De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Vijfde bundel ideën van Multatuli.Holda heeft naar aanleiding van Idee 719 in de Nederl. Spectator de aandacht gevestigd op Multatuli's Woutertje Pieterse. Ik moet bekennen, dat genoemd idee indruk maakt op een mensch. Kort te voren, idee 697, worden wij verplaatst in het gezondst en liefelijkst tooneeltje ter wereld, een leerkamer à la Henri IV, waar kinderen zoo jolig met hun vader spelen: ‘Wilhellemus al van Nassouwe... met de ellebogen al door z'n hoed...’ maar dat idee, het slot van den bundel luidt: ‘Ik hoop daaraan (n.l. de afwerking van de Wouter-geschiedenis) 'n paar volgende bundels te besteden. Mocht ik vóór dien tijd komen te overlijden - o, gaarne! - dan zal ik toch zorgen dat de lezer wete wat ik had willen leveren.’ De dichter slaakt deze verzuchting omdat hem ter ooren is gekomen, hoe er allerwege wordt geklaagd over het lang duren van Wouters geschiedenis eer men eigenlijk Wouter ziet pal staan op den weg des levens. Nu, 't is braaf van Multatuli, dat hij aandacht over heeft voor wenschen van het publiek, een opmerkzaamheid die ons in hem verrast en verblijdt. Maar hoe zacht, hoe lijdzaam van Multatuli dat ‘o, gaarne!’ in gindsch doodelijk verband. Wat is dat in hem? Zwaarmoedigheid? Moedeloosheid? Nieuwe martelingen, door publiek hem aangedaan? In alle geval is het feitelijk treurig, Multatuli moge van Feith zeggen wat hij wil. Kinker zou zeggen: ‘Zoo eindigt dan dit boek! Het voorste deel was vrolijk!
't Beloofde veel, maar och! het achterste was olijk!’
Maar Kinker was een spotter, zelfs met Feith.... Holda heeft de klagt ernstig opgevat. Met Holda ook zullen honderden zijn, tegen tien Kinkerlingen. Met Holda zullen velen eens zijn, dat Woutertje een lieflijke verschijning is in onze letterkunde. Het beeldje wekt, gelijk de kleine Dombey, de teederste aandoeningen in ons op en vaak zijn onze gewaarwordingen onder het beeldje enkel muziek. Zoo was het reeds in den tijd toen de Ideën nog tegen 15 cents het vel verschenen bij R.C. Meijer en de kleine Wouter naar het lied der molens luisterde en 't eerst zijn Femke zag. Zoo zeker ook als elk, die de Ideën volgt, Wouter liefheeft en hartelijk verlangt dat Femke Claus helderder op den voorgrond zal treden, even zeker stelt elk belang in Wouters toekomst. Want zie, waarde Holda! Woutertje is niet af. 't Is waarschijnlijk hieraan toe te schrijven, dat elk het zwijgen bewaart over een knaapje, dat eerst met den vijfden bundel Ideën langzaam tot bewustzijn komt; terwijl elk nog bezig is om zich te verwonderen over den leeftijd, dien het zoo ongemerkt bereikt heeft. | |
[pagina 398]
| |
Femke-zelf is er verlegen mee: al vijftien jaar!.. (Idee 702). Men kan nog in de verte niet raden of hij zal gaan zwalken als een zeeman, dan of hij in de wieg is gelegd voor kommandeur van Natal.... Multatuli gromt over dat uitblijven van kritiek en hij heeft ongelijk. 't Zou, hij zegt het zelf, niet omzigtig zijn en geen kunstbesef toonen, nu al over Wouter Pieterse te spreken, in welken zin ook. Ja maar, zegt hij, gij, publiek! (d.i.v.m.g.i.) gij zwijgt mij op heel andere punten ook dood, pivumgi. Nu, dat trek ik mij niet aan, want ik wilde bij deze gelegenheid spreken over iets, dat in dezen zelfden vijfden bundel wel ter dege afgewerkt is, n.l. de afslagting van Bilderdijk in, met en door Floris V. 't Heeft mij geducht verwonderd, den eenen martelaar te zien opstaan tegen den anderen. Zoo is er dus onder de heiligen ook broodnijd, minnenijd, beroepsnijd, nijd? Maar als door den donder getroffen was ik, ziende een dooden martelaar, ontleed door een levenden en ziende dat die levende ontleder van een lijk was: Multatuli, een genie (Idee 684), een zeer goed mensch (Idee 695)...... Zoo moest dan Floris V er aan, een treurspel van Mr. W. Bilderdijk, door hem in drie etmalen samengeflanst, om aan een verzoek van een Fransch hoveling te voldoen, gelijk de dichter zelf verhaalt in zijn aanteekeningen op het stuk. Dit verzoek was een soort van handschoen, den Hollandschen dichter toegeworpen en hij raapte dien op. Al wat omtrent dit stuk den maker te verwijten is zou eenvoudig kunnen zijn, dat hij het uitgafGa naar voetnoot(*). Met regt mogt men van Bilderdijk eischen, dat hij bleef bij zijn woord, dat van zelfkennis getuigde: ik ben geen treurspeldichter. Toen hij 't gemaakt had om het den Franschman of zijn heer - koning Lodewijk - voor te lezen of te doen vertoonen, had hij aan den eisch voor dat hof altans voldaan. Daarna kon hij 't vernietigen. Dit deed de eigenlievende drie en vijftigjarige dichter niet. Welnu, Floris V is dus in onze letterkunde gebleven. Maar Multatuli vergist zich, als hij meent dat desbevoegdenGa naar voetnoot(†) dit stuk ooit kritiek zouden waard keuren. Nog erger vergist hij zich, wanneer hij meent, dat deskundigen ‘zich gevoed hebben met zulke vodden’ (Idee 683). Deze vergissing is zeer erg, want Multatuli grondt er zijn regt van kritiek op! ‘O, Nederlanders!’ roept hij zegepralend uit, ‘met zulke vodden hebt ge u gevoed en even als Trui of Petrò riept ge: ‘Zeker, zeker, Meester, 't is mooi, heel mooi!...’ Eilieve, wie zijn die Nederlanders? Noodzakelijk deskundigen, want al de rest leest geen Bilderdijk, en zeker geen treurspel, al werd er ook twaalf maal in gestorven. Dat willen de ‘Nederlanders’ zien, en zij hebben groot gelijk; maar Floris V is nooit te zien. Het lot der nietigheid. Voor wie heeft Multatuli dus zijn kritiek geschreven? Voor deskundigen zou ik denken. | |
[pagina 399]
| |
Met wat regt? Met wat regt - wat is er zelfs voor geniaals in - een stuk ontleed, geslagt, dat niemand het messlijpen waard acht? Ik noem het een groote onbescheidenheid. Ik wil niet nagaan, hoe Multatuli zich van dat onbescheiden werkje kwijt. Doet hij 't geestig, zooveel te erger. Ik zou het jammer vinden van dien geest. Een opmerking slechts in 't voorbijgaan: hij verwijt Bilderdijk het gebruik van halve woorden. Ik vraag echter aan den slagter, wat wij van Multatuli's Ideën en ander geschrijf zouden maken, als we in halve woorden en afsnijdingsteekens - die liefhebberij van meester Pennewip - niet van enkel gymnastiek bek-af waren? Wie verzen leest, moet daaraan gelooven, - daarin berusten. Daar hebt gij Staring, een dichter dien Multatuli wel mag, want hij noemt hem een booswicht op het stuk van andere verzen te maken dan het ‘concilie van letterkundigen’ gedoogde (Idee 681): ‘Een landhuis stond aan de Arn’ 1). ‘Het mag er nog wel staan,’ enz. Bij dat woord Arn' met zijn ‘komma hoog in de lucht’ is een noot gevoegd in de uitgaaf door Beets: ‘1) de Arno in Italië’, niet de Arne in Walcheren.’ Zie verder Starings gedicht de Vampyr. Nu was Staring, wel is waar, slechts een Bilderdijk in miniatuur en dan nog enkel in de dichterlijke vertelling - maar hij had evenmin als zijn meester het regt om een afsnijdingsteeken zoodanig te gebruiken, dat er de dood op volgt, immers de dood der dichterlijke begoocheling. Ditzelfde zoudt ge aan alle dichters kunnen klagen en uw klagt zou geen gehoor vinden. Hoe velen hebben Multatuli gevraagd om toch in 't afsnijden van stukken woorden zich wat te matigen. 't Heeft niet mogen baten. Ik heb nu eenige hoop, dat deze afslagting van Floris helpen zal. Immers heeft de mens(ch) zijn ruggegraat er ook reeds terug gekregen... Overigens is deze afdwaling van de Wouter-geschiedenis een van de vele en in aantal toenemende bewijzen, dat Multatuli zich niet meer houdt aan zijn woord: ‘Ik schrijf teksten en geen preeken.’ Vergeefs maakt hij zich bij het inlasschen zijner tusschengeschiedenissen, van den dwazen vorm, laat ik liever zeggen, van het wanstaltige dat Wouter krijgt, af door holle frazen als deze op bl. 25, bundel 5: ‘Die tusschengeschiedenis (n.l. het verhaal van het eerste regt van Salomo Multatuli in Natal op zijn 23e jaar) wil ik even vertellen. Ze behoort in zoover tot de Wouter-epopee als... als... Nu ja, al behoorde ze daarin niet. Ze zal er toe behooren, zoodra ik haar bij 't behandelen van m'n studie-exemplaartje een plaats geef. Misschien heeft ook hij wel eens zoo iets beleefd en 't omineuse nummer van dit idee (666) verlokt me tot 'n zonderlingen sprong. 't Is te hopen dat het “Beest” uit de openbaring geen erger zonden op z'n geweten hebbe!...’ Is ‘Wouter’ een zelfbeschrijving, dan behoort ‘Salomon's eerste regt’ tot het verhaal, maar later; is ‘Wouter’ een werk als ‘Dom- | |
[pagina 400]
| |
bey’, dan behoort dit eerste regt in den ‘Max Havelaar.’ In alle geval is 't geen tekst maar een preek, en hoe belangrijk en kunstrijk verhaald de episoden zijn, zij komen ongepast voor ook aan hen, die ‘Woutertje’ niet enkel lezen om te weten hoe het toen verder ging. (Multatuli schrijft in ongebonden proza, ‘'t toen’: staan die tettoens niet gelijk met de kikkans ('k kan, die hij Bilderdijk verwijt)? In Idee 682 is Stoffel bezig om de meisjes te laten vervoegen. ‘Dat ik straffe. Dat gij straffet. Dat hij, dat de hemel...... Zeg jij 't nu eens verder, Petrò... (Petrò.) De hemel? Wel, de hemel.... daar gaat de groentevrouw voorbij, ze heeft me gister 'n zesthalf voor 'n schelling in de hand gestopt... ‘Weg was Petrò. Ze verzaakte den hemel voor vier aardsche duiten, want zooveel bedroeg 't verschil tusschen de twee muntstukken, die ze noemde.’ Is dit aanhangsel ‘want zooveel’ enz. niet allerlamst? Als daarop niet toepasselijk is, wat Vondel van een preek zeî, dan begrijp ik het verschil niet meer tusschen gouddraad en het reksel. - Zoo voortgaande zou ik ook kunnen wijzen op de verregaande willekeur, waarmede Multatuli een Fransen v.d. Putte met Thorbecke op één lijn stelt als Staatsman, waardoor hij zondigt als kunstenaar en als geschiedschrijver. Ik kon gewagen van den bespottelijken waan, waarmede hij Thorbecke plompheid verwijt, vergetende wat Thorbecke in 1849 heeft gedaan, toen allen zwegen. Men moet alle liefde voor zijn land hebben uitgeschud om zoo zwart ondankbaar te zijn jegens een man, die Nederland en Oranje heeft gered in een tijd toen de Europesche vorstenhuizen sprongen als onlangs de Amerikaansche bankiers. Wil Multatuli met alle geweld wereldburger zijn, dat hij dan zwijge van de kleine Nederlandsche staatslieden en de kleine Nederlandsche belangen: hij beukt op Thorbecke's magtspreuk: kunst is geen regeeringszaak, alsof de wereld er aan hing: dat is in een wereldburger bespottelijk. Die moest vooral weten, dat kunst alléén regeeringszaak is omdat onderwijs regeeringszaak is. Want wat zou een ton gouds beduiden tegen goed onderwijs als den eenigen hefboom, die een volk tot kunstbewustzijn doet komen? Wat zullen tonnen zelfs ons baten, als het nageslacht niet heeft geleerd, ze met kunstgevoel te gebruiken?... Maar wat staatswijsheid kwam er in den laatsten tijd ál niet uit Wiesbaden! Ik waarschuw ernstig tegen de wegslepende tusschenwerpsels van Multatuli en zijn wereldburgerlijk spraakgebruik, dat soms aan de droombeelden van een wereld-taal van Leibnitz doet denken, maar in elk geval veel gelijkt op dat van een Arabier, die eenige jaren in Nederland heeft gewoond ‘en op de latijnsche school gelegen.’ | |
[pagina 401]
| |
Ach, waar is de dichter van Saïdjah, van de toespraak aan de vorsten, de dichter met zijn gloedvol Hollandsch en zijn groote beloften voor de ontwikkeling onzer taal? Ik heb hem nog enkele malen ontmoet in het Gebed des onwetenden, in enkele Minnebrieven, kortelings weder in Idee 701. Daar schetst hij den zielstoestand van den vice-admiraal Jacob Claes, toen deze door Olivier van Noort op het strand was achtergelaten, verzekerd als de krijgsraad was, dat de wilden hem zouden verscheuren. Wie de bladzijden 300-303 aldaar leest, gevoelt terstond dat hij den dichter van Saïdjah weder ontmoet. Hij is hier andermaal op heiligen grond. Hier, maar hier alleen, ontbloot de Nederlandsche lezer het hoofd en staat eerbiedig en wacht en luistert, want de meester is aan 't woord. De meester, die de magt heeft over de taal omdat hij de magt heeft over het gemoed; - de meester, die weder al zijn kracht zet op zijn volle snaren, wier schoone muziek het hart doordringt en bezielt; de meester eindelijk, in wien alleen wij tans onzen besten tooneeldichter begroeten. Het gansche Nederlandsche volk wacht. aart admiraal. |
|