| |
Vertalingen en herdrukken.
De strijd des geloofs. Een verhaal naar het Engelsch van Mrs. S.C. Hall, door Dr. H.P. Timmers Verhoeven. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon, 1871. Een deel gr. 80.
Op den titel afgaande zou men al ligt meenen, dat men hier geschetst zal vinden een zielkundig drama: de innerlijke worsteling nl. bij een min of meer belangrijke persoonlijkheid tusschen het uit jeugdiger leeftijd medegebrachte godsdienstige geloof en de twijfelingen of het zoogenoemde ongeloof van zijn of haar tijd. ‘De strijd des geloofs’ kan toch, dunkt mij, niets anders beteekenen dan het verzet van de reeds bij iemand aanwezige overtuiging in zake van godsdienst tegen opkomende bedenkingen en bezwaren, hetzij deze ontstaan door toenemende verstandelijke ontwikkeling, waardoor de zekerheid van het op gezag van anderen aangenomen geschokt wordt of zich voor het denken niet langer rechtvaardigen laat, hetzij het gemoed zelf begint te gevoelen dat het tot nu toe geloofde op den duur geen vrede geeft noch met zich zelven, noch met het werkelijke leven.
Honderden en duizenden, die inderdaad tot zelfbewustheid ontwaakten en zich rekenschap trachten te geven van hetgeen tot nu toe door hen op godsdienstig gebied voor waar en zeker werd gehouden, hebben dien strijd moeten strijden; en of hun zoogenaamd geloof bleek niets meer geweest te zijn dan onhoudbare meeningen, die om het nadenken moesten zwichten, of wel, dat zij door de worsteling in hun binnenste een eigen, wel gegrond, zelfstandig geloof zich verwierven, als het werkelijk hun om waarheid en zekerheid te doen was, zou het stof genoeg opleveren voor een belangrijk drama, bijzonder geschikt om geschetst of geschilderd te worden door de pen van een bevoegden kunstenaar. Is hij romanschrijver van talent of een geniaal dichter, dan zal reeds de schildering van dezen strijd, behoudens al wat hij om den held van zijn drama groepeert, aan zijn werk eene groote belangrijkheid bijzetten; voor middelmatigheden is het onderwerp te
| |
| |
diep en eischt te veel godsdienstwetenschap, menschen- en wereldkennis, ook te veel meesterschap over den vorm, om niet langdradig en vervelend of theologisch-strijdlustig d.i. polemisch tegen deze of gene godsdienstige richting te worden. Alleen hij die onpartijdig of objectief kan blijven, mag er zich aan wagen, en die dit niet kan is geen waar kunstenaar.
In de hoop, dat ik in Mrs. Hall zulk eene kunstenares zou vinden; hierin gesterkt door den naam van een bekenden theologiae doctor, die haar boek in onze taal overbracht; en dat ik werkelijk de phasen van een geloofsstrijd in romantische vorm zou te aanschouwen krijgen, nam ik haar werk ter hand, maar gevoelde mij al spoedig teleurgesteld. Ik vond hiervan niets. In den geheelen roman is zelfs geen sprake van den boven bedoelden strijd des geloofs, hij schildert niet hoe het geloof in den mensch met wat dan ook te strijden heeft, maar hoe er in vroeger tijd door menschen gestreden werd om het geloof en wel om hun kerkgeloof.
Het geheele verhaal is ontleend aan den tijd toen de Hugenoten in Frankrijk onder Lodewijk XIV, de Protestanten in Engeland onder Jakobus II door de R Katholieken vervolgd werden. Ik was dus de dupe van den titel; en mocht ik niet aannemen, dat Dr. Timmers Verhoeven, in navolging van vele Hollandsche vertalers of uitgevers, den Engelschen titel verkeerd had overgezet, ik werd van zijne onschuld ten volle overtuigd toen ik vernam, dat ook de Engelsche even foutief is. In het oorspronkelijk heet de roman The fight of faith en aan Mrs. Hall ligt dus de schuld, omdat zij faith met belief of creed heeft verward. Eigenlijk had zij haar boek een ander opschrift moeten geven, waaruit bleek, dat men van uitwendige vervolging om des geloofs wil en volstrekt niet van inwendigen strijd des geloofs te leeren zou krijgen. Nu zou men hiertegen kunnen inbrengen, dat menige Hugenoot in Frankrijk en menige Protestant in Engeland in die dagen wel degelijk door de vervolgzucht der Katholieken in tweestrijd kwam en aarzelde goed en leven ten offer te brengen aan zijne overtuiging; dat dus de strijd om het geloof al ligt een strijd van het geloof kan worden of eene inwendige worsteling tegen bedenkingen, drogredenen en wijfelingen, waarbij het geloof óf zelf schade leed óf zegevierend uit dien strijd zich verhief en tot het martelaarschap voerde; maar ook hiervan komt weinig of niets in het verhaal voor. Bij de hoofdpersonen van het drama wordt het geloof in Christus, het vertrouwen op God, de hoop op eeuwige zaligheid geen oogenblik aangevochten of geschokt; hunne godsdienstige overtuiging even als hunne vrome gezindheid staan van den beginne af vast; noch hun faith, noch hun belief of creed komen in fight, en tot den einde toe wordt hun gemoed door geen enkele twijfeling beroerd.
Op de vraag, of dan zulk eene vervolging om des geloofs wil niet even goed de stof kan leveren voor een belangrijk verhaal, ja, of niet het droevige lot van zulke vervolgden bij uitnemendheid geschikt is voor een boeijenden roman, zou ik niet ontkennend durven antwoorden. Hiertoe zijn de bewijzen te talrijk, dat bekwame romanschrijvers met het beste gevolg uit dien akeligen tijd hunne helden hebben gekozen, en ik ben overtuigd, dat Mrs. Hall niet de laatste zal zijn die zulke ongelukkige slachtoffers van godsdiensthaat in een roman ten tooneele brengt. Op zich zelf heb ik dan ook niets tegen de keuze van dit onderwerp en begrijp zeer goed hoe een schrijver er toe komt het te bewerken. Maar toch blijft het een hoogst gevaarlijk onderwerp; en of het gekozen mag worden met de bepaalde bedoeling, om al het licht op de vervolgden, al de schaduw alleen op de vervolgers te werpen, m.a.w. of een verhaal uit den tijd van Lodewijk XIV en Jacobus II mag gebezigd worden om de Roomsch Katholieken dier dagen als zoo vele duivels, de Protestanten als zoo vele engelen af te schilderen, ontken ik ten sterkste. De onpartijdige geschiedenis doet dit niet; zij schildert profeten en martelaren zoowel als afvalligen en intriganten bij beide partijen en velt het onverbiddelijke vonnis der veroordeeling over ieder, die een andersdenkende, omdat
| |
| |
hij anders denkt, haat of vervolgt, van welke kerk of kerkgenootschap hij ook moge zijn. Wordt nu de romanschrijver zoo eenzijdig dat hij niet slechts de slechte rollen enkel en alleen aan éene partij toedeelt, maar bovendien aan zijn verhaal de strekking geeft om voor hedendaagsche geloofsgenooten dier vroegere vervolgers te waarschuwen, dan acht ik dit niet eerlijk en noem het een misbruik van de kunst. Mrs. Hall maakt zich, naar mijn oordeel, hieraan schuldig. Met de bedoeling - die ik op zich zelve eerbiedig - van den voortgang te stuiten der pogingen die in Engeland worden aangewend om aan de regeeringen der hervorming hare waarde te ontnemen, of duidelijker gezegd om de Protestanten weder Roomsch te maken, - met deze bedoeling schrijft zij een boek, waarin zij den ouden godsdiensthaat tusschen Episcopalen en Katholieken weder oprakelt. Het is alsof zij aan het verleden de afgrijselijkste kleuren wil ontleenen om te waarschuwen voor de gevolgen die heden ten dage de romanneering der Engelsche Kerk noodzakelijk na zich slepen moet. Maar zij maakte niet genoeg onderscheid tusschen clericale drijvers in en buiten de Episcopale Kerk, in de beleiders of leeken.
Wel acht ik het noodig dat gewaarschuwd wordt tegen den invloed der Ultramontanen of Jezuïten, wel moge vorsten en staatsdienaren steeds toegeroepen worden caveant principes, dat zij den Staat geen onheil berokkenen en dat vrees die tot toegeeflijkheid stemt om hen te winnen een even slechte raadsman tegenover hun listig woelen en drijven is als onverschilligheid of minachtend nederzien op hunne nog altijd geduchte macht; wel zou ik het zelfs in den romanvorm nooit afkeuren, hunne openbare en heimelijke machinatiën aanschouwelijk te maken, vooral dan niet, als ik wist dat de hooggeplaatsten in den lande het onder de oogen kregen; maar dan moest ook de schrijver of schrijfster met onpartijdigheid het woelen en drijven van andere kerkelijk-politieke of politieke kerkelijke partijen, alsmede het onprotestantsche van zich noemende protestantsche machten, het onchristelijke van met den christennaam versierde grooten dezer aarde in Kerk en Staat doen uitkomen. Protestanten als vrome christenen voorstellen en Roomsch Katholieken daartegenover als fanatieken, vol godsdiensthaat, geneigd om op nieuw naar den brandstapel of de gevangenis te slepen, zoodra zij er slechts de macht toe hebben, gaat niet aan. Juist hierom acht ik dit in een roman te gevaarlijker, omdat het meerendeel van hen die gewoonlijk romans lezen geen onderscheid maakt tusschen de kerkelijke drijvers en de gewone leden van de Kerk. Voor wie met de geschiedenis der 16de en 17de eeuw bekend zijn is het niet noodig zulke tafereelen van vervolging om des geloofs wil te schilderen, zij weten er alles van, en aangenaam kunnen zij het moeijelijk vinden; tot hunne uitspanning is het niet, omdat zulke tafereelen uit het werkelijke verleden genomen hun genoeg medelijden met vervolgers en vervolgden beiden hebben ingeboezemd, te zwijgen van de walging die menige bloederige bladzijde van het boek der historie verwekt; ook zal zoodra de
romandichter partijdig of eenzijdig wordt, dit hun geen kwaad doen, zij weten wel beter en houden het peccatur intra et extra in het oog. Maar hoe vele romanlezers zijn er niet, die de geschiedenis kennen alleen uit romans, hoe vele die tusschen Katholiek en Roomsch Katholiek geen onderscheid kennen of Ultramontanen, Jezuïten en Roomschen als allen van denzelfden bijgeloovigen en tevens heerschzuchtigen, vervolgzieken aard beschouwen; hoe velen bovendien die waarachtige godsdienst, het ware geloof des harten als iets aanmerken, dat bij geen mogelijkheid in een lid der moederkerk gevonden worden kan en die daarom al wat Roomsch heet verre beneden Protestantsch schatten, het zij dan Gereformeerd, of Luthersch of hoe zij zich naar hunne kerkgenootschappen mogen noemen, ja, die den Roomsch Katholiek als zoodanig den naam van Christen ontzeggen. Voor de zoodanigen, in wier handen in den regel het eerst zulke boeken komen, als deze uit het Engelsch vertaalde roman, acht ik de manier van Mrs. Hall hoogst verderflijk.
| |
| |
In mijne aankondiging van Heribert Raus Duitschlands Cassandra, in ditzelfde tijdschrift, trok ik te velde tegen het aankweeken van volkshaat, thans doe ik het tegen al wat godsdiensthaat bestendigen of aanvuren kan, en ik schroom niet te zeggen, dat Mrs. Hall met de beste bedoelingen een misgreep deed, in de eerste plaats voor haar eigen land. Zij zal, door een roman als deze, bij dissenters en leden der broad church van haar land wel meer haat tegen Roomsche medechristenen opwekken, maar de echte Episcopalen of voorstanders der high church niet afbrengen van hunne voorliefde voor Roomsch-Katholiek ritueel of bisschoppelijke hierarchie.
Tusschen den hoogkerkelijken Episcopaal en den ultramontaanschen Katholiek bestaat nog veel te veel principieele overeenstemming; en hoe vervolgziek de clericalen der Engelsche Staatskerk nog heden ten dage zijn, weet ieder die de geschiedenis van Colenso en der Essayers kent. Waartoe dan hun het beeld voorgehouden van de paapsche stoutigheden van vroeger tijd? Het dient nergens anders toe, dan om in christen harten het onchristelijkste van al wat christelijk heet levendig te houden en aan te wakkeren.
Men zou kunnen meenen, dat in ons land de vertaling van zulk een boek juist van pas kwam nu onze ultramontaantjes zich beijveren hetzelfde te doen, wat ook wel eens vroeger en later door Protestanten ter goeder trouw, d.i. uit onkunde met de geschiedenis gedaan werd, nl. de schuld der bloederige vervolgingen bij uitnemendheid aan de tegenpartij te wijten. Het is goed, zou men kunnen zeggen, dat eens herinnerd wordt, hoe, nog honderd jaar na het begin van onzen bevrijdingsstrijd, een Roomsch Katholieke Fransche koning met zijne Hugenootsche en een dito Engelsche met zijne Protestantsche onderdanen te werk ging, - het is goed den volke voor te houden wat er van ons worden zoude als Ultramontanen hun zin, Jezuïten in Europa vrij spel kregen. Maar ik veroorloof mij de vraag: zou de kennis der ware geschiedenis bevorderd worden door zulke eenzijdige historische romans als deze? Of zou werkelijk de kracht van het jezuïtisme gebroken, de invloed der ultramontaansche partij gefnuikt of onschadelijk gemaakt worden door Protestanten tegen Roomschen op te zetten? Ieder denkende Nederlander zal met mij ontkennend op deze vragen moeten antwoorden. Wil men uit romans geschiedenis leeren, dan moeten zij ook geschiedkundig trouw zijn; wil men door verlichting en veredeling het rijk der duisternis afbreuk doen, dan moet men niet beginnen met een door een naam aangeduid soort van menschen in het zonnetje te zetten en al de duisternis te laten vallen op hen die zich anders noemden; dan moet men laten uitkomen waartoe bijgeloof, partijzucht, godsdiensthaat leiden en welk eene rol bij alle religie oorlogen of vervolgingen om des geloofs wil de staatkunde van onchristelijke vorsten en staatslieden heeft gespeeld. Menige vrome Katholiek streed aan de zijde van onze tegen Romes kerk protesteerende voorvaderen tegen Spanjes dwingelandij; en menige heerschzuchtige en wraakgierige Protestant toonde niets van het christendom te hebben dan den naam, zoowel onder de
hoogstgeplaatsten in den lande als bij het fanatieke en domme gemeen. Men waardeere daarom de liefde voor vrijheid, de dorst naar een onafhankelijk, zelfstandig volksbestaan en den heldenmoed onzer vaderen; maar men vergete niet, dat menig Katholiek onder hen den dierbaren geboortegrond even goed met zijn bloed heeft geverwd als de met hem strijdende aanhanger der nieuwe leer. Men late het aan ultramontaansche geschiedschrijvers over onzen 80jarigen strijd voor te stellen als een strijd van Protestanten tegen Roomschen, de ware geschiedenis kan hier wel door winnen maar niet door verliezen, al is het slechts dat Protestantsche historici er onpartijdiger door worden en afgeschrikt van alle eenzijdigheid; maar men doe niet mee met hen, die in plaats van de eendracht te bevorderen het vuur van tweedracht aanstoken door het oprakelen van, helaas, nog altijd voortsmeulenden godsdiensthaat.
| |
| |
Ik geloof niet dat Dr. Timmers Verhoeven dit alles bedacht heeft toen hij zich zette tot het vertalen van dezen roman; ik geloof ook niet, dat hij heeft voorzien hoe onze Nuijens en Alberdinck Thym de feestelijke herdenking van het begin van onzen vrijheidskamp zouden misbruiken om op nieuw papen tegen geuzen in 't harnas te jagen; maar de man is niet meer onder de levenden en het de mortuis nil nisi bene zoude ik gaarne op hem toepassen. Ik laat daarom aan zijne plaats, dat hij dezen roman bij het romanlezend publiek in ons land in zijne moedertaal inleidde; maar met den besten wil van de wereld kan ik niet gunstig spreken over de wijze hoe hij dit deed. In langen tijd las ik geen romantisch product van Engelschen bodem dat zoo gebrekkig vertaald was, als dit. Het hinderde mij onophoudelijk onder het lezen en ik schrijf aan het stroeve en onbeholpen van het Hollandsche boek een deel toe van het weinige genot, dat de hier en daar niet onverdienstelijke tafereelen der Engelsche schrijfster mij verschaften. Ik heb het oorspronkelijke niet onder de oogen kunnen krijgen, in de Tauchnitz-editie komt het niet voor, althans niet in de laatste nommers die ik er van zag, zelfs staat The fight of faith niet op het lijstje, dat die editie op hare omslagen van de uitgekomen deeltjes geeft. Ik kan dus niet met de stukken bewijzen, dat mijn ongunstig oordeel over de vertaling gegrond is; maar ik ben overtuigd, dat ieder ook maar eenigermate ontwikkeld lezer dit zelf wel voelen zal, als hij het overigens vrij goed uitgegeven boek ter hand neemt.
Overigens ben ik het tamelijk wel eens met den aankondiger in Het Vaderland van 15 Dec. jl., dat deze historische roman ‘boeiende tafereelen in menigte oplevert,’ en dat het de schrijfster niet aan talent ontbreekt, voeg ik er nog bij. Ik kan hier echter tevens de verzekering geven, dat ook mijn medeaankondiger in genoemd dagblad de bedenking maakt of ‘het oprakelen van den ouden geloofsstrijd wel het meest geschikte middel is, om de propagande van het katholicisme in Engeland tegen te werken.’ Wie van dien ‘ouden geloofsstrijd’ iets af weet, zal er niet veel bij verliezen, als hij het boek ongelezen laat; voor den leeshonger van hen, die alles verslinden zonder ander doel dan de intrigue tot een goed einde te zien komen, is het zeker goede klokspijs. Maar... zulke romanlezers storen zich niet aan het oordeel van
Kampen.
J. Hoek.
| |
Het Heideprinsesje, door E. Marlitt, schrijfster van ‘Goud Elsje,’ ‘het geheim der oude jufvrouw,’ en ‘de Rijksgravin Gisela.’ Uit het Hoogduitsch. Deventer, A. ter Gunne, 1872.
't Is een goede klank dien de naam van Marlitt geeft, ook in onze romanlezende wereld, en 't is niet onverdiend ook. Er is frischheid en leven in die verhalen, op het titelblad vermeld, er is oorspronkelijkheid in de karakters, en - bij ietwat overdrijving en onwaarschijnlijks hier en daar, - ligt toch waarheid en een gezonde levensopvatting ten grondslag aan die allen. Ook ‘het Heideprinsesje’ handhaaft dien roem; het staat in geen enkel opzicht bij zijn voorgangers achter, en toch vreezen we, dat bij de kennismaking, een zeker iets als teleurstelling of onvoldaanheid door de meeste onzer lezers zal worden gevoeld, dat wil zeggen, door wie ook met de overige letterprodukten van Marlitt niet onbekend is gebleven.
Hare werken toch hebben dat eigenaardige dat ze den stempel hunner afkomst al te duidelijk vertoonen. Ze gelijken elkaâr te zeer. Vooral geldt dit van de hoofdpersonen. Het zijn dezelfde karaktertrekken, die men bij allen aantreft, 't zijn gelijke deugden en gebreken, maar 't is bovenal dezelfde eigenaardige betrekking waarin de held en heldin dier verhalen tot elkaâr staan, die de - naar onze meening, - al te groote gelijkenis veroorzaakt.
| |
| |
Maar of men nu van dit verschijnsel een verwijt mag maken aan het talent van Marlitt? Met het oog op haar gezamenlijke werken, gelooven wij, ja. 't Verraadt òf gebrek aan fantasie, òf een te groote ingenomenheid met hare hoofdfiguren, zoodat zij die maar niet kan loslaten. Voor den lezer heeft het dit onaangename, dat het verrassende van den loop en vooral van de ontknooping van het verhaal, bijna geheel voor hem verloren gaat. Met het oog op het vroeger gelezene, laat zich die al zeer spoedig gissen.
't Is echter geenszins ons doel, met dit aangemerkte, de lezing van ‘het Heideprinsesje’ te ontraden. Integendeel: voor wie Marlitt nog een onbekende is, hij zal door dit laatste werk gewis zeer aangenaam kennis met haar aanknoopen, maar ook voor hare oude bekenden heeft ons ‘Heideprinsesje’ nog veel aanbevelenswaardigs. 't Is even frisch en los geschreven als we dit van Marlitt gewoon zijn, 't is fijn en uitvoerig geteekend, zooals zij dit kan, zonder ooit te breed of langdradig te worden. De karakters, - we kennen ze, - zijn flink en waar geschetst, ook hier treft men geen enkel karikatuur aan, al ontbreken de zonderlingen en de afwijkingen van het gewone menschensoort geenszins. Summa Summarum durven we ook dit laatste werk van Marlitt hare vrienden en onbekenden beiden in gemoede aanbevelen.
De vloeijende vertaling maakt de lezing gewis nog te aangenamer.
L.
| |
Haar Heer en Meester. Uit het Engelsch van Florence Marryat, schrijfster van ‘Liefdes Strijd’. 2 deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1872.
Zoo een ongelukkige liefde, in stilte opgevat, gekoesterd, bestreden, aan een roman het noodige aantal lezers kan bezorgen, verdient deze in dubbele mate verslonden te worden; want de beide heldinnen van dit boek gaan aan dit euvel mank. Men meene echter niet hier hartroerende tooneelen, tragische toestanden, knaleffecten en wat dies meer zij aan te treffen; de gansche geschiedenis is zeer eenvoudig en loopt zonder moord of doodslag af. En toch, 't klinkt ongeloofelijk! - was de lectuur niet vervelend! Wij weten zelfs niet, wie van de beide heldinnen wel het meest onze belangstelling wekt: Lady Ethel, die hare teleurstelling door een overijld huwelijk tracht te verzetten en zich vervolgens diep rampzalig gevoelt, of de lieve Maggie Henderson, die hare gevoelens inwendig bekampt en ten onder brengt, en eindigt met de vrouw van den man, dien zij zelve in stilte liefheeft, tot eene gelukkige en hem waardige echtgenoot te vormen en te ontwikkelen. Florence Marryat is, naar onze meening althans, zeer vooruitgegaan, sedert haar Liefdes strijd haar zoovele vriendinnen bezorgde. In dezen haar laatsten roman vinden wij een diepte van opvatting, een ernstige levensbeschouwing, een practischen zin, die haar vroegere werken, hoe boeiend en onderhoudend ook, misten; en zoo ook het Engelsche, methodistische element er niet in te miskennen is, zoo ons de gesprekken met zuster Margaretha, de ziekenverpleegster, wat vreemd en dwepend in de ooren mogen klinken, zoo we zelfs verbaasd opkijken, als wij Maggie een crucifix van tusschen de plooien van haar kleed te voorschijn zien halen en dit aan haar door zijn huwelijk zoo ongelukkig geworden neef Thomas voorhouden - toch zal de richting, die de schrijfster blijkbaar is toegedaan, ook andersdenkenden niet ergeren en ieder lezer het met haar ééns zijn, dat ‘de ware godsdienst niet zoozeer bestaat in wat wij doen en spreken, als in de wijs en den geest, waarin
wij dat doen; niet zoozeer in bepaalde groote daden, als in stille, nederige gehoorzaamheid.’ Deel II bladz. 81.
M.
|
|