorde tot die menschen die zedelijk buiten staat zijn ‘neen’ te zeggen tot een vriend, en ‘neen’ te denken als dat ‘neen’ hun van een genot berooft. Hij had niet méer hoop van met lady Fanny te kunnen trouwen, dan hij had van zijne schulden te kunnen betalen; doch al had hij geweten dat het oogenblik waarin hij het blonde hoofd aan zijn hart drukte, en die bevende lippen aanraakte, zijn laatste op aarde zou zijn, hij zou niet achteruit zijn geweken. Hij was betooverd, doch niet enkel door hartstocht. Laat ons hem recht doen wedervaren. Als men weet dat een man zwak en verteederd kan worden bij de aanraking van een slechts half teruggetrokken hand, en bij die aanraking alles wat grof is in zijn natuur verliest, als hij vereert wat hij tot zijn eigen maakt, kan men begrijpen wat ik bedoel. Begrijpt men mij niet, dan zou het vergeefsche moeite zijn er eene nadere verklaring van te willen geven. Daarmede doel ik op mannelijke wezens. Van vrouwen zeg ik niets. Die hebben in haar hart medelijden met lady Fanny, hoewel niets ter wereld haar natuurlijk de bekentenis zou ontlokken, dat eene dame die een kus gehad had van een heer, die haar man niet worden moest, ooit anders dan in den hoogsten graad ‘vreeselijk’ kan zijn.
Toen lady Fanny den morgen nadat dat gebeurd was, ontwaakte, en wist dat het geen droom was geweest, was zij zeer gelukkig.
D'Arcy Melville liep den geheelen nacht in zijne kamer op en neer en sliep niet.
Zijn oudere broeder, een zwakke jongen, was thuis gebleven en vertroeteld, terwijl hij naar eene kostschool ging en loon naar werken kreeg. De jongens hadden het nooit samen kunnen vinden. Zij hadden niets met elkander gemeen,
| |
| |
niet eens de liefde hunner ouders; want d'Arcy, de jonge guit, was beider lieveling, en hij zou in goeden doen geweest zijn, hoe verkwistend hij zijn mocht, indien er niet eene verandering in een testament had plaats gehad, die slechts een punt van ondergeschikt belang had moeten wijzigen, doch door een verkeerde uitdrukking het geheele testament veranderde. Van daar het lieve praatje dat zijn vader hem onterfd had. Niemand die met den waren stand van zaken bekend was, dacht dat de nieuwe sir Claudius Melville den welbekenden wil zijns vaders zou willen ontduiken; en inderdaad had hij in zijn bekrompen geest besloten dien wil te eerbiedigen, doch hij gaf zijn voornemen daartoe in zulke beleedigende taal te kennen, en hechtte er zulke onbroederlijke voorwaarden aan, dat de lansier den brief in het vuur wierp en onbeantwoord liet.
Dat was gebeurd vóor het tooneel in de oranjerie, dat wij kennen, en een van de eerste gedachten die door het verhitte brein van d'Arcy woelden, terwijl bij dien nacht in zijne kamer op en neer liep, was dat hij een gek geweest was.
Ja, melieven, zoo is het! Voor u opent de eerste liefdekus gelukkige vizioenen van wat gij zijn zult. Voor ons licht hij dikwijls den sluier van het verledene op en bittere herinneringen aan hetgeen wij geweest zijn, bespotten ons te midden onzer zaligheid.
Wat kon een Roode lansier beginnen met vierhonderd pond 's jaars, als hij bovendien twintigduizend pond schulden had? Naar het altaar gaan via een bankroet, en een huis van tien kamers in een winkelstraat huren? Dat ging niet. Aan lady Fanny schrijven dat alles een misverstand was geweest? Dat ging niet. Den toestand braveeren en op het gezond verstand harer familie vertrouwen, die wel een verontschuldiging vinden zou voor het verbreken van het engagement? Neen. Hij beminde haar en, ondanks al zijne gebreken was hij een man. Hij wist er niet veel op te vinden en zijn eerste en laatste denkbeeld was iets voor lady Fanny te doen wat hij voor geen geheel leger gedaan zou hebben, namelijk weg te loopen en de dingen op de een of andere manier van zelf te recht te laten komen. Hij vertrouwde altijd dat alles te recht kwam. Hij had wel eens elf duizend pond bij een wedren verloren en ze toch bij eene volgende gelegenheid teruggekregen. ‘Verdubbel uw inzet en ga door’ was zijn stelsel geweest bij menige groene tafel, en het geluk was altijd teruggekeerd. Hoe de dingen met lady Fanny terecht zouden komen, vroeg hij zich niet af.
Onze Roode lansier was een duur houdpaardje voor hare Majesteit geweest. Hij bracht zijn meesten tijd met verlof door, en er waren er die beweerden dat het regiment er gedurende zijn afwezigheid niet op verminderde. Misschien waren zij jaloersch op zijn voorrechten. Ook nu kreeg hij een half jaar verlof en ging naar Noorwegen in het jacht van zijn vriend, Walter Severn.
Eer hij zijn tienden zalm gevangen had, vernam de ‘groote wereld’ door haar geliefkoosd orgaan dat er een huwelijk op til was tusschen den markies van Weybridge en lady Fanny Clanvise, de lieve talentvolle dochter van wijlen graaf Bridgetown.
Als nu eene dame aan een heer zegt, dat zij hem liefheeft en zijn vrouw wil worden, gebeurt er meer iets van dien aard als er tusschen den Rooden lansier en lady Fanny had plaats gegrepen. Somtijds komen die beide operaties te gelijk; er zijn zelfs voorbeelden dat de orde der zaken wordt omgekeerd, zonder dat het kwalijk genomen wordt. Maar, dat een heer een dame kust en dan wegloopt. Foei! Als hij dens volgenden dag zijn positie was komen blootleggen, zou de arme lady Fanny hem alles vergeven hebben, ofschoon het haar veel moeite had gekost te vergeten. Zooals de Roode lansier nu gedaan had, werd de markies de gelukkige man, hetgeen natuurlijk een man van drie en twintig jaren toekwam, die een kasteel bezit in Schotland, een park in Engeland, een buitengoed in Wales, een prachtig huis op den aanzienlijksten stand te Londen en die vijftig pond sterling in het uur kan verteren.
| |
| |
Met den Rooden lansier ging het zooals het met iemand moet gaan die wegloopt.
Nu wij die noodige ophelderingen gegeven hebben, keeren wij naar de beide dames terug. Het is zoo heel gemakkelijk niet een ernstig woordje met eene oudere zuster te spreken, zelfs al zegt zij dat zij bereid is te luisteren. Gerta zag er tegen op. Zij zou er liever in hare kamer over begonnen zijn, zooals zij had voorgesteld; vooreerst omdat zij het nog niet met zich zelve eens was hoe zij beginnen zou, en ten andere omdat haar kindje daar was. Het kind zou haar ernstig helpen zijn. In het bijzijn van dat staaltje menschelijkheid, dat half in kant en rozekleurig flanel verstikt werd, kon zij zich voelen als een veldheer, die aan het hoofd van een zegevierend leger zijne voorwaarden stelt. Doch Fanny kende de voordeelen van een strijd op onzijdig terrein en weigerde het gevecht, indien het niet op staanden voet geleverd werd. Toen vertelde Gerta haar dat de Roode lansier niet slechts bij zijn regiment teruggekeerd was, maar dat haar man, die evenveel van Londensche praatjes wist als de kat, hem tegen de volgende week verzocht had om te komen jagen.
‘O, lieve Fanny,’ dus besloot zij haar verhaal, ‘als er ooit iets tusschen u beiden is voorgevallen, dat Weybridge zich zou kunnen aantrekken, vertrouw het mij dan toe en laat ons zien wat wij doen kunnen.’
‘Er is niets tusschen ons voorgevallen, zooals gij het noemt.’
‘Fanny, toen ik u vertelde dat hij teruggekomen was, zijt gij doodsbleek geworden, en nu gloeien uwe wangen. De waarheid, Fanny, de waarheid. Gij hebt veel van d'Arcy Melville gehouden?’
‘Nu dan, ja!’
‘Dan moet er een van tweeën gebeuren. Of ik moet van Philip gedaan krijgen dat hij hem afschrijft, of gij moet naar de Phrayton's gaan; gij weet hoe dikwijls zij er u al om geplaagd hebben.’
‘Gij lieve ernstige oude Gert, met uw: “een van tweeën,” ziet gij dan niet in dat er nog een derde keus is, namelijk te blijven waar ik ben en dien brave sabreur te toonen dat ik, wat ik ook zoo gek geweest ben voor hem te voelen, nu althans genezen ben? Wij moeten elkander toch vroeger of later ontmoeten, en dat waagstuk kunnen wij even goed nu beginnen.’
‘Fanny, Fanny, gij zijt onvoorzichtig.’
‘Gerta, Gerta, gij zijt een gekkinnetje.’
Als het kindje er bij was geweest, zou Gerta dat kwalijk genomen hebben.
‘Bovendien,’ hernam de oudere zuster, ‘bedenk maar eens wat de man denken zou als ik hem ontweek; hem afschrijven kan niet; dan zoudt gij Philip moeten vertellen waarom.’
‘Gij hebt geen beter vriend in de wereld dan mijn man,’ zeide Gerta.
‘Dat weet ik, lieve; maar gij moet mij toestemmen dat hij in dit geval ongeluk stichten zou, met de beste bedoelingen.’
En inderdaad voorzichtigheid behoorde niet tot de vele deugden van Philip Bouchier. Hij was even breed van hart als van schouders, en zou stellig ruzie met den Rooden lansier gemaakt hebben, als hij maar de helft van diens ongerechtigheden geweten had, en dat zou gevaarlijk geweest zijn voor den goeden naam zijner schoonzuster.
‘Hebt gij het Weybridge nooit verteld?’ vroeg de verslagene, na eene pauze.
‘Wat verteld?’
‘Wel, dat er... dat gij en kapitein Melville... gij weet best wat ik bedoel, Fanny, tracht mij dus maar niet af te schepen met uw bespottelijk onschuldig gezicht.’
‘Ik heb nooit met lord Weybridge over kapitein Melville gesproken, en dat denk ik ook niet te doen.’
‘Is dat eerlijk?’
| |
| |
‘Wat zoudt gij dan in 's hemels naam willen dat ik hem vertelde? Hebt gij alle heeren aan Philip opgenoemd, die u ooit hun hof gemaakt hebben?’
‘Niemand had mij ooit zijn hof gemaakt, Fanny.’
‘Gij hebt er geen mensch tijd voor gegeven. Maar in ernst, er valt niets te vertellen; stel dus uw lief hartje gerust.’
Doch Gerta was niet tevreden. Er was iets tartends in de manier harer zuster dat haar niet beviel.
‘Misschien,’ hernam zij, den aanval hernieuwende, ‘zou hij niet komen als hij wist dat gij hier zijt; om zijnent wil....’
‘Om zijnent wil!’ herhaalde Fanny, en sperde hare violetkleurige oogen wijd open.
‘Ja. Als hij nog van u houdt, moet het niet aangenaam zijn als hij Weybridge verliefd ziet.’
‘Dat zal hij niet zien,’ antwoordde lady Fanny.
| |
Hoofdstuk. II.
Vae Victis.
Ik geloof dat het verstandige vrouwtje gelijk had, toen zij zeide dat de Roode lansier misschien niet komen zou, als hij wist dat hij zijn oude vlam zou ontmoeten. Dergelijke ontmoetingen zijn lastiger voor een man dan voor eene vrouw. Want de man moet toch beginnen, moet toch iets zeggen of doen om te toonen dat hij mokt of niet mokt; dat hij in zijn schik of niet in zijn schik is, dat hij onverschillig of niet onverschillig in de zaak is. De vrouw heeft zich slechts ie verschansen achter die veel verwaarloosde, doch sterke citadel, stilzwijgen, zij kan explicatiën uitlokken of ontwijken, naar believen.
Toen kapitein d'Arcy Melville in het wagentje, dat naar het station gezonden was om hem te halen, het croquetveld voorbij kwam en een vroolijk knikje kreeg van het blonde hoofd, dat in die noodlottige serre een oogenblik aan zijn hart gerust had, ontstelde hij zoodanig, dat hij dwars door een bloembed reed, zijn sigaar op zijn knie liet vallen en een groot gat in zijn pantalon brandde.
Was het mogelijk dat zijn vlucht niet begrepen, of, indien wèl, niet kwalijk genomen was geworden? Zonderlinger nog, was het mogelijk dat zijn gedrag dat aanleiding tot zijn vlucht gegeven had niet was begrepen, of indien wel, niet kwalijk genomen? Hij had een afschuw van zich zelven dat hij zoo iets dacht; en toch, daar stond het beleedigde meisje den gescheurden grasgrond met haar croquethamer plat te kloppen, en hem om zijn lompheid uit te lachen, ja, te lachen! Waarom had hij den knecht niet laten mennen? vroeg zij. En een half jaar lang had de wroeging aan zijn hart geknaagd om hetgeen hij haar had aangedaan!
Ja, de dappere soldaat, de levenslustige makker, de koene jager, die het leven en de ziel van dat reisje naar Noorwegen had moeten zijn, was een vervelende kerel geweest, zooals alle verliefden zijn. Hij werd gestadig vervolgd door twee violetkleurige oogen, nu eens droevig en nat van tranen, dan weer lichtend van toorn, en hij was verliefder dan ooit te voren in Engeland teruggekomen.
Wat praat men van eerste liefde! ‘De Maagdelijke hartstocht van een maagd’ zooals de dichter het noemt, is water en melk in vergelijking van den sterken, zelfbeschuldigenden, zelfkwellenden hartstocht eens mans, wiens hart, verhard door den omgang met een gezelschap als waarin de Roode lansier had geleefd, door de liefde voor eene reine vrouw getroffen wordt. Menig- en menigmaal had hij zich verzekerd, dat het beste wat hij in zijn leven wenschen moest, was, die geliefde oogen onverduisterd door droefheid, niet flikkerend van toorn te zien, te weten dat zij hem vergiffenis geschonken had en dat zij gelukkig was. Wat hij op het croquetveld gezien had, en later in den avond in de rookkamer hoorde, moest hem dat onovertrefbare geluk verschaft hebben en - deed het niet.
| |
| |
Zij was verloofd met den markies van Weybridge. Zij stelde haar toekomstigen heer aan den Rooden lansier voor, zonder de geringste beving in haar stem of blos op haar wangen. Zij noemde hem d'Arcy als te voren; zij vroeg hem naar zijne reis in Noorwegen, zeggende hoe aardig het geweest moest zijn! Zij zeide dat zij Weybridge zou overhalen om het volgende jaar met haar naar Noorwegen te gaan, zou d'Arcy dan ook willen meegaan en hun den weg wijzen? Nooit scheen eene schoone vroolijker en schitterender dan zij; en haar toekomstige heer zag met verrukking dat de oplettendheden welke lady Gerta zijn verliefdheid genoemd had, eensklaps veel gunstiger aangenomen werden dan voorheen.
Het spijt mij dat ik kwaad moet spreken van hooge personages, maar de waarheid dwingt mij te bekennen, dat de markies van Weybridge een beer, een ongelikte beer was. In zijn eerste levensjaar als wees achtergelaten, had hij door eene reeks van vleiers geleerd, dat hij de grootste heer van zijn tijd zou worden, zonder dat hij er de geringste moeite om deed. Hij groeide op tot een aanmatigend, onwetend en - ik zeg het fluisterend van een pair des rijks - gemeen mensch. Tot die ontdekking kwam insgelijks menige moeder van huwbare dochters, toen zijne verloving met een onbemiddeld meisje, dat drie jaren ouder was dan hij, bekend geworden was.
Hoe oprecht een man nu zijn moge in zijn wenschen voor het geluk van het meisje dat hij bemint maar niet trouwen kan, het is eene onmogelijkheid van hem te vergen, dat hij zijn gelukkiger mededinger genegen zij. Lord Weybridge en kapitein Melville zouden het onder geenerlei omstandigheden goed met elkander hebben kunnen vinden, maar nu kwam er nog bij dat lord Weybridge, die voor geestig wilde doorgaan, en zijn geestigheden altijd ten koste van een ander ten beste gaf, den ernstigen en stillen lansier tot zijn mikpunt koos, en zich de onvermijdelijke gevolgen daarvan op den hals haalde.
Op zekeren dag, toen de Roode lansier een groven aanval bedaard met een paar snijdende woorden beantwoord had, ontmoette hij het oog van lady Fanny en van dat oogenblik af antwoordde hij niet meer.
Arme lady Fanny! De rol welke zij zich opgelegd had, de rol die zulk eene voldoening beloofd had aan haar gewonden trots, werd haar zeer moeielijk te spelen, juist omdat zij het met goed gevolg had gedaan. Het is zeer aangenaam als iemand zijn schoten een voor een in de roos ziet terecht komen; maar als die roos het hart is van den man, dien zoo iemand niet opgehouden heeft te beminnen, en als de weerkaatsing van het eerste schot dan zegt, dat men evenmin van zijn liefde genezen is als hij, wat dan? Geduldig en bleek onderging de Roode lansier zijne straf en bleef, ‘want,’ dacht hij, ‘het zal mij goed doen.’ Hij was niet slim genoeg om de waarheid te ontdekken. Zonder het te weten vond hij een bondgenoot in lady Gerta.
‘Gij weet dat ik niet van kapitein Melville houd,’ zeide die dame tot hare zuster, ‘maar ik vind dat gij hem te hard behandelt. Weybridge is waarlijk al lomp genoeg, al helpt gij hem niet.’
‘Ik ben niet lomp, Gerta.’
‘Neen, gij zijt erger; gij zijt doorborend beleefd. Heeft hij u ooit over het verledene gesproken?’
‘Neen, en dat zal hij nooit doen.’
‘Ik begrijp niet waarom hij blijft. Hij jaagt bijna nooit; hij maakt zich bij niemand aangenaam en een ander doet waarlijk niet veel om hem aangenaam te zijn, de arme stumper!’
‘Gij moogt hem niet “arme stumper” noemen, Gerta.’
‘Ik zeg dat omdat hij blijkbaar ziek is. Vindt gij niet, dat hij er veel ouder uitziet?’
‘Wij zien er altegaar ouder uit als wij ouder worden.’
‘Gij weet wel wat ik bedoel, Fanny.’
| |
| |
‘Hij rookt te veel. Hij loopt den ganschen dag buiten te mokken en te rooken; ik heb een hekel aan iemand die mokt. Waarom kan hij mij niet met dezelfde munt terug betalen, zooals hij in het eerst met Weybridge deed?’ riep Fanny boos, met eene driftige beweging.
‘Hij vindt het misschien niet de moeite waard,’ antwoordde hel jonge vrouwtje; en zoo eindigde het gesprek, doch liet een bitter gevoel achter. Fanny vond het niet aangenaam, dat hare zuster zeide dat Melville er slecht uitzag en verouderd was, en o, wat was hij fijn beleefd en edel! Hij gaf nu geen scherpen zet op de lompe aanvallen van den markies terug. Een enkele oogopslag die gezegd had: ‘Het doet mij verdriet een man, die mijn echtgenoot moet worden zoo te zien verslaan, had hem de wapenen doen nederleggen.’ De slagen van den aanvaller vielen nu ongestraft. ‘Om mijnentwil, om mijnentwil!’ kermde de arme Fanny. ‘O, ik had nog liever, dat hij mij een ongevoelig klein dier noemde en mij om de ooren sloeg!’
Somtijds werden de jagers vereerd met eene uitnoodiging op de thee bij de dames; bij een van die gelegenheden borst lord Weybridge los met:
‘Jongens, komt eens hier en ziet mijn nieuw kapje eens.’
Lady Fanny borduurde een van die nuttige artikelen, en was het misschien als een geschenk voor haar toekomstigen heer begonnen, doch het beviel haar niet, dat hij het zoo aanmatigend als zijn eigendom beschouwde, eer zij het hem gegeven had; zij zeide dus:
‘Wie zegt dat het voor u is?’
‘Niemand; maar dat spreekt van zelf.’
‘Dat weet ik juist niet.’
‘En ik weet dat het voor niemand anders is,’ antwoordde hij ruw, met eene uitdrukking op zijn gelaat, die Fanny er nog nooit op gezien had, en die haar een huivering aanjoeg.
‘Hoe weet gij dat het niet voor een bazar met een weldadig doel is?’
‘Als dat zoo is, koop ik het, al kostte het duizend pond. Dus krijg ik het in alle geval.’
‘Gij moest niet zoo op uw geld pochen,’ zeide zij fluisterend, terwijl zij over haar werk heenboog; ‘dat toont geen fijnen tact.’
‘Wacht totdat gij er een gedeelte van tot uw beschikking hebt; dan zult gij het wàt fijn vinden; ha, ha, ha! Kom, laat het mij eens oppassen,’ en hij stak zijne hand naar het mutsje uit.
‘Ik zeg u dat het niet... althans misschien niet voor u is.’
‘Waarom “misschien” niet?’
‘Dat zal ik u zeggen. Philip zegt, dat hij morgen een volle weitasch hebben moet, want hij heeft een bezending wild aan vrienden beloofd. Dit eerekapje (en zij hield het coquet in het licht) is tot prijs bestemd voor den besten jager. In den goeden ouden tijd zou het bestemd geweest zijn voor den kampvechter, die de meeste reuzen en heksen doodde en de meeste ongelukkige jonkvrouwen bevrijdde, maar in onzen ontaarden tijd zal het het eigendom zijn van hem, die de meeste patrijzen schiet.’
‘Dan zeg ik nog dat ik het krijg, want ik ben de beste jager hier,’ zeide zijn nederige lordschap.
‘Dat zijt ge stellig niet,’ viel de rondborstige Philip Bouchier daarop in, die dat snoeven hoorde.
‘O, voor u geef ik mij gewonnen; gij zijt altijd de eerste; maar ik sprak van uw gasten.’
‘Melville is verreweg de beste jager hier.’
‘Welja! die scheidt er om twaalf uren uit en slentert dan naar een boerenwoning om appelwijn te drinken.’
| |
| |
‘Dat bewijst dat hij geen pleizier in de jacht heeft, maar niet dat hij geen goed jager is.’
Na den eten kwam de zaak nog eens ter sprake, in het bijzijn van den Rooden lansier.
‘Ik zie nog niet duidelijk hoe dat uitgemaakt zal worden,’ zeide hij.
‘Dat spijt mij voor u,’ antwoordde de markies. ‘De prijs is voor den besten jager; een kind kan tellen wat er in de tasschen is.’
‘Het is nog niet bewezen, dat hij die de meeste vogels doodschiet, de beste jager is.’
‘Gij zoudt zeker willen dat de prijs was voor dengene, die er het minst dood schoot! Dan waart gij er best aan toe, ha, ha, ha!’ schaterde de markies.
‘Er zijn er die met drie geweren uitgaan en twee boschwachters om voor hen te laden.’
‘Dat ben ik,’ viel de markies in de rede.
‘Hij schiet honderd malen in het wild, en dertig malen raak,’ ging Melville voort, alsof hij niet hoorde wat lord Weybridge zeide. ‘Een ander draagt en laadt zijn eigen geweer en schiet bij voorbeeld twintig patrijzen in vijftig schoten; wie is dan de beste jager?’
‘Ik zie niet in dat men geen extra geweren en laders mag hebben, als men het betalen kan; het is alleen maar jammer voor degenen, die ze niet betalen kunnen,’ was het nijdige antwoord van den markies.
‘Juist,’ zei kapitein Melville, eenigszins bitter, ‘dat is altijd en overal regel; die geen geld heeft, wordt altijd achteruit gezet’
‘Maar ik bepaal er bij dat gij allen in dezelfde verhouding moet beginnen,’ zei lady Fanny. ‘Ik vind het hoogst oneerlijk drie geweren te hebben. Is het niet, Philip? Vindt gij die drie geweren goed?’
‘Neen, lieve, maar...’
‘Als gij het dan niet goed vindt, zal niemand ze hebben; morgen althans niet. Verbied gij het ook, Gerta.’
‘O, ik bemoei er mij niet mee; ik ben tevreden als ik maar overvloed van wild krijg,’ antwoordde de vrouw des huizes. ‘Ik heb twintig koppel patrijzen beloofd, en ik ben mijn eer kwijt als ik ze niet geven kan.’
‘Nu, ik geef den prijs, dus mag ik ook de voorwaarden vaststellen. Gij krijgt allen éen geweer en éen patroon.’
Iedereen lachte.
‘Dat zal een prachtige weitasch geven van twee en een half koppel, als geen mensch misschiet,’ zei Philip.
‘Wat zijt gij lastig! Nu, hoeveel patronen wilt gij dan ieder hebben?’
‘Vijftig bij voorbeeld.’
‘Nu dan, wie zijn vijftig patronen het eerst opgeschoten heeft, is dat goed?’
‘Neen, dat gaat niet. Weet gij wat, Fan, gij maakt het kapje en ik stel de voorwaarden,’ zeî haar zwager.
‘Och ja, doe dat!’
‘Goed dan. Ieder draagt en laadt zijn eigen geweer en krijgt vijftig patronen om mee te beginnen; hij die de meeste patrijzen in de minste schoten schiet, wint den prijs. Is dat eerlijk?’
Allen stemden dat toe.
‘Vijftig patronen is niet genoeg,’ zeide de markies.
‘Als iemand er meer verlangt, kan hij ze krijgen; maar gij moet allen op uw woord van eer bekennen hoeveel gij er gebruikt hebt. Nu, wie doet mee? Gij, Weybridge, natuurlijk.’
‘En gij, Burbidge en Nelson?’
‘Ik heb er niets tegen,’ zeiden zij.
‘Melville, doet gij ook mee?’
‘Waarmee?’
| |
| |
‘Wel, schieten om den prijs van lady Fanny. Hebt gij niet geluisterd?’
‘Neen, niet naar wat gij het laatst gezegd hebt.’
‘Nu, het doet er niets toe; ik zal wel voor u antwoorden. Gij doet mee, en kolonel Smart is de vijfde, allen meegeteld.’
‘En gij zijt zes,’ zeî lady Fanny.
‘O, ik behoef niet mee te doen,’ antwoordde de gastheer.
‘Dan trek ik den prijs in,’ zeî Fanny bedaard.
Zij vond, dat zij zich nog al schrander uit de verlegenheid gered had, door het bedenken van dat schieten om den prijs; doch die blik van haar toekomstigen heer, vol bedreiging en jaloezie, vervolgde haar. Zij wist welk een geoefend jager haar zwager was en hoopte, dat hij haar door den prijs te winnen uit de ongelegenheid redden zou. Waarom had hij den Rooden lansier gedwongen mee te dingen? Dat was weer iets van Philip, altijd den boel in de war sturende, met de beste bedoelingen.
‘Bovendien,’ voegde zij er bij, ‘houd ik niet van oneven getallen. Gij blijft toch nooit allen bij elkander en hoe kunt gij vijf eerlijk deelen?’
‘Dat is waar, Fan. Nu, ik zal meegaan.’
‘En uw best doen; ik wil niet dat iemand iets vóor krijgt.’
‘En mijn best doen. Wat een tyrannetje is zij!’ antwoordde Philip, lachende.
Toen de dames dien avond naar hare kamers gingen, nam lord Weybridge zijne aanstaande bruid apart en zeide:
‘Gij vindt die gril zeker allerliefst, jongejuffrouw, maar doe het niet weer; meer zeg ik niet.’
‘Hoor eens, Henri, dit is de tweede maal dat gij mij zóo aankijkt en op zulk een toon tegen mij spreekt. Om uw eigen woorden te gebruiken: doe het niet weer; meer zeg ik niet.’
‘Het spijt mij dat mijn manier van u aan te kijken en tegen u te spreken u niet bevalt. Hebt gij nog over iets anders te klagen?’ vroeg hij schamper.
‘Jawel. Ik vind het onaangenaam dat gij zoo lomp zijt tegen iedereen. Er is hier geen mensch in huis wien gij maar de dagelijksche beleefdheid bewijst, en uw gedrag tegen kapitein Melville...’
‘Nu, zeg op maar; wat is er in mijn gedrag tegen kapitein Melville?’
‘Het is zoo, dat een fatsoenlijk man er zich voor schamen moet,’ antwoordde zij, met een hooge kleur en fonkelende oogen.
‘Zoo! Hebt gij de verdediging van dien kerel op u genomen?’
‘Hij heeft geen verdediger noodig.’
‘Hij is een verwaande schooier! Ik heb een hekel aan hem.’
‘Dat schijnt.’
‘Ja; en ik denk het nog vrij wat duidelijker te laten “schijnen,” eer ik met hem afgerekend heb. En nu wij toch over hem praten, is het waar wat ik van daag gehoord heb, dat hij u wat wijs placht te maken en u toen heeft laten loopen?’
‘Een zoo fijn uitgedrukte vraag eischt nadenken, lord Weybridge. Morgen zal het mij een genoegen zijn haar te beantwoorden, en alle andere vragen die uw fijne tact u ingeven.’
‘Kom, Fanny, word niet boos. Goeden nacht. Geef mij eene hand.’
Zij liet hem hare hand nemen en, ware hij minder grof en van zich zelven vervuld geweest, hij zou gevoeld hebben hoe koud die hand was, en hoe zij beefde.
(Slot volgt.)
|
|