De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 375]
| |
Letterkunde.De menschen Bilderdijk en Da Costa.Mr. W. Bilderdijk's Eerste Huwelijk, naar zijne Briefwisseling met Vrouw en Dochter (1784-1807), medegedeeld door zijn aangehuwden kleinzoon J.C. ten Brummeler Andriesse, predikant bij de Hervormde Gemeente te Hoorn. Leiden, E.J. Brill, 1873. (438 bladzz).‘Den mensch te kennen is des menschen wetenschap’ zong Bilderdijk Pope na, en zoo Mr. I. da Costa in zijn ten jare 1859 uitgegeven boek De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk, benevens den dichter, dien hij toen en vroeger meermalen te beschouwen gaf, nu ook eens, en dan naar waarheid, den mensch Bilderdijk had doen kennen, men mocht er hem dankbaar voor geweest zijn. Doch het was er zooverre vandaan, dat zijn werk op dit punt voldoening gaf, dat zelfs warme vereerders van het voorwerp zijner beschrijving, zooals de hoogleeraar H.W. Tydeman, er niet mede ingenomen waren. De genoemde Geleerde schreef mij zelfs, voornemens te zijn, de pen tegen het boek op te vatten, welk plan echter, gelijk menig ander door hem gekoesterd, niet volvoerd werd. Bleven alzoo nadere bijdragen, om tot eene juister kennis van Bilderdijks karakter te geraken, nog altijd gewenscht: de heer Ten Brummeler Andriesse heeft aan dien wensch ruimschoots voldaan. Ruimschoots, zeg ik, en vermoedelijk voor sommigen wel wat te ruim en meer dan voegzaam is. Hoe, verbeeld ik mij hen te hooren zeggen, is het voor de rechtbank der betamelijkheid geoorloofd, brieven in het licht te zenden van den vertrouwelijksten aard en blijkbaar nimmer voor openbaarmaking bestemd? Dit te doen, nu reeds, daar de naaste bloedverwanten van personen, in die briefwisseling betrokken, nog in leven of althans in versche herinnering zijn? De omstandigheid, dat juist één dier bloedverwanten, en wel een man, die eene achtenswaardige betrekking in de maatschappij met eere bekleedt, zelf tot de uitgave is overgegaan, moet reeds doen vermoeden, dat voor die handeling eene afdoende reden bestaat, en de Voorrede laat ons daaromtrent ook niet in het onzekere. De Schrijver | |
[pagina 376]
| |
verklaart daarin ronduit, dat zijne publiekmaking ten doel heeft, het onrecht te herstellen, door Mr. I. da Costa gepleegd in de teekening van Bilderdijks gedrag ten aanzien van zijne ‘eerste gade.’ Mij dunkt, deze verontschuldiging is van dien aard, dat de Lezer er voorloopig in dient te berusten. Of ze hem voor den Uitgever geheel zal winnen, moet de nadere kennismaking met den inhoud des bundels beslissen. De medegedeelde brieven maken vier reeksen uit. De eerste bevat een achttal brieven, aan Bilderdijk te 's Hage geschreven uit Leiden door ‘Chloë’ van 6 October 1784 tot 4 Februarij van het volgende jaar. Dr. Van Vloten, die ter rangschikking en opheldering der brieven den heer Andriesse ter hulpe kwam, vermoedt, dat dit ‘meisjen hetzelfde is, aan 't welk de Dichter als Regnilde zijnen eersten dichtbundel opdroeg.’ Dit komt mij niet waarschijnlijk voor. Die opdracht dagteekent van het jaar 1781; tusschen dat jaar en 1784 liggen er drie, en de Dichter geeft in zijne geschriften van dien tijd niet den indruk, zijne liefde bestendig tot één voorwerp te hebben bepaald; daarenboven het vers aan Regnilde is meer aan de schoone sekse in het algemeen, dan aan ééne persoon gericht. Eerder nog zou men, wat den inhoud aangaat, aan het gedicht Aan Cinthia kunnen denken, dat eene bepaalde liefdesverklaring inhoudt. Terwijl het eerste aanvangt op deze wijze: ‘Vraagt ge een proefje van mijn zangen, schone Juffer? eisch het vrij:
't Koomt u toe, met de eerste hulde van de schone poëzij.
't Koomt u toe, als wettig offer, 't wettig offer, toegebracht
Aan de minnelijke weêrhelft van het menschelijk geslacht.’
begint het andere aldus: ‘Volschone Cinthia! maar schoner duizendmalen
Door zuiverheid van hart, begaafdheên van den geest,
En wat volmaaktheên meer in 't alvolmaakte pralen,
Dan 's lichaams juistgevormde en minnelijke leest!
Gun een' verwonneling', aan uw aantrekkelijkheden
Gekluisterd, gun een slaaf die in uw boeien bukt,
Met sidderende schreên tot uwen throon te treden,
En zie meêdogend neêr op 't onheil dat hem drukt.’
Het tijdsbezwaar is hier echter nog grooter. Dr. Van Vloten zegt, dat ‘het schoone vers aan Cinthia in 1781 in Mijn Verlustiging prijkte;’ doch het kwam reeds voor in de weinig bekende eerste uitgave diens bundels (van 1779). Aan de leidsche Chloë werd waarschijnlijk toen wel niet gedacht; en nog minder aan Catharina Rebecca Woesthoven, zooals Mr. J.H. Kumpel (zie bl. 5) vermoedde. Immers deze juffer bereikte toen den leeftijd van zestien jaar, en Chloë had, althans in tijdorde, den voorrang. Hoe dit zijn moge, de brieven van Chloë's hand stellen de Schrijf- | |
[pagina 377]
| |
ster in niet één opzicht ongunstig voor. Zij is eene tederminnende, belangstellende, trouwe geliefde. Bij het vermelden van een nieuw aanzoek, dat men bij haar deed, verklaart zij (bl. 8) ‘nimmer voornemens te zijn, dengene te verlaten die zooveel tranen om haar gestort heeft, te kort te komen in getrouwheid aan hem die alleen al haar vertrouwen waardig is; zij rekent zich daartoe verplicht tegenover iemand, die haar gelukkig wil maken (zoo het in zijn vermogen is) zoolang als hij zal leven, en die zijne gezondheid, zijn leven zelfs voor haar opoffert.’ Al hare brieven echter, en in toenemende mate, toonen, dat haar Minnaar van zijnen kant, zoo hij ooit oprechte liefde voor haar heeft gevoeld, nu onverschillig en koel is. Allerlei verhinderingen, vooral ligchaamsongesteldheden, beletten hem telkens tot haar te komen en zelfs haar eenig antwoord te doen toekomen. De goede Schrijfster begint eindelijk de misleiding te bemerken. Bij herhaling wordt zij gewaarschuwd, dat haar Minnaar nog eene andere liefdesbetrekking heeft aangeknoopt. Den 16den December smeekt ze hem, als de koorts, waaraan hij lijdt, niet al te hevig is, haar een enkel woord naricht te zenden om haar te troosten in de bittere droefheid, die haar 't hart verscheurt. Werkelijk schijnt daarop eenig blijk van genegenheid door haar ontvangen te zijn, doch daarna weder een langdurig stilzwijgen van zijne zijde, en van de hare eene steeds zekerder overtuiging, dat ze bedrogen was. Met fierheid en verontwaardiging tevens wees zij in Februarij 1785 den ‘onoprechten en trouweloozen’ Minnaar af, met deze treffende woorden sluitende: ‘Ziedaar het laatste geschrift van die, welke gij voor altijd ongelukkig gemaakt hebt, en die nochtans nooit anders, zoolang zij leeft, dan alle mogelijke hoogachting voor u zal trachten te hebben.’ En het werd tijd ook. Het begon in 't oog te loopen, dat de gewaande minnaar van Chloë in nog eene andere en zeer innige betrekking was getreden. Sedert de Aprilmaand van 1784 schreef hij, die door bezigheden of ziekten steeds verhinderd werd naar Leiden te komen of eenige letteren daarheen af te zenden, week aan week, soms dag aan dag, ja tweemaal per dag, brieven aan eene nieuwe vriendin, die eenige straten van hem af woonde. De twee reeksen brieven aan mejuffrouw Woesthoven, en gedeeltelijk van haar aan hem gericht, beslaan verreweg de grootste plaats in den bundel. De eerste (173 stuks) loopt tot April 1796; de tweede (41 stuks) tot 1798. De 107 brieven van Bilderdijk, vóór zijn huwelijk (dat in Junij 1785 plaats had) geschreven, zijn echte minnebrieven. Zij schetsen eenen liefdegloed als ons in den dichtbundel, Odilde genoemd, is geschilderd. 'k Geloof niet, dat die verzen ooit aan velen hebben behaagd; ze zijn daartoe te onnatuurlijk, te overdreven van inhoud; doch, van het kleed der poëzie ontdaan, welker vorm dan toch nog altijd door schoonheden boeit, worden zulke uitingen van overspannen | |
[pagina 378]
| |
gevoel en uitsporige verbeelding op den duur stuitend, ja walgelijk. Verbeeldt u telkens een meisje te hooren aanspreken in dezer voege: ‘Aanbiddelijkste!
Onbegrijpbare! Aanbiddelijkste!
Engel des Hemels! Aanbiddelijkste!
Eenige Wellust van mijn hart!
Aanbiddelijkste! Godheid van mijn ziel!
Mijne overdierbre, nooit genoeg aangebeden hartvriendin!
Mijne dierbaarste, aanbiddelijkste van 't Heelal!
Aanbiddelijke! mijn eenig heil!
Mijne aanbiddelijke! Godheid van mijn hart!
Mijne eenige zaligheid op aarde!’
Verbeeldt u eenen inhoud, met zulke opschriften in volkomen overeenstemming; met uitdrukkingen als de volgende: Bl. 37: ‘Wie zijt gij, ô onvergelijkelijke, dat gij mij dus verwaardigen kunt? Of heeft een bewijs uwer gunste niet alles begeerlijks in zich; niet alles, wat den heilstaat der Engelen te benijden maakt - wat zeg ik, der Engelen! der gezaligde geesten, met wier zuiverheid uw aanbiddelijk hart evenaart; - wier geluk in 't aanbidden bestaat - zaligheid, die men aan uwe knieën niet ontbeeren kan! - Neen, Mejuffrouw, ik kan niet dan u aanbidden, u te danken is boven mijn krachten; het Heelal bezit niets, dat u ter erkentenis verdient aangeboden te worden.’ Bl. 42: ‘Wees gelukkig, en laat mijn rampzalig aandenken u geen zuchten, geen ontroering, of droefenis kosten. Te duur staat mij dit heil, te duur zoude mij de eeuwige gelukzaligheid staan, zoo ze u eenen oogwenk verdriets zouden wekken.’ Bl. 48: ‘Engel des Hemels, en meer dan Engel! ontfang de allervurigste hulde der Hemellingen; de onze vernedert u tot een kring, in den welken gij niet behoort. O, die zich tot u opheffen mocht, wien gij er de hand toe reikte, om hem tot u te brengen! hoe volzalig die verheerlijkte, die veradelde, die in uw bezit een deel dezer goddelijkheid deelachtig wierd!’ Bl. 83: ‘Ja, lieve, ik pleeg Afgoderij door mijne liefde. Ik aanbid u, en mijn hart kent geen andere godheid meer; al zijn lust, al zijn wensch, al zijn hoop en verlangen stelt het op u. - Ik heb geen hart meer om God te bidden, geen hart meer om Hem te danken (weleer mijne streelendste en geduurzaamste bezigheid!) en mijn ziel vergeet, dat er iets bestaat buiten u.’ - Zeer terecht schreef dezelfde pen even te voren: ‘Ziedaar de onzinnigheden der liefde!’ Wel onzinnigheden! Brieven als die van de Ferdinands en Constantia's zijn daar kopie bij. En dáár hebben we te doen met jongelieden, in het tijdperk der bruisende jeugd; hier met een bijna dertigjarigen, vroeg en buitengewoon ontwikkelden, in aanzienlijke maatschappelijke betrekking gevestigden man! | |
[pagina 379]
| |
Dat op overspanning verslapping, op heete drift verkoeling volgt, ligt in den aard der zaak. Het verschil in toon van Bilderdijks brie ven vóór zijn huwelijk en die van daarna valt dan ook in het oog. Eenmaal wordt de Echtgenoote aangesproken als de ‘Lieve, Tederstgeliefde!’ anders bestendig met: ‘Lieve, dierbare!’ In Mei 1784 voor een paar dagen wegens beroepszaken zich te Amsterdam ophoudende, schreef hij (bl. 43): ‘Dan, dat ik mijn' hartstocht bedwinge! Hoe lang, hoe onoverkomelijk lang valt mij de tijd midden in de drokte der bezigheden, die mij hier overladen, daar ik zoo verre van u ben!’ Den onmiddellijk volgenden dag: ‘Ja, mijne overdierbre: ik zucht onophoudelijk naar uw bijzijn, en tel ieder oogenblik, dat mij van u verwijderd houdt.’ In September bij dergelijke gelegenheid (bl. 89): ‘Dat geluk, mijne onschatbare, wacht mij welhaast. Op aanstaanden Zondag zal ik in den avond met den postwagen aankomen - en, ben ik slechts wel, dadelijk tot u vliegen.’ - Doch uit hetzelfde Amsterdam wordt in Mei 1789 aan de Eegade kort na hare bevalling geschreven: ‘Ik hoop, dat uwe krachten wat toenemen. Doe uw best, dat ge gezond wordt, en bemin mij, als gij mij eens beloofd hebt, en gelijk ik u waarachtig doe. Een nader brief van u zal mij lief zijn’. En in Julij daaraanvolgende: ‘Kunt gij overkomen, en is 't u de fatigue der reis waardig, 't zal mij een groot genoegen zijn. - Ik heb dezen nacht bij vader geslapen, doch waar ik nu wezen zal, weet ik niet; maar 'k zal u een eindje weegs te gemoet zien te komen, zoo gij mij slechts van uw overkomst schrijft.’ - De poëzie is plat proza geworden; de godin was afgedaald tot den rang der gewone menschen Eén dag in het jaar - het is zoo - werden haar nog offers - van schoone klanken ten minste - gebracht: het was haar verjaardag. De vijf en twintigste April werd meermalen met een lierzang begroet. Op dien van het jaar 1794 - het laatste verjaarfeest, dat de Echtelingen samen vierden - vernam men de volgende juichtonen: ‘'t Is de Almacht die van 't prangend leed
En wat ons harte kan betreuren,
Het peil, het perk, en de uitkomst weet;
Niets echter zal de banden scheuren,
Die zy ons eenmaal minnen deed!
Met u mag ik my zalig keuren;
En, waar het lot my heen moog sleuren,
Met u is my geen onheil wreed.....
Uit duizenden genadeblijken,
Waarmeê de nooit volprezen God
Mijn leven immer kon verrijken,
Verkoze ik u voor 't zaligst lot:
En nooit zult ge uit dees boezem wijken,
Schoon hel en wareld samenrot.
Mijn liefdegloed zal nooit bezwijken,
En d' uwen niet verongelijken;
Gy zijt my 't opperst heilgenot.’
| |
[pagina 380]
| |
En deze tot slot: ‘Gezegend moet dees feestdag wezen,
Die 't eerst mijn Egaas wieg bescheen!
En, nooit ten kimmen uitgerezen,
Dan met vernieuwde zaligheên!
‘Gezegend zij zijn eerste gloren!
Gezegender zijn middaggloed!
En zie hem jaar aan jaar herboren
Met meer gevoel van 't Hoogste goed!’
Eer de volgende verjaardag aanbrak, veroorzaakten staatkundige gebeurtenissen, dat Bilderdijk uit het vaderland moest wijken. In Maart 1795 verliet hij huis en have, en het tijdperk zijner omzwerving in den vreemde ving aan, dat ons in zoo menige bijzonderheid uit zijne werken bekend is. Was dat lot in veel opzichten niet benijdenswaardig: de toestand, waarin mevrouw Bilderdijk met de kinderen achterbleef, was het evenmin. Zonder eenig middel van bestaan, met schulden beladen en daarover gedurig lastig gevallen, gekweld door militaire inlegering op inlegering, daarbij flauwe deelneming en ondersteuning van bloedverwanten en vrienden. De briefwisseling tusschen de Echtelingen (van bl. 170 tot 258) uit dat tijdperk is merkwaardig. Zij bevestigt wat veel moest doen vermoeden en wat dan ook voor menigeen geen geheim bleef, dat hun huwelijk niet gelukkig was. Aan wien lag de schuld? Men zegt, en meer dan één vaderlandsch spreekwoord drukt die meening uit, dat op zulke vraag het antwoord hoogst moeijelijk en zelfs ongeraden is. Nu echter de zaak voor de publieke rechtbank is gebracht, en wel met de bedoeling om eene uitspraak uit te lokken, schroom ik niet als mijne overtuiging te antwoorden: aan den Man. De Vrouw zal zeker niet volmaakt geweest zijn, maar welke vrouw ter wereld kon het ideaal verwezenlijken dat 's Minnaars uitsporige, tot in het bespottelijke opgeschroefde verbeelding in haar meende te ontdekken of wel in haar eischte? Bovendien waren er, mijns bedunkens, nog drie oorzaken, die het huiselijk geluk moesten verstoren: 's Mans grove zinnelijkheid, lastig humeur en slecht geldbestuur. Wat de zinnelijkheid betreft: zij is in den Dichter uit zijne werken bekend. In de bundels van geen onzer beschaafde vaderlandsche zangers komen zooveel bladzijden voor, waarvan ‘de moeder aan hare dochter de lezing moet verbieden,’ als in die van Bilderdijk, te rekenen van de Ingetogenheid der Verlustiging van 1779 af, tot aan des Grijzaarts Bruiloftszang uit de Avondschemering van 1828 toe; bladzijden die eenen vereerder als Mr. M.C. Van Hall in 1824 bij eene plechtige gelegenheid moesten doen spreken van dichters, die hunne ‘lier, wanneer zij nog natrilt van aan God gewijde zangen, welligt nog tezelfder ure, schandelijk ontheiligen door het afschilderen van | |
[pagina 381]
| |
tooneelen, die alleen der grove zinnelijkheid en het walgelijk cynisme eens ouden wellustelings kunnen bekoren.’Ga naar voetnoot(*) Zou men mogen aannemen dat de mensch te dezen opzichte met den dichter in tegenstelling verkeerde? Och dat het zoo ware! Maar er is, ook in de opgeslagen briefwisseling, wat het niet mág doen gelooven. De redenaarstaal van zooeven vernemen we er zeker niet, maar er ligt eene naïve veelzeggendheid in als bijvoorb. bl. 229 de Vrouw schrijft: ‘maar ik ken u ook als mij nooit te hebben bemind, en ik weet geen andere naam dan passie er aan te geven.’ Of als bl. 293 aan den Man herinnerd wordt zijn eigen gezegde ‘dat hij zijne vrouw slechts getrouwd had om kinderen bij haar te krijgen, en niet uit liefde.’ Van het lastig humeur sprak ik vervolgens en zeker wel met recht; die hoedanigheid toch is spreekwoordelijk geworden. De welwillendheid pleegt haar op rekening van het genie te schrijven, en de uitvallen, waarmede 's Mans werken doorspekt zijn, eer vermakelijk dan ergerlijk te vinden. Doch te midden van het gezin wordt die zaak anders. Daar drijft het losbarstende onweêr niet ver en onschadelijk boven de hoofden, maar treft het op voelbare wijze van nabij. Indien buitens- | |
[pagina 382]
| |
huis aan de achtbaarste mannen, om de beuzelachtigste aanleiding somwijlen, om het geringste verschil in meening en bij de minste tegenspraak, de grofste scheldwoorden en beleedigingen naar 't hoofd geworpen werden: men denke hoe het er binnen menigmaal moet hebben gerookt! Van elders is het bekend, en in den brievenbundel wordt het bevestigd, dat vrienden als Kinker en Van der Linden meermalen moesten te hulp geroepen worden, om den brand des krakeels te stillen. Tot handgemeenschap, ja tot ergerlijke mishandeling sloeg het over, en sommige hier geschetste tooneelen brachten de leer in praktijk, door den Echtgenoot later ergens verkondigd, dat de huisknecht, die eenen stoel niet op de rechte plaats zet, verdient den hals te worden omgedraaid. Ik gewaagde ook van slecht geldbestuur, en inzonderheid in dit opzicht bevat de briefwisseling het een en ander, dat de aandacht wekt. Het blijkt, dat de huishoudkas der Echtelieden van het begin af en op den duur niet in ruimen toestand was. Bij den dood zijner moeder in 1789 een paar dagen te Amsterdam zijnde, schreef Bilderdijk aan zijne vrouw (bl. 157): ‘Gelief bij Gaillard postpapier met randen te bestellen voor den rouwtijd. - N.B. Als U.E. het zomerpakje zendt, gelief er een gulden of vijf bij te zenden, zoo gij ze missen kunt.’ Twee dagen later: ‘Uw brief met de f 14 is op zijn tijd te recht en mij ter hand gekomen. Ik dank U voor de bezorging, en zal morgen het ander pak laten afhalen. Voorts hoop ik, dat gij niet verlegen zult zijn om geld: in de aankomende week wacht ik f 400.’ Bij afwezigheid in Julij deszelfden jaars: ‘'t Was niet kwaad, nog een quitantie van f 300 als de vorige te doen opmaken, maar die voor den laatsten termijn zijnde, zoo zou daar korting op moeten vallen. Doch daar ik beducht ben U wederom van geld te ontblooten, zoo kan het ook wel wachten tot wij mondeling afspreken. Ik laat het dus volkomen aan U.’ Wederom twee dagen later: ‘De quitantie was zeer goed, doch hoe stelt ge 't met het geld. Ik heb hier de f 31 wel ontfangen, maar moet er ook vrij wat van betalen.’ In Augustus 1793 en dus vier jaar later: ‘Vindt UE. 't nu goed, zoo gelief aan... dit gezondene met nog f 3... uit mijn naam te zenden... Doch kan UE. 't niet missen, zoo laat het op zijn beloop.’ In Januarij van het volgende jaar: ‘Ik ben nog al redelijk, ontmoet hier alle vriendelijkheid, eer en achting, tot adoratie toe; maar geld, 't welk ik gedacht had, hier op verscheiden wijzen te ontfangen, is niet op te doen. - Wees echter getroost, mijne dierbare, en kus onze lieve kinderen.’ In Mei wederom: ‘Ik ben heden zeer ongesteld en in alles tot nog toe te loor gesteld, zooals ik met smart verneem, dat gij van Story 't be- | |
[pagina 383]
| |
wuste niet ontfangen hebt. Ik schrijf gelijktijdig met dezen aan hem, en zal morgen nog zien, 't een en ander te beproeven... Wees intusschen welgemoed, lieve dierbare; ik heb voor mij daar verdriet genoeg van.’ En eindelijk, in hetzelfde Amsterdam, waar hij, den 26 Maart 1795 uit 's Hage wijkende, bij zijnen vader intrek genomen had, blijkt, dat hij wel de Aminta van Tasso en den sleutel eener kunstkas (die thuis bleef staan) bij zich gestoken had, maar geen geldbeurs. Den tweeden dag daarna zendt hij het in zulke omstandigheden aandoenlijke bericht: ‘Wat mij betreft, ik vind het hier gansch niet aangenaam. Alles geldeloos en koud. Maar als ik slechts even de reiskosten heb, zal ik mij voorts, met God, wel helpen en ook voor U zorgen. Zie slechts van de Declaratiën te innen, wat gij kunt, en handel voorts naar uw eigen hart. - Mijn hoofd lijdt ijslijk veel van vaders exclamatiën, etc., die radeloos bedroefd is, en alles wil doen, doch niets kan doen, dan mij meer belemmering maken. De route, om weg te komen, is mede thans gesloten. Van daar, dat de reizen genoegzaam ondoenlijk zijn; doch hoe 't ga, ik zal er mij doorscheuren, al was 't naakt en zonder een duit gelds’. Van den schuldenlast, die het gezin drukte, sprak ik boven reeds. De Vrouw schrijft daarover (bl. 176): ‘Ik ontdek dagelijks nieuwe schulden, die gij in 't geheim gehad heb, en ik kan ze al berekenen op 14000 à 15000 guld.; waar moet dat na toe, en wat toch hebt ge met dit alles gedaan? Ik of uwe kinderen hebben het noodige uit spaarzaamheid daar niet af durven nemen; en wat hebt gij er toch voor genooten?’ Weinige posten moeten der Moeder zoo hard gevallen zijn als die op bl. 303 vermeld staat, toen zij (in 1797) nog gemaand werd ‘om de doodschuld van hun laatste zoontje, à f 70.’ Hoe gaarne hadden we gewenscht, dat de huisvader, die zooveel geld aan prachtige meubelen en staat verspilde en, volgens zijne eigene verklaring (bl. 298), het zoo verkoos dat zijne vrouw zich opschikte, gemeend hadde althans die schuld te moeten afdoen! Zonder vrees voor tegenspraak durf ik beweren, dat ieder van de drie genoemde oorzaken op zich zelve voldoende ware om elke vrouw van eenig karakter het leven onaangenaam te maken en haar tegen den man in te nemen. Verschooning dan, neen, bewondering zij ingeroepen voor haar, die zooveel vereenigd te dragen had en die den moed bezat, het alles te verdragen, zoolang het de Voorzienigheid behaagde! Dat ze werkelijk eene vrouw van moed en beleid was, bleek niet minder in de jaren harer verlatenheid, toen zij, zelve de moeijelijkste omstandigheden moetende doorworstelen, niet ophield den echtgenoot, voor wien zij geene liefde meer kón veinzen, uit plichtbesef getrouw te blijven, hem betuigingen en bewijzen van deelneming en achting te blijven geven, en zich zelfs meermalen bereid toonde om hem van door haar bespaarde penningen ondersteuning te verleenen. | |
[pagina 384]
| |
Hoe zou ik wenschen, hier als verslaggever te kunnen eindigen! Dan, het drama is nog niet afgeloopen. Er volgt nu een tooneel, dat eenigermate de herhaling is van dat uit het jaar 1784, maar zooveel te ernstiger, als de betrekking van echtelingen nauwer en onschendbaarder is dan die van verkeerenden. Het derde gedeelte des bundels (bl. 259-316) loopt over de jaren 1796 tot Maart 1798. De Echtgenooten gingen voort met briefwisselen, met elkander te onderhouden over hunnen toestand en dien hunner kinderen; de oudste dezer, de dochter Louise Sibylle, was op haar vaders verlangen tot hem gekomen en door hem ter kostschool besteld, terwijl de jongste, de zoon Elius, bij zijne moeder bleef. Ten bewijze, dat met den tijd de wederzijdsche hartelijkheid eer scheen toe- dan af te nemen, dient dat in Mei 1796 Bilderdijk uit Londen aan zijne Eegade toezond zijn afbeeldsel, door Schweickhardt geschilderd, tot borstsiersel ingericht en met zijn naam en hoofdhaar voorzien, alles vergezeld onder meer van deze regels: ‘ô Roep aan 't hart van een geliefde gade
Den man terug, voor wien heur boezem aâmt:
Den man, die nooit heur tederheid verraadde,
En wiens ellend heur grootheid niet beschaamt!
En, als ge, in spijt van haat en Dwingelanden,
In mijne plaats op 't zuiverst harte rust,
Heur blanke borst of eeuwig dierbre handen,
Als sluiksgewijs, met koude lippen kust;
ô Meld haar dan, dat, hoe de loop der tijden
Wat braafheid aâmt op bloed en tranen stond,
Haar Echtgenoot in 't prangen van zijn lijden
Nog Hollandsch bloed in vriendenharten vond.’
terwijl zij van hare zijde den 21sten November deszelfden jaars schreef: ‘Dus zegt mij uw gedachten over het toekomstige, en laten wij zamen een plan maken. Ik ben tot alle vriendelijke schikkingen genegen, en geloof mij, dat als ik u schijn te haaten, ik u noch meer dan eenig sterveling bemin, en geen grooter verdriet zoude mij zijn, dan dat gij 't nodige niet had; en ik bid u, gij weet wat ik nu heb, op mij te trekken zooveel geld als gij behoeft.’ Uit Brunswijk schrijft Bilderdijk, in October 1797: ‘Ik wensch de vernieuwing van onze samenwoning aan uw eigen hart en opgewekte tederheid verschuldigd te zijn.’ En uit een deelnemend schrijven van haar, in het voorjaar van 1798, blijkt, dat ‘hij haar bij zich begeerde.’ De argelooze Schrijfster wist niet, dat zij gruwelijk bedrogen werd. Gelijk voor veertien jaar met een' ontrouwen minnaar, had zij nu te doen met een' ontrouwen echtgenoot. Den 12den Junij 1797, dus meer dan een jaar geleden, was er een verjaardag geweest, en den 20sten Julij daarop bezong Bilderdijk dien. | |
[pagina 385]
| |
Toen pas was Katharina Wilhelmina Schweickhardt, met wie hij den 18den Mei te voren gezegd werd gehuwd te zijn, uit Londen te Brunswijk aangekomen, werwaarts hij haar was voorgegaan. De Ode ving dus aan: ‘Aanbidlijke, aan den wenk van wier betoovrende oogen,
Geheel mijn leven hangt, mijn wezen, mijn bestaan!
Neem, zoo door teder mededoogen
Ooit maagdlijk harte wierd bewogen,
De hulde van deez' boezem aan!
'k Mocht op uw heilig feest (dien schoonsten dag der dagen,
Waarop Natuur in u heur edelst toonbeeld schonk,)
Daar 'k verr' van u, ter neêr geslagen
In wanhoops onverduurbre vlagen,
Versmachtte naar een' lieven lonk:’
Vervolgens: ‘Doch, mocht mijn hart zich toen aan 't uwe niet ontsluiten
Door ongelijkbare angst met schroeven toegeprangd;
Thands mag het vrij zijn zuchten uiten,
(Gij weet uit welk een hart zij spruiten)
Nu 't in uw arm geketend hangt.’
en werd dus besloten: ‘... schaaklen we in dit uur ons beider lot aan een!
Wat kunnen we aan Gods goedheid vragen,
Dan 't rekken dezer blijde dagen,
Zoo lang met tranen afgebeên!
O dierbre! blijf mij steeds, blijf me eindloos teêr beminnen!
Beminnen -? Ach, mijn ziel, hoe weinig zegt dit woord!
Neen, smelten wy in een met hart en ziel en zinnen!
En, kan de liefde 't graf verwinnen,
Ach, de onze dure en blaak' door de eindlooze eeuwen voort!’
Het overige der geschiedenis, die lager nog ter sprake zal moeten komen, weet men. Het vierde deel der verzameling is eigenlijk meer aanhangsel dan hoofdbestanddeel. Het bevat, bl. 317 tot 434, een 72tal brieven door Bilderdijk gericht aan zijne dochter Louize of door haar aan haren vader, van 1800 tot 1807. In September 1800 zendt het lieve kind bij haar vaders verjaardag haar eerste borduursel over, met de woorden: ‘Ik wensche Uwe alles, wat Uw gelukkig vergenoeging en tevredenheid kan verschaffen, en hoope, dat God ons geven mag, dat ik, en onze gansche familie, en Uw Uwe verjaardag moog in Holland vieren.’ | |
[pagina 386]
| |
De goede schrijfster was nog geheel onkundig van het voorgevallene met juffrouw Schweickhardt, die ze eerlang zou leeren kennen. Bilderdijk leidde haar bij zijne dochter in onder den naam van Mevrouw van Heusden, die evenals hij zelf te Peine (een plaatsje bij Brunswijk) woonde. Op 30 Januarij 1801 schrijft Louize: ‘Mevrouw van Heusden heeft mij ook geschreven; de brief kwam met de uwe tegelijk gisteren morgen.’ In November van hetzelfde jaar sluit de Vader zijnen brief in dezer voege: ‘Onze vrienden hier groeten u; zoo doet ook Mevrouw van Heusden. Ik weet niet, of ik reeds gemeld hebGa naar voetnoot(*), dat zij in Junij van een meisje bevallen is, dat Adelheide Wilhelmine heet.’ (In later tijd, toen Louise de Mevrouw nader kende, teekende ze op dezen brief aan: ‘Wat heeft mijn vader over mijn hart en verstand slecht geoordeeld, dat mij 't berigt van Mevr. van Heusden aangenaam zoude zijn!)’ Opheldering gaf eerst de brief van 7 Junij 1802; hij werd in eene allerijselijkste zwakheid van hoofd geschreven en eindigt dus: ‘Nogmaals Vaartwel; de hartelijke groete mijner vrouw! Vergeet Uwen Vader niet!’ Hoe bedroefd de Dochter zich ook betoonde over den toestand haars vaders, neemt zij de vrijheid te antwoorden: ‘Ik sta verwonderd over de groet van uwe Vrouw! - Dit perst mij gevoelige traanen af: immers, zeg ik aan mij zelve, is mijn Vaders vrouw mijne moeder niet! Welk een treurig aandenken voor een kind! Aan Uw staat het vrij, te handelen zooals de wetten Uw vrijheid geven; maar wat mijn hart gevoelt voor haar, die mij onder 't hart heeft gedragen, wordt daardoor gevoelig geschokt. Ik weet ook niets van Uwe echtverbindtenis! Kan het Uw geluk vergrooten, welaan! dan zij het zoo; wees gelukkig, Vader!’ Nog geen vier dagen of de Dochter heeft antwoord, en een zeer uitvoerig antwoord; de zwakte van het hoofd schijnt geweken. Maar de ontvangen brief werd ditmaal bij uitstek slecht bevonden, zonder slot of zin, en niet uit het hart geschreven, maar in den zotten schoolstijl. ‘Zie hier (zoo begint de les), mijn kind, wat gebrek aan delicatesse is. Ik zie met genoegen, dat gij aan uwe moeder denkt met een kinderlijk gevoel, en gij weet wat ik u mondeling ten haren opzichte aanbevolen heb; namelijk u nooit iets te laten ontvallen het geen tot haar nadeel kan strekken. - Maar in uwen brief mij zonder noodzake aan haar te herinneren, mijn kind, en aan mij daardoor denkbeelden op te wekken, die mij aandoen moesten; dit hadt gij niet moeten doen; en te minder, daar gij weet, hoezeer ik aan haar met hart en ziel verknocht ben geweest. Niet, dat ik het u kwalijk neem, hoe geaffecteert mij die tirade in uw brief ook moest voorkomen; maar men moet als men schrijft in acht nemen, niet alleen 1o. wat men schrijft, en 2o. wie het schrijft, maar ook 3o. aan wien men het schrijft, en 4o. in welke omstandigheden men het schrijft. En het | |
[pagina 387]
| |
is door het in acht nemen van al zulke welvoegelijkheden, dat men toont een goede en gedistingueerde opvoeding genoten te hebben.’ Wie was ‘geaffecteerd’, de Dochter, of de Vader? De voorname inhoud der brieven, overigens, die Louize ontving, bestond in lessen, altijd lessen, van zedekundigen en godsdienstigen, natuurlijk hoog rechtzinnig godsdienstigen, aard, allen wel niet zoo gemaakt en onnatuurlijk als de zoo even meêgedeelde, maar toch weinig geschikt om eenen goeden indruk te maken op wie met den Schrijver en diens omstandigheden wat van nabij bekend is. Aan proeven van menschelijke ijdelheid ontbreekt het, te midden van zooveel vertoon van vroomheid, niet. Ten strengste werd aan Louize bevolen, hare brieven te onderteekenen met Louize de Teisterband. ‘Ik wil niet, luidt het, dat gij een anderen naam dan dezen gebruikt.’ Ook moest de Dochter steeds een diep besef hebben van hare afkomst en geboorte en den luister van haar bloed; zij moest verachten al wat beneden haar was, en, waar sprake is van haar brood te verdienen, wordt er de wensch bij gevoegd: ‘God beware U voor alles, wat beneden U is’ (Bl. 343). Met Jonge Dames van rang en geboorte moest zij vooral trachten kennis te maken (Bl. 342). Zeker niet door het al te getrouw opvolgen van zulke lessen is Louize de ‘waardige dochter’ (zooals men haar genoemd heeft) ook van hare moeder geworden. Dr. Van Vloten schetst bl. 434 kortelijk haren levensloop. Met een paar daar niet vermelde bijzonderheden wil ik dat bericht aanvullen. Bij haar huwelijk in Maart 1808 ‘met den Med. Dr. en weduwenaar W.E. BurckhardGa naar voetnoot(*)’ te Katwijk, had Louize weder van het grillig humeur haars vaders te lijden: deze was, naar mij uit eene echte bron bleek, er zeer tegen. Aan een' zijner vrienden schreef hij in die dagen: ‘Gave God, dat ik Katwijk nooit gezien had’; hij had ‘gants andere uitzichten voor haar gevormd.’ De rang en geboorte kwamen vermoedelijk in het spel. Hij maakte ja een huwelijkszang bij die gelegenheid. Het was echter, zooals de titel dan ook luidt, eene vaderlijke bruilofts-vermaning, leerzaam misschien, maar weinig vleijend voor de gelegenheid. Men oordeele uit den zonderlingen aanhef: ‘Is er by de Trouwkoets zegen, als een ongeregeld bloed
Schuimend kookt in dierlijke aadren, zonder teugel bruischt en woedt!
Als men, doof voor plicht en reden, tot voldoening van zijn tocht,
Banden scheurt en knopen losrijt, die Natuur ons hart omvlocht?
Is dit zoo; is zoo een Echtknoop in den hemel zelv' gelegd;
Wel! geluk dan, gij Gelieven, op uw Bruiloft! in uw Echt!
Zoo, zoo zou een Vader spreken, die zijn dierst, zijn tederst pand
Van zijn lillend hart voelt rukken; scheuren van zijn ingewand.
| |
[pagina 388]
| |
Wien de hoon, de spijt, de droefheid om ondankbaar, roekloos kroost
Op den rand des grafs ter neêr werpt, zonder overschot van troost.
Kroost, den Hemel afgebeden in den bloessem van zijn jeugd,
Dat zijn grijsheid steun moet geven, en zijn droefheid zijn tot vreugd.
Kroost, hetgeen zijn hart zou zeegnen, wierd die zegen ook zijn dood;
Maar zijn mond niet kon vervloeken, schoon een God het hem gebood!
Doch, ô neen! ik ben die Vader, die Gods zegen wantrouwt, niet.
'k Heb die Oppermacht voor oogen, die het groot Heelal gebiedt,
Hem, die, Vader boven Vader, beter Vader is dan ik;
Alles doorziet, alles regelt met één onweêrstaanbren blik;
Die de spot drijft met ontwerpen, daar zich 't menschelijk brein in vleit,
En ons toeroept; ‘Stof der aarde, ken uw eigen nietigheid!’ Enz.
En uit de aanspraak tot den Bruidegom, dus beginnende: ‘En gij, Bruîgom, wien beschaafdheid, wien vereeniging van hart
Met uw Bruid (ik durf het hopen, en het denkbeeld zalft mijn smart)
My met d' achtbren naam doet noemen, die(n) Natuur den Vader geeft!’
Zie de Najaarsbladen, D.I. bl. 123 en volgg. Sedert het huwelijk vinden we dan ook, in 's Dichters veelvuldige gemoedsuitingen ook over en aan zijne kinderen, Louize nooit weêr herdacht. Zij van haren kant - en deze tweede bijzonderheid die ik wilde mededeelen, doet ons aangenaam aan - toonde 22 jaar later, dat zij haren Vader was blijven eeren. Op 7 September 1830 verraste zij hem met een verjaarvers, en den 28sten November van het volgende jaar met een hartelijk schrijven, waarop zij in het begin van December een antwoord ontving, dat waarschijnlijk de laatste brief was, door den Dichter geschreven. (Hij overleed den 18den dier maand). Zie de Bijlagen achter de Gedenkzuil van 1833. Voor zooverre het geleverde overzicht van den verschenen brievenbundel, naar zijne bedoeling, geschikt is om een oordeel te doen vellen over het karakter van Bilderdijk, en bepaaldelijk over zijn gedrag ten aanzien van zijne (eerste) echtgenoote, zal nu de uitspraak wel niet twijfelachtig zijn. De uitgegeven brieven hebben zonder eenigen twijfel de schaal, nog meer dan vroeger, ten voordeele der laatste doen overslaan. Het zal wel onnoodig zijn, dit hier nog eens als met den vinger aan te wijzen. Wie overigens op breeder schaal eene karakterteekening van den zonderlingen en altijd merkwaardigen Man verlangt, dien verwijs ik naar de slotsom, door Dr. Van Vloten bl. 435 tot 438 opgemaakt. Zij kenmerkt zich zoozeer door gematigdheid en onpartijdigheid, dat ik niet aarzel, haar geheel te onderschrijven. Men zie dan aldaar den mensch Bilderdijk! Maar nu de mensch Da Costa! Zooals ons boven bleek, is aan de wijze, waarop Mr. I. Da Costa Bilderdijk, en bepaaldelijk diens gedrag bij en na zijn (eerste) huwelijk | |
[pagina 389]
| |
beschouwt, de uitgave van de brieven toe te schrijven. De vraag is dus: hoe was die beschouwing? Het zoogenaamde tweede huwelijk wordt door Da Costa tweemaal gerechtvaardigd, of, wil men liever, opgehelderd. In het Overzícht (Amst. 1844) zegt hij bl. 36: ‘Zijn eerste huwelijk, eene bron van wederzijdsche teleurstelling geworden meer en meer, was in de revolutie van 1795 als ondergegaan. Van wederzijde hebben de Echtgenooten zich als door den anderen verlaten beschouwd. Bilderdijk bij name achtte zich in den rechtskundigen zin van het woord door zijne gade verlaten en den echt alzoo feitelijk ontbonden, toen zij hem in de ballingschap niet volgde.’ - En in De Mensch en de Dichter (Haarl. 1859) bl. 48: ‘Ik althands heb hem nooit iets anders ten nadeele der eens zoo teeder bezongen vrouw hooren zeggen, dan het uit één loopende van smaak en betrekking tot de uiterlijke wereld, en eene onvolkomene behartiging van het huishouden, en voorts, het geen door hem in der tijd als eene wezenlijke verlating en daardoor feitelijke ontbinding van den echtknoop beschouwd was, hare weigering om in 1795 hem in zijne ballingschap te volgen.’ - Nader leest men bl. 126 en volgg.: ‘Wij hebben het recht om te gelooven dat, toen Bilderdijk in het begin van 1795 den Haag en het Vaderland verlaten moest, de gedachte aan eene ontbinding van zijnen echtelijken band even ver van zijne overleggingen lag, als zij het van den aard zijner begrippen van echtverbintenis en echtelijke plichten was. Doch de blijken van zijne machteloos gebleven pogingen om zich van zijne Echtgenoote in het land der vreemdelingschap te doen volgen, zijn in zijne later uitgegevene briefwisseling voorhanden!... Wat sedert gebeurd is, ligt buiten het bereik van den Levensbeschrijver, bij gebrek aan bronnen. Men kan en mag gissen. Op het aanhouden van den man, die een recht had te eischen, dat Echtgenoote en kroost in zijn lot zouden deelen, zich maatschappelijk en huisselijk aan hem komen aansluiten, schijnt bij volharding een althands feitelijke weigering gevolgd te zijn. Zoo beschouwde dan nu ook zijnerzijds de rechtsgeleerde Dichter en naar zijne overtuiging en uit zijn standpunt gekrenkte man en vader, den huwelijksband met deze zijne eerste gade als feitelijk ontbonden.... Van wederzijde hebben de beide Echtgenooten zich over verlating beklaagd.’ Het is jammer dat Mr. Da Costa verzuimd heeft, hetzij in den tekst, hetzij in de Aanteekeningen, aan te wijzen, waar ergens, toen hij dit schreef, de brieven gedrukt stonden, die de pogingen van Bilderdijk vermelden om ‘zich van zijne Echtgenoote te doen volgen.’ Ze zijn mij niet bekend, en zonder die aanwijzing zouden wij wederkeerig het recht hebben, al zijne redeneeringen voor onbewezen te houden en als alleen gegrond op hooren zeggen, meenen en gissen. Dan, ik wil hem te gemoet komen. Wat toen nog niet gedrukt was, is het nu in de hoofdzaak. Onder de stukken, door den heer Andriesse gemeen gemaakt, komt bl. 362-374 eene soort van uitersten wil voor, gedag- | |
[pagina 390]
| |
teekend 4 Januarij 1803, ten dienste van zijne Louize geschreven op een tijdstip toen hij zijn sterven nabij waande. Onder veel zedelessen en vermaningen leest men daarin het volgende: ‘Laat u nooit een oneerbiedig woord omtrent uwe Moeder ontglippen. Zoo ik mij van haar te beklagen heb, God-alleen kan oordeelen, in hoeverre zij al of niet verschoonbaar zij, en in hoeverre mij zelven misschien een deel van haar schuld zij te wijten. Ik heb haar altijd onuitsprekelijk lief gehad, en heb haar altijd de Huwlijkstrouw heilig bewaard, tot zij in mijne ballingschap mij geweigerd te volgen, en den Echtenband moedwillig verbroken heeft. Maar zij is uwe Moeder.’ Het ‘heilig bewaren der huwelijkstrouw’ kunnen wij voor het oogenblik daarlaten; we hebben toch - wel niet de verlangde bewijzen voor de door Da Costa vermelde ‘pogingen,’ - maar toch altijd eene stellige verklaring van den Echtgenoot zelven, dat zijne vrouw ‘den Echtenband moedwillig verbroken heeft.’ Ongelukkig - voor de bewering van Da Costa namelijk - komt echter dezelfde bron, die de acte van beschuldiging levert, haar tevens logenstraffen. Al hare brieven en al hare daaruit blijkende handelingen toonen, dat zij er niet aan gedacht heeft, haren echt te verbreken; dat zij zich is blijven aanstellen als de wettige vrouw van haren man; dat zij, zooveel zij vermocht, diens belangen en die van hun kroost is blijven behartigen, en niet tot een ander huwelijk is overgegaan, voordat zij op eene wettige wijze was gescheiden. Maar, en dit is de hoofdzaak, zij heeft geweigerd, haren man in diens ballingschap te volgen; dat zegt haar man zelf, en volgens Mr. Da Costa had deze het recht, zulks te eischen. Dit laatste aangenomen zijnde, mag men toch vragen: hééft hij het geëischt? Hooren we hem zelven, als hij zich in zijne brieven aan zijne vrouw over hunnen toestand uitlaat. Onmiddellijk na zijn vertrek (26 Maart 1795) schrijft hij uit Amsterdam: ‘Meld mij toch uw toestand. Ik hoop, dat gij getroost zijt.’ Den volgenden dag: ‘houd moed, en alles zal, ik ben verzekerd, in een goeden plooi komen. Alles bepaalt zich tot één point, dat is: tijd te winnen, en de zaken zoo min mogelijk buiten haar geheel te brengen.’ Op 7 April uit Groningen: ‘Hou moed, en zie alles zooveel doenlijk sleepende en in state te houden; treur niet, maar hef het hoofd blijmoedig en gerust op; de rol is kort, die kwaadaartigen nog spelen kunnen, en dan zullen wij eenmaal God voor een volkomen redding en - 't geen wij nog nooit gehad hebben - voor een gerust leven danken mogen.’ Op 11 April uit dezelfde stad: ‘Tracht zooveel mogelijk - buiten 't innen van uitstaande praetensiën, als van zelf spreekt dat noodzakelijk is - alles sleepende te houden: want deze omstandigheden zullen van korten duur zijn. Wees daar gerust op, en bid God nevens mij, dat Hij ons gelukkig hereenige!’ | |
[pagina 391]
| |
Op 44 April: ‘Ontrust u niet te zeer over mij... ik kan u niet uitdrukken, hoe mijn hart over u hangt. Wees toch in alles wel gemoed, en betrouw op God.’ Op 28 April: ‘Enfin, zie hoe ge 't maakt; als alles ten ergsten loopt, is 't om een kwade drie maanden te doen.’ In Mei uit Hamburg: ‘Schrijf mij toch weder, want ik heb nu in omtrent drie weken geene brieven van u, ja, geene de minste tijding gehad; en hoe mijn hart over u hangt, kunt gij licht beseffen.’ Op 3 Julij: ‘Meld mij toch hoe gij vaart, hoe het gaat, en hoe de kinderen zijn. Ik droom alle nachten zeer akelig. Mij dunkt echter, wij worden in korten - God geve 't - hereenigd tot eenen gelukkiger levensstaat.’ Op 17 Julij: ‘God brenge ons genadig in elkanders armen terug!... Vaarwel, mijne dierbare, wees getroost.’ Op 15 February 1796 uit Londen: ‘Schrijf mij toch iets van Elius. Groeit hij? Is hij wel? Hoe toont zich zijn humeur? Zijn verstand? Zijn geaartheid? - Doe mij ook het genoegen van mij een vlechtjen van uw hair te zenden, maar zoo lang als doenlijk is. En een van Elius. Dit is licht in een' brief te doen.’ Eenige dagen later: ‘Mijn eerste zorg zal zijnGa naar voetnoot(*) - gelijk zij behoort te wezen - om U de vruchten, die Gods zegen aan mijnen arbeid zal schenken, over te maken; en den tweede, om onze hereeniging, waar mijn hart zoo vurig naar haakt, te herstellen.’ Op 22 December: ‘Dubbeld, tiendubbeld welkom was de Uwe mij, daar ik er Uw eigen, Uw teder en, voor mij altijd zoo beminnelijk hart in wedervond, 't geen ik zoo lang (helaas!) in uw schrijven gemist had’ enz. enz. alles op een toon, die hartelijker wordt, naarmate de verkeering met de jonge juffrouw Schweickhardt in innigheid toeneemt. Aan het slot van denzelfden brief: ‘Zoo als alles tegenwoordig staat, begrijp ik dat gij best doet, te blijven woonen en leven als gij tot nog gedaan hebt, en alles in denzelfden staat te houden, provisioneel voor een half jaar. Intusschen, gebeurt er iets, schrijf ik U nader, of wij zien elkander, en wij zullen dan raadplegen.’ Uit Brunswijk, 7 September 1797 (d.i. dus bijna twee maanden na de nieuwe vereeniging): ‘Mijn hart brandt om Louize weder te zien, en zij zal hier wél zijn: en dan vlei ik mij, dat ge haar, zoodra als gij het raadzaam oordeelt, volgen, en mij door uw wederbezit verblijden zult.’ En lager (het zij als het slot der comedie aangehaald): ‘Hetgeen gij mij van Elius meldt, doet mij veel genoegen. Ach! wanneer zal ik u allen eens weder aan 't hart mogen drukken!’ Wat vinden we nu in deze samenlezing uit Bilderdijks eigenhandig geschreven brieven? Betuiging van deelnemende belangstelling, inboe- | |
[pagina 392]
| |
zeming van troost en moed, uitzicht op eene spoedige lotsverandering, ja! Maar geen zweem van begeerte, laat staan van eisch of bevel om tot hem te komen. Integendeel: stellige voorschriften om niet op te breken, alles in zijn geheel te laten, alles zooveel doenlijk sleepende en in state te houden, bepaald verlangen dat zij blijft wonen en leven op den ouden voet. Is het waar of niet, dat de Vader, in de ernstigste omstandigheden die men zich denken kan, zijne dochter misleidde? Waar of niet, dat Da Costa niet had mogen spreken van eene ‘althands feitelijke weigering,’ en herhaaldelijk verzekeren dat de echtelingen zich steeds als verlaten beschouwden? Maar gesteld, dat Bilderdijk werkelijk geëischt of verlangd hadde, dat zijne vrouw hem in de ballingschap volgde: was het uitvoerbaar? Toch wel niet in den namiddag van 26 Maart 1795, toen hij in overhaasting de stad moest verlaten en ter nauwernood zooveel bij zich kon steken om naar Leiden en voorts naar Amsterdam te komen. Maar dan toch te Amsterdam, waar hij eenige dagen bij zijnen vader vertoefde? Neem aan, dat zij den achter te laten boedel aan andere handen had kunnen toevertrouwen en de regeling der bij uitstek verwarde geldmiddelen aan een' of anderen vriend opdragen: wat dan? Met hare beide kinderen den Man gaan vergezellen, die maanden lang geen rust vond voor het hol zijns voets; gezamenlijk met hem reizen en trekken van Amsterdam naar Groningen, naar Embden, naar Ritzbuttel, naar Kuxhaven, naar Hamburg, vandaar naar Portsmouth, naar Yarmouth, naar Hamptoncourt, naar Londen, wederom naar Hamburg en wederom naar Londen, voorts naar Brunswijk, naar Hildesheim, naar Peine, en in 't vooruitzicht op een mooijen dag naar Demerary? En waarvan zou het per zeilschip of hotkar steeds landverhuizende troepje middelerwijl leven? Het Hoofd des gezins had al op nederlandschen bodem geen reisgeld meer; goedwilligheid van vrienden en vereerders kon niet beletten, dat hij meermalen aan honger en ander gebrek ter prooi was. In Julij 1797 dan, toen hij zich voor goed te Brunswijk en omstreken scheen te komen vestigen, dáár ondersteuning van den Hertog genoot en zich vlijtig met dichten, schrijven en lessen geven onledig hield? Maar uit dat tijdvak heeft de Dichter zelf ons bijzonderheden medegedeeld, die toonen, dat overvloed ook toen zijn deel niet was. Om zich te verwarmen ging hij, bij gebrek aan brandstof, de stad rondloopen. Twee jaren achtereen bracht hij den winter door zonder vuur en at hij niet dan droog brood, om het schoolgeld voor zijne dochter te kunnen betalen; zie de Briefwiss, met de Tydemans, I. 259. Nog ten jare 1803 verklaarde hij in een' toestand te zijn ‘zonder huis, zonder woonplaats;’ zie de Voorr. der Poëzy. 't Is waar, hij wendde in 1796 en 1797 een paar malen voor, zijn gezin bij zich te willen hebben; doch hij meende er niets van. Het was eenvoudig een mid- | |
[pagina 393]
| |
del, om de goede vrouw zand in de oogen te strooijen. De beide Katharinaas konden toch wel niet, als weleer Lea en Rachel, hare tenten onmiddellijk nevens elkander opslaan. - Het was inderdaad een verstandige trek van Bilderdijk, dat hij (volgens bl. 170) aan zijne Vrouw verzocht, hem de etsinstrumenten, de engelsche verfdoosjes en de platte crayondoos die in 't kunstkasje stonden, achterna te sturen, maar de vrouw zelve met hare kinderen voorloopig te 's Gravenhage op de Prinsengracht liet. De voornaamste grieve, door Da Costa tegen het gedrag van Vrouwe Bilderdijk, geboren Woesthoven, ingebracht, zal nu wel voor goed opgeheven zijn. Andere bezwaren door hem aangevoerd, zooals de onvolkomen behartiging van het huishouden, verdienen nauwelijks de aandacht. Van de wijze hoe de Man het huishouden behartigde, weten we alles; zie boven. En evenzeer hoe onder het beleid der Vrouw alleen, en in hoogst netelige omstandigheden, de zaken beter uitkwamen dan te voren. Er is in de huiselijke geschiedenis van Bilderdijk nog een voornaam punt, dat door Mr. I. Da Costa in een zeer verkeerd licht is gesteld: het is de aanknooping eener nieuwe betrekking te Londen. De schaduw, door den Karakterbeschrijver op het voorwerp der vorige liefde geworpen, moest natuurlijk al het licht doen vallen op die hare plaats kwam vervangen. Gene, die ‘zich weigert en Adams gaven afslaat,’ was de Lilith; deze ‘de manïn’ de Eva uit de joodsche legende, door den Dichter in later tijd zoo fraai en beteekenisvol geschetstGa naar voetnoot(*). Da Costa vangt aldus aan: ‘De kennis was gemaakt te Londen, alwaar het gezin van den kunstschilder Schweickhardt... met hem leefde. Het was eene der dochters van dat door den uitgeweken Dichter veel bezocht huis, die weldra oog en hart van den verlatenen en onuitspreeklijk lijdenden balling voor altoos trof en innam. Een nieuwe levensgloed had van dat oogenblik hem, of het ware, met lot en leven verzoend. Niet licht is voor een teder en ridderlijk gemoed in meer uitgezocht edele vormen, op meer zieldoordringende en hartinnemende wijze, een hof gemaakt.’ Dat de Schrijver goedvond ook hier te gewagen van den verlatenen en onuitspreeklijk lijdenden balling gaan we voorbij. Dat hij zich kon vermeiden in de schoone verzen, welke te dien tijde uit 's Dichters ader stroomden, laat zich begrijpen. Dat hij daardoor in eene verrukking kon geraken, als uit de aangehaalde en nog meer volgende volzinnen spreekt, zonder dat de omstandigheden waarin de verzen vervaardigd werden, eenige tempering te weeg brachten, is wel wat vreemd; vreemd vooral in den Man, die bl. 239 ‘verre van zich’ acht ‘een zwak te | |
[pagina 394]
| |
verontschuldigen of te vergoelijken op gronden, die het Evangelie wraakt, hetwelk geen bedekking van overtredingen op welk gebied klein of groot kent.’ Maar dat de Lofredenaar zich zooverre kan vergeten, het gemoed, waaruit de bedoelde poëzie is geweld, bij uitstek teder en ridderlijk te heeten, dat gaat boven alle bevatting! Heeft Da Costa dan nooit iets van den schrillen wanklank gehoord, die door de van hem zoozeer geprezen zangen heenruischt? Nooit bemerkt, dat de lier, te dien dage zoo vaak voor den gastvrijen weldoener Schweickhardt en zijn gezin getokkeld, op eens is verstomd? Dat de met ondank beloonde Vader tenzelfden tijde ter neder ligt en (8 Julij 1797) bezwijkt, zonder zegenspraak op de lippen over de vereeniging zijner Dochter, en het huisgezin in dubbelen rouw overblijft? Van geen dichter was ooit tederheid en ridderlijkheid van gemoed verder verwijderd, dan te dien tijde van Bilderdijk, en de Levensbeschrijver, die zaken en personen voorstelt in een licht zoo verkeerd, als ons bij herhaling is gebleken, heeft zich door zijn werk voorwaar geen eerezuil gesticht. Ik voorzie de bedenking, dat het gevallen oordeel te streng is; dat later bronnen zijn geopend, zooals de brievenbundel die voor ons ligt, waardoor vroeger onbekende bijzonderheden zijn aan het licht gebracht, en dat Da Costa niet verantwoordelijk mag gesteld worden voor hetgeen hij niet weten kon. De opmerkingen schijnen juist, maar het geval ter toepassing is niet aanwezig. In de hoofdzaken waren de huiselijke omstandigheden van Bilderdijks leven aan velen bekend, en het is moeijelijk te gelooven, dat ze aan de scherpziende waarneming van Da Costa zouden ontsnapt zijn. Neen, Da Costa wilde niet zien. Met betrekking tot een paar punten wil ik dit uit eigen ondervinding bewijzen. Toen Da Costa in 1844 (ter boven aangeh. pl.) schreef dat Bilderdijk zich door zijne gade verlaten achtte, heb ik in het Algemeen Letterlievend Maandschrift, no. 2 van 1850, die bewering bestreden o.a. door er op te wijzen dat de Echtelingen onafgebroken briefwisseling hielden, en dat de Dichter in Mei 1796 zijn afbeeldsel als een borstsieraad aan zijne ‘geliefde Gade’ overzond. Bewijzen, meende ik, van blijvende toegenegenheid en liefde. Toen Da Costa in hetzelfde geschrift een tweede huwelijk van Bilderdijk stelde eerst in Julij 1796, toen op 18 Mei 1797, heb ik terzelfder gelegenheid doen opmerken, dat ook deze opgave niet juist kon zijn; want dat, volgens eigenhandige getuigenis van Bilderdijk op den 18den Mei 1797 niet deze was gehuwd, maar zijn zwager Rietveld Texier met eene zuster van Katharina Wilhelmina. Rechtstreeksch antwoord heb ik op deze bedenkingen niet vernomen; doch in de Aanteekeningen op De Mensch en de Dichter vond ik bl. 406 in stede van de wederlegging of onderrichting, die ik te gemoet zag, eenen uitval tegen ‘die lagere kritiek, die men letterzifterij noemt,’ | |
[pagina 395]
| |
en haar het ‘genoegen gegund van jacht te maken op kleine onnauwkeurigheden (schrijf- en drukfouten daaronder begrepen), ten einde daaruit kolossale gevolgen af te leiden!’ Men las dan ook getrouwelijk in den text (zooals wij zagen) dat Bilderdijk en zijne Vrouw in 1795 verlaten menschen werden, alsmede dat een volgend huwelijk plaats vond, volgens bl. 119 (weder met vergissing) in Junij, doch bl. 131 dan toch goed op 18 Mei 1797. In de aanteekening bl. 423 wordt deze tijdsbepaling nog eens herhaald met de bijvoeging ‘uit des Dichters huisbijbel.’ Dan, die bron beduidt niet veel. Nergens is Bilderdijk minder nauwkeurig dan in aanteekeningen van dezen aard, hem zelven betreffende. Onder het gedicht Mijne Echtviering stelde hij om eene te bevroeden reden ‘Kniedicht (N.B. een kniedicht van elf paginaas lang) 1784;’ en hij huwde een jaar later. Voor den notaris Rodemeijer legde hij in 1798, om eene nog lichter te bevroeden reden, de verklaring af, dat zijn huwelijk in 1796 binnen Amsterdam was ontbonden, zie de Brieven, bl. 267; terwijl die ontbinding eerst plaats had in 1802, zooals bewezen wordt door het officiëele stuk dat mij reeds lang bekend was, doch dat de heer Alberdingk Thijm de prijzenswaardige onpartijdigheid had mede te deelen in zijne Dietsche Warande, D. VIII bl. 309. Hetzelfde onderzoek, door dezen ingesteld, had de Levensbeschrijver kunnen en moeten doen, zoo het hem om volledige waarheid te doen was geweest. Dat Da Costa die echter niet wilde, bleek boven alles uit zijne handelwijze ten aanzien van de verzameling brieven, aan het hoofd van dit opstel vermeld. Ook deze stukken waren, met veel andere, te zijner beschikking gesteld door Prof. H.W. Tydeman. Dan, de heer Da Costa heeft er geen gebruik van willen maken. Geen wonder, dat de Hoogleeraar, anders zelf zeer geneigd om Bilderdijks zwakke zijden te verschoonen, maar toch te oprecht om het ongelijk, de door hem geachte Vrouw aangedaan, te verduwen, verontwaardigd was en hare eer wilde handhaven; en dat de heer Andriesse er toe overging, openbaarheid aan de gewichtige bescheiden te geven. Is nu daardoor het een en ander opgehelderd, wat vroeger meer of minder in nevelen gehuld was; is openbaar bekend geworden wat des grooten Dichters vrienden en vereerders niet anders dan pijnelijk kan aandoen: dit is aan den heer Da Costa te wijten, wiens ‘vrees van door zijne onbekwaamheid eene nagedachtenis, die hij zoo hoogelijk vereerde en liefhad, blootgesteld en de goede zaak, die hij wilde dienen, door eigene onhandigheid veeleer benadeeld te hebben’ (zie bl. 473) bij de uitkomst maar al te gegrond is gebleken. Maar wat is er dan nu te denken van den Levensbeschrijver, die, ondanks de genoemde vrees, herhaaldelijk voorgevende, zijne taak met den meest mogelijken ernst op te vatten, bij de behandeling van gewichtige feiten zich met meeningen en gissingen tevreden stelt, waar het aan hem stond, tot zekerheid te geraken? die, in zijne pleitredenen | |
[pagina 396]
| |
allerlei, ook zeer onbeduidende en betwistbare argumenten bijbrengt, doch den stapel bescheiden niet aanroert, die de onwraakbaarste getuigenissen aan de hand doen? en dan ten slotte zich niet ontziet, bl. 127 de woorden neder te schrijven: ‘Wat sedert gebeurd is, ligt buiten het bereik van den Levensbeschrijver, bij gebrek aan bronnen’? De Schrijver, intusschen, scheen over zijn werk zeer voldaan. Had hij den 10den Julij 1859 aan Mr. Groen van Prinsterer geschreven: ‘Ik wensch toch in gemoede realiteiten te geven’ - aan het slot van zijn boek kon hij verklaren geschreven te hebben ‘in geweten en met het oog op hooger doel’; hij was trouwens ‘in zijn gemoed bewust, dat hij evenmin voor Bilderdijk als voor hem zelven iets, wat het ook zijn mocht, zou willen bereiken door andere dan ridderlijke (wederom ridderlijke), dan diens nagedachtenis en hunne gemeenschappelijke beginselen niet onwaardige middelen.’ De Schrijver smaakte dan ook eene voldoening, die niet aan iederen levensbeschrijver ten deel valt. Had hij aan zijnen straks genoemden vriend op 22 Januarij 1856 als zijne meening te kennen gegeven, dat ‘eerst uit de beschouwing van den geheelen mensch Bilderdijk, zoo van zijne schriften als van zijn leven en karakter, geestelijke en Godverheerlijkende leering kan verwacht worden’: op 22 December 1858 kon hij schrijven: ‘Meen niet dat het lezen en denken over Bilderdijk nadeelig werkt op mijne beschouwing (zelfs bloot verstandelijke beschouwing) van dezen mijnen dierbaren Vader in het geloof. Het tegendeel is waar.’ Of het opstel, dat ik hiermede sluit, geschikt zal zijn om voordeelig te werken op de beschouwing van het karakter van Mr. I. da Costa, zal wel aan eenigen twijfel onderhevig zijn. Dat de waardeering van 's Mans wezenlijke verdiensten er geen schade door lijden moge, is mijn oprechte wensch. In niet mindere mate koester ik dienzelfden wensch ten aanzien van Bilderdijk. Wie hem met mij vereerden en liefhadden, zouden niets liever hebben gewenscht, dan hem ook uit een zedelijk oogpunt te blijven hoogachten. Doch, de waarheid bovenal! Zij heeft nu haren vollen eisch. De mensch Bilderdijk trede dan, nu het zoo zijn moet, voortaan op den achtergrond; van den Christen, die eene bijzondere heiligheid stelde in den Echt en de daartoe voerende liefde (De Mensch en de Dichter, bl. 46 en 404) verneme van nu af niemand meer; de Geleerde, de Kunstenaar, het Genie, de Dichter vooral blijve, ja kome meer en meer, voorop! Rotterdam, Sept. 1873. Dr. A. de Jager. |
|