| |
Geschiedenis van den dag.
Er behoort moed toe om den politieken toestand van Nederland in bijzonderheden na te gaan; van nature hebben wij een afkeer van het chaotische, van het beschouwen van een mengsel, waarvan niemand weet wat er uit worden kan, waarin niemand een doel, een zekere wording kan bespeuren. In de meeste landen hebben de politieke partijen een meer of minder ontwikkeld program of althans een doel; in Frankrijk kibbelt en krijscht men vóor of tégen de monarchie, in Duitschland strijdt men over de souvereiniteit van den Staat of van de Kerk, overtuigd dat scheiding tot de onmogelijkheden behoort, en ‘de vrije Kerk in den vrijen Staat’ een phrase is, waarmee men zich al te gemakkelijk van de quaestie afmaakt; in Spanje neemt men proeven met de federatieve republiek, die allerongelukkigst uitvallen, - maar men heeft althans iets, en hier? Wij geven het den beste uit onzen politieken toestand wijs te worden. Wij hadden gehoopt dat met de heropening van het parlement - om het groote woord te gebruiken - de nevelen een weinig zouden optrekken, dat er iets zichtbaar zou worden van de richting, waarin het politieke leven zich verder zou bewegen; maar de duisternis schijnt nog grooter geworden.
| |
| |
Men kent de omstandigheden, waaronder onze afgevaardigden tempelwaarts gingen; de liberale partij, die in de laatste jaren een flinke meerderheid had in de Kamer, had fiasco gemaakt; zij was onmachtig gebleken om de punten van haar program ten uitvoer te leggen; haar gelederen dunden bij de laatste verkiezingen en zij keerde terug, zoo verzwakt, dat het de vraag werd, of zij de meerderheid zou hebben, wanneer de anti-liberale fracties, de Roomsche en Protestantsche clericalen en de conservatieve partij, zich aaneensloten. Voor het oogenblik was die waarschijnlijkheid nog wel niet groot, omdat de anti-liberale fracties het onderling nog niet eens waren en eenige personeele hindernissen in den weg stonden; maar aangezien zij sommige punten gemeen hadden, was het denkbaar dat er althans gedachte zou zijn aan tijdelijke gemeenschappelijke meêwerking; men had die laten doorschemeren, en 't was duidelijk dat men daartoe komen moest, wilde men de krachten niet weder verspillen in onvruchtbaar debat.
Wat ons te meer in dat gevoelen versterkte, was de verzekering, die ons door sommigen gegeven werd, dat de dusgenaamde anti-revolutionaire leden der Kamer lang zoo revolutionair niet waren tegenover hun geestverwanten, de conservatieven en ultramontanen, als dat in het Christelijk-historisch orgaan, de Standaard werd uitgebazuind.
Een bijzonder incident ging aan de opening der Kamers vooraf, een dat mede moest bijdragen tot een scheiding en vereeniging der partijen. Wij bedoelen de opdracht tot vorming van een nieuw Ministerie aan den heer van Lijnden van Sandenburg; het bleek dat deze heer, die ons door den een als conservatief, door den ander als anti-revolutionair, door een derde als beiden werd voorgesteld, niet in de verwezenlijking van zijn duren wensch kon slagen en zijn mandaat moest neerleggen. Vooraf had de gematigd conservatieve heer Van Reenen zonder bedenken bedankt voor de opdracht tot vorming van een nieuw Ministerie. Ook dit moest noodzakelijk tot gedachtenwisseling leiden, tot wrijving en derhalve tot afstooting en aantrekking.
Laat ons zien wat er geschied is; de troonrede gaan wij voorbij; waarom nog meer woorden verspild aan dit onleesbaar samenrijgsel van phrasen, waarmee men hem vernedert, die ze uitspreekt? Het was waarschijnlijk - in elke andere volksvertegenwoordiging zou zulks het geval geweest zijn - dat reeds bij de presidentsverkiezing de partijen haar verschillende posities zouden innemen. Had men het liberale Ministerie behouden, waar de gezamenlijke oppositie ongeveer gelijk stond met de liberale partij, zou men het elders wellicht een parlementaire beleefdheid geacht hebben, dat een lid der oppositie tot president werd benoemd. Volgens een waarschijnlijke berekening was de getalsterkte van de verschillende fracties als volgt: liberalen 40; conservatieven 15, ultramontanen 16, anti-revolutionairen 9, derhalve 40 tegenover 40, - een verhouding die men echter niet als geheel juist kan aannemen,
| |
| |
daar enkele gematigd-conservatieven dikwijls met de liberalen stemmen. Hebben nu de heeren van de Kamer de stemming aanvankelijk beschouwd als een spelletje, of hebben zij met cijfers terstond willen bewijzen, dat de vlindervrijheid hun 't meest behaagt en partij-discipline hun te vernederend is? Men raadplege de getallen: 1e stemming: Dullert 33, Van Reenen 18, Van Lijnden 17, verder drie stemmen in 't wilde en 2 blanco. 't Is moeilijk na te gaan, of er in de 18 en 17 van de anti-liberalen eenige beteekenis ligt; aangenomen dat van Lijnden alleen conservatief is - (en door de ingewijden in de Christelijk-historische staatkunde is hij nooit als een der hunnen beschouwd), - gegeven verder de beweerde verwijdering tusschen de anti-revolutionairen en de conservatieven en ultramontanen, hebben we een onoplosbaar raadsel voor ons; men zegt dat de ultramontanen het eerst bij Van Lijnden in aanmerking kwamen, toen hij in zijn gedachte de portefeuilles verdeelde; hebben deze hem dus geholpen aan 't stemmental, of zijn het de anti-revolutionairen geweest, gedachtig dat Van Lijnden toch wel eens bijbelsche uitdrukkingen gebruikte? Weten doen wij het niet, maar wij vermoeden het laatste omdat bij de tweede stemming 9 leden den heer Van Lijnden trouw zijn gebleven.
Had men bij de eerste stemming twee anti-liberale candidaten, die ongeveer met elkander gelijk stonden, bij de tweede stemming keerden de anti-liberalen tot hun alouden candidaat, den heer van Reenen terug; de verhouding werd 36, 27 en 9 met 1 verloren stem. De derde stemming kon den naam dragen van een partijstemming, - in den goeden zin des woords, wanneer zij het gevolg was geweest van voorafgaand overleg; de liberale en de anti-liberale candidaat verkregen een gelijk aantal stemmen; de arme Van Lijnden behield slechts 1 stem over en Dullert en Van Reenen verkregen ieder 35 stemmen, met 1 verloren en 1 blanco; een laatste krachtsinspanning was noodig; de stem van Van Lijnden en die op Storm voegden zich bij de liberalen, eveneens, wellicht in de agitatie, de blanco stem, - hoogstwaarschijnlijk die van den heer Dullert zelf, terwijl de heer Van Reenen afwezig was - en de liberale candidaat zegevierde met 38 tegen 35. Zeven leden waren afwezig, waarvan de meerderheid liberalen. Het gros der anti-liberalen had zich dus ten langen leste bijeengevoegd, tegen den raad in van het orgaan der anti-revolutionairen, de Standaard, die tijdelijk de ondersteuning van de liberalen had voorgesteld, opdat naar Macchiavelli de onmacht der liberalen nog meer aan het licht zou komen. Openhartiger zou het geweest zijn, wanneer het blad de ondersteuning van de liberalen had aangeraden, opdat de anti-revolutionairen tijd zouden winnen voor hun nog niet geheel voltooide organisatie. Neemt men de afwezige liberale leden in aanmerking, dan blijkt dat de liberale partij nog ruimschoots is opgewassen tegen een anti-liberale coalitie. De presidentsstemming is echter geen zuivere maatstaf, daar beleefdheid of sleur bij enkelen de voorkeur kan hebben doen geven aan een herkiezing van den president.
| |
| |
Een echt Babylonische spraakverwarring leverde de stemming op voor den tweeden candidaat; het waren ook hier wederom meest de anti-liberalen, die wedijverden in verdeeldheid; men oordeele naar de volgende getallen: 30, 10, 9, 7, 7, 5, 4, 1; schoon de tweede stemming reeds tot een resultaat leidde, bleef de verdeeldheid toch voortduren; men verkreeg: 35, 9, 8, 7, 5, 4, 2, 1; jammer dat de 6 en de 3 ontbraken; men had dan kunnen beweren, dat het de heeren volksvertegenwoordigers te doen was om de opvolging der cijfers. Een tweede voorbeeld van zulk een stemming is ons uit de Europeesche parlementaire geschiedenis niet bekend.
Karakteristiek is eveneens de derde stemming. Luyben behaalde bij de eerste stemming 26 stemmen tegenover 31 op Cremers; 4 op Bieberstein, 3 op De Brauw, terwijl 5 stemmen op 5 verschillende personen waren uitgebracht met twee stemmen blanco; bij de herstemming won Luyben 10 stemmen, Cremers slechts 1.
De cijfers spreken; zij leveren het bewijs, dat het in onze volksvertegenwoordiging te zeer ontbreekt aan partijdiscipline, of aan ernst, dan dat het constitutioneele stelsel vruchtbaar zou kunnen werken; in dit geval treft het verwijt vooral de anti-liberale fracties, die - s het een voorspelling van beter dagen? - slechts langzaam en schoorvoetend, eerst na herhaalde stemmingen zich vereenigen. En dan gaat juist van die zijde de klacht op, dat de Regeering door openlijk te verkondigen dat zij blijft omdat elk ander Kabinet gebleken is een onmogelijkheid te zijn, onzen politieken toestand bloot geeft aan de bespotting van het buitenland. Reden tot bespotting is er, maar er is erger dan dat, mijne heeren, bij u zelven.
Met de presidentsstemming zag men ten laatste nog eenig resultaat; men zou kunnen zeggen, dat men in 't eind een beginsel vond: de aansluiting van de anti-liberalen. Maar, wij moeten er helaas! terstond bijvoegen, dat dit resultaat in de discussie over het antwoord op de troonrede volstrekt geen weerklank vond; wat in die discussie bevestigd werd, was alleen de teugelloosheid of losbandigheid van de anti-liberalen, die tot niet gering vermaak van de liberalen met elkander aan 't haarkloven gingen, terwijl die liberalen meest het stilzwijgen bewaarden.
Aan de discussie over het adres van antwoord ging een zoogenaamd politieke beraadslaging vooraf over de ministerieele crisis. Op zich zelf is dit volstrekt niet af te keuren; er werd dikwerf te veel gezwegen over de Kabinetsformatie, waardoor een onzekere toestand voortduurde; het: ‘wacht op onze daden’, is menigmaal gebruikt om een minder gewenscht zwijgen te vergoelijken; van daar dat die phrase de beteekenis heeft gekregen van: wij hebben geen lust te spreken. Wanneer men maar de handigheid bezit om de woorden te wringen, parlementair in te kleeden, kan men vrij wat ongepastheden aan den man
| |
| |
brengen. Jammer evenwel dat de beraadslaging over de ministerieele crisis geheel een partijzaak werd en de partijziekte zelfs zoover ging, dat men van conservatieve zijde het voordeel van de stelling tegenover de liberale partij voorbijzag om alleen aan de parlementaire oppositiezucht, aan het genot van een aanval op de Regeering bot te vieren. Van den heer Nierstrasz kon men trouwens niet veel anders verwachten; hij is als 't ware de pion, die vooruit wordt geschoven en naar parlementaire gewoonte meer toehakt dan wel dat hij tracht tot waarheid te komen. Het terrein was gemakkelijk genoeg, de wapenen lagen voor 't grijpen; het Ministerie was van dubbelzinnigheid niet vrij te pleiten; men wist langen tijd niet, sprak de heer Nierstrasz, of het Ministerie en met name de Minister van Justitie, het hoofd van het Kabinet, nog deel uitmaakte van het Kabinet of niet; eerst toen het tijdstip voor de heropening der Kamers naderde, werd het ontslag van het Ministerie gepubliceerd, te laat om nog een nieuw Kabinet samen te stellen; ja het Ministerie had zelfs de vorming van het nieuwe Kabinet tegengewerkt door het program van de opening der Kamers te publiceeren; wat meer zegt, tegen het scheiden had men den heer Van Rees benoemd tot vice-president van den raad van Nederlandsch Indië en daardoor de keuze van een nieuwen Minister van Koloniën schier ondoenlijk gemaakt.
Ook de mislukte Kabinetsformeerder, Van Lijnden, werd in het debat getrokken, of wat waarschijnlijker is, hij had zich laten trekken; hij sloot zich geheel bij de bewering van zijn conservatieven ambtgenoot aan en klaagde hartroerend over den weinigen tijd, die hem gelaten was, waardoor het slagen hem onmogelijk werd gemaakt; niet aan hem de schuld, dat hij niet gereed was gekomen, maar aan dat Ministerie, dat kennelijk aan de regeering had willen blijven; immers, hadden de aftredende Ministers niet kunnen verzoeken om voorloopig met hun portefeuilles te blijven belast? Het slot der zaak was derhalve: de oppositie, de anti-liberale partij was niet onmachtig gebleken om de teugels der Regeering te aanvaarden; het was alleen de schuld der liberale Ministers, dat de groene tafel niet anders was bezet.
Van liberale zijde was er niemand, die den handschoen voor het Ministerie opnam, een eisch dien men zou hebben kunnen stellen, op grond dat het deze partij was geweest, die de Regeering tot aftreden had gedwongen, door achtereenvolgens al de punten van het liberaal program af te stemmen, zonder eenige andere oplossing aan de hand te geven. Gevoelde men het moeilijke van de positie, of meende men dat het buiten de roeping ligt van een partij om voor haar Regeering op te komen? Men heeft in het Nederlandsche parlementje wel zonderlinge gewoonten; de beraadslaging wentelt zich steeds om de Regeering, en wel het al of niet voortbestaan van die Regeering, en werkelijk heeft het er dikwerf veel van, dat de geheele strijd, die woordenstroom - want de breedsprakigheid wordt nergens geëven- | |
| |
aard - niets anders is dan een strijd om de groene tafel; de heeren van het Binnenhof moeten zich dan ook laten welgevallen, dat men bij hun wendingen soms denkt aan - mastklimmerij naar de ministerieele portefeuilles.
Hoe heeft de ministerieele crisis zich toegedragen? heeft het Ministerie De Vries werkelijk niet loyaal gehandeld tegenover de conservatieve partij? De benoeming van den heer Van Rees is wellicht een daad, die voor een half aftredend Kabinet niet geheel den toets eener onpartijdige kritiek kan doorstaan, maar wij voegen er onmiddellijk bij, dat zulke feiten zoo gewoon zijn bij de verschillende partijen, dat men het recht niet heeft ze deze of gene partij, die toevallig aan 't roer van Staat zit en van zijn macht gebruik maakt, ten kwade te duiden; men tracht zijn geestverwanten aan de beste betrekkingen te helpen en er wordt zelden aanmerking op gemaakt, tenzij het te zeer in 't oog valt, hetzij om de onbekwaamheid van den persoon, hetzij om de buitengewone omstandigheden, waaronder de benoeming heeft plaats gehad. Er gebeurt buitendien zooveel wat van veel meer gewicht is, dat deze of gene benoeming bijzaak wordt in de geschiedenis der partijen.
De beschuldiging van illoyaliteit ten opzichte van dit Ministerie komt ons echter voor een geheele miskenning te zijn van de omstandigheden, en de heeren Nierstrasz en Van Lijnden moeten of kunnen genoeg op de hoogte geweest zijn om dienaangaande te zijn ingelicht geweest; zij hebben dan ook blijkbaar meer gedacht aan het spelen van hun rol als heeren van de conservatieve of oppositiepartij, als ridders van het parlementaire steekspel, dan dat het hun te doen was om waarheid. Het was toch van algemeene bekendheid, dat de meerderheid van het Ministerie en vooral het hoofd van het Kabinet, de heer De Vries, zijn portefeuille moede was en wenschte niet meer voor een Kamer als de tegenwoordige te verschijnen; het was hem volkomen ernst met zijn vertrek. Wat belette hem, dat voornemen vroeger ten uitvoer te leggen? Deels verdeeldheid in den boezem van het Kabinet, deels het verlangen om eerst den uitslag der verkiezingen af te wachten. De Minister van Koloniën, de heer Fransen van de Putte, was er sterk voor, dat zijn ambtgenooten met hem zouden blijven, totdat de oorlog met Atjin was geëindigd; herhaalde malen is daarover beraadslaagd en door den Minister van Koloniën met kracht en klem verdedigd, dat in het verzoek om ontslag aan den Koning een uitdrukking zou worden opgenomen, waaruit kon worden opgemaakt, dat de heeren niet ongenegen waren om te blijven, totdat de zaken met Atjin geregeld waren; zoozeer was de meerderheid van de Ministers gezind om heen te gaan, dat van die uitdrukking nauw een spoor meer overbleef in het in laatster instantie geredigeerde verzoek om ontslag, en daaraan dan ook geen gevolg kon worden gegeven. Dat nu ditzelfde Ministerie later pogingen zou hebben gedaan om de vorming van een nieuw
| |
| |
Kabinet, en wel een conservatief, te doen mislukken is reeds op zich zelf zoo geheel onwaarschijnlijk, dat het geen ernstige wederlegging verdient; het was volkomen waar wat de Minister van Justitie verzekerde, dat de Regeering zelf een spoediger einde van de crisis had verlangd, en met recht kon hij de oppositie antwoorden, dat de Kamer den weg wist, wanneer zij meende dat een ander Kabinet wenschelijk was.
Een andere vraag is echter of het Ministerie tegenover de worstelingen van den heer Van Lijnden die kieschheid heeft in acht genomen, die men wenschelijk zou kunnen achten; dit blijkt niet, maar de fout ligt hier meer in den algemeenen toestand dan aan de personen; men is op politiek gebied én hier én elders te weinig doordrongen van het recht van bestaan van de verschillende partijen; conservatieven en liberalen beschouwen elkander niet als noodzakelijk bestaande, niet als uitvloeisels van bepaalde omstandigheden, van zekere gegevens, maar als geheel willekeurig, als gevolgen van bekrompenheid of onverstand of kwaden wil; en wanneer in de parlementaire debatten niet meer wezenlijke achting wordt betoond voor het gevoelen der tegenpartij - de kleingeestige parlementaire vormen rekenen wij niet - dan is het niet te verwonderen, dat men in de behandeling der zaken niet altijd die verhouding vindt, die de ware beschaving zou met zich brengen.
De aanval van de conservatieven was in andere opzichten zeer ongepast. Men weet, - en wij willen deze partij er niet uitsluitend een verwijt van maken, - dat de conservatieve heeren zeer belust zijn op ministerieele portefeuilles en in den laatsten tijd er te dikwijls sprake geweest was van de vorming van een conservatief Kabinet, dan dat zij niet hun gedachte hadden kunnen laten gaan over de verdeeling van den buit; waarom dan voorgewend dat er een zeer lang tijdsbestek noodig was om een ministerlijst te vinden? Een Ministerie dat werkelijk voorziet in een behoefte, dat door de politieke omstandigheden is aangewezen - de heer Van Lijnden verklaarde zich werkelijk overtuigd, dat een andere Regeering, m.a.w. dat hij zelf noodzakelijk was, - kan des noods in enkele uren worden gevonden.
Maar waarom verzwegen de heeren, of liepen lucht heen over het feit, dat de man die voor de conservatieve partij was aangewezen om een nieuw Ministerie te vormen, de heer Van Reenen terstond voor de opdracht bedankte? Lag daarin niet de vingerwijzing, dat de conservatieve partij even onmachtig was om een nieuw Kabinet te geven als de liberale? Waarlijk, er ligt iets onbeschaamds in de groote woorden, die den 22 September van conservatieve zijde in onze Tweede Kamer zijn gebruikt, en het ware om der waarheidswil wenschelijk geweest, dat iemand hun had toegevoegd: Mijne heeren, een toontje lager, als het kan; om een Kabinets-formeerder te vinden hebt gij uw toevlucht moeten nemen tot een man, die volstrekt niet was aangewezen, die, naar men zegt, om bijoogmerken de opdracht aanvaardde,
| |
| |
een man, die op staatkundig gebied zoo weinig bekend was, dat de een hem tot deze, een ander tot gene, een derde tot twee fracties van de conservatieve partij rekende; de fout ligt niet aan de weinige welwillendheid van de aftredende liberale ministers, maar aan de organisatie van uw eigen partij. Men zou zelfs kunnen beweren, dat het aanvaarden der opdracht op zich zelf reeds een bewijs was, dat het den heer Van Lijnden ontbreekt aan politiek doorzicht; de vorming van een groote anti-liberale partij, van een conservatief-anti-revolutionair-ultramontaansche coalitie moge slechts een quaestie van tijd zijn, althans voor de uitvoering van een program, dat aan deze drie fracties gemeen is, zeer zeker was het nu daarvoor de tijd nog niet; de ultra-revolutionairen staan nog te veel op zich zelf, zij gaan nog te zeer uit van de ‘kracht van hun isolement’, d.w.z. zij voeden nog te zeer hoop alleen een machtige partij in den lande te kunnen worden; ook de vereeniging van conservatief en ultramontaansch is nog te vreemd, te nieuw, dan dat een voorzichtig staatsman haar tot een hoeksteen van zijn gebouw zou durven maken, te meer omdat het de eigenschap der Zwarten is te overvragen en daardoor het sluimerend, bijna uitgedoofd anti-papisme weder levendig zou kunnen worden. In éen woord, de conservatieve staatsman, die in de gegeven omstandigheden de teugels van het bewind overnam, zou men òf voor een zeer kloek òf voor een zeer gewaagd speler moeten houden, en zelfs de eigen partij zal den heer Van Lijnden meer voor het laatste dan voor het eerste houden. In elk geval klonk de hooge toon belachelijk, wanneer men rond zag en lette op de omstandigheden; het verwijt, de liberale ministers toegevoegd, maakte op den onpartijdigen toeschouwer geheel den indruk van een wellicht onbewuste poging om eigen gebleken machteloosheid te bedekken.
Het klinkt vreemd en toch is het waar, dat door den eerstvolgenden conservatieven spreker in de Kamer, - na het incident over de mislukte Kabinets-formatie, want dit was het toch, niet waar, - het bewijs van deze waarheid werd geleverd; wij hebben het oog op de redevoering van den heer Wintgens, welke rede voor een parlementair incident is gehouden. De heer Wintgens had natuurlijk de bedoeling welsprekend te zijn, en klaagde men over Demosthenes' redevoeringen wel eens, dat zij naar de lamp riekten, van die van den heer Wintgens zou men kunnen zeggen, dat zij doen denken aan een rederijkerskamer; men heeft hier blijkbaar een studie voor zich, waaraan wellicht de geheele vacantie is besteed; van daar dat schier alles er bij te pas werd gebracht; de redenaar sluit zich niet aan bij de omgeving, zijn woorden zijn niet opgeweld bij hetgeen er vooraf is gegaan; integendeel, er begint een geheel nieuw hoofdstuk; de overgang van de discussie over de ministerieele crisis tot hetgeen deze spreker te zeggen had, ware niet zoo moeilijk geweest, maar daaraan is niet eens ge- | |
| |
dacht; de vergadering werd verzocht zich op eens te verplaatsen in den hoogen gedachtenkring van den heer Wintgens. Dat er veel werd bijgesleept, dat op dit oogenblik volstrekt niet op zijn plaats was, zouden wij nog kunnen vergeven, als behoorende tot de gewone parlementaire veel- en schoonsprekerij, indien het maar niet getuigde van onjuiste gedachten; de vergelijking van openbaren geest en partijgeest was b.v. even oppervlakkig als het verwijt aan de pers, dat zij op den man is afgericht; spreker was dan ook zoo weinig overtuigd van de waarheid van hetgeen hij zeide, dat hij er bijvoegde: ‘met vele en loffelijke uitzonderingen’; wat er nu van het kleine kader journalisten, die in ons land met de politieke leiding van een krant zijn belast, overblijft, wanneer er nog ‘velen’ uitgezonderd moeten worden, is zeker nog al moeilijk aan te geven. Of bedoelde de heer
Wintgens met de uitzonderingen alleen het orgaan van de conservatieve partij, het Dagblad, dat onder de Nederlandsche kranten dien hatelijken, steeds insinueerenden, verdacht makenden toon heeft ingevoerd, en, wij moeten het erkennen, in de dagen van den heer Lion met een bewonderenswaardig talent?
Maar wij willen de bijzonderheden van de redevoering van den heer Wintgens daarlaten, omdat zij onafscheidelijk zijn van zijn persoon, waarvan het gewicht in de politieke wereld nooit zeer groot zal worden; wij willen op de hoofdzaak wijzen en dan is de draad, die door de geheele redevoering loopt, het streven om de Christelijk-historische partij, de anti-revolutionairen de les te lezen, omdat zij zich verstout hebben op eigen beenen te staan en de conservatieven de hand ten afscheid reikend, bij de laatste verkiezingen op verschillende plaatsen òf hebben gezegevierd tegenover de conservatieven òf door hun groot stemmental het geringe gewicht van de conservatieven aan het licht gebracht. Vandaar de klacht over partijgeest. Om die klacht met zeker recht uit te brengen plaatste spreker zich op een - Fransch standpunt; hij bracht de Fransche phraseologie over op Neerlands bodem, sprak als de Thiers-mannen van conciliatie, van conservateurs-libéraux, wees op het gevaar van het Protestantsche clericalisme, van het gebruik maken van den godsdienst om politieke doeleinden te bereiken en waarschuwde voor den gewetensdwang, die hieruit moest voortvloeien. Daarom spoorde spreker aan tot eendracht, tot toenadering tusschen de verschillende partijen, liberalen en conservatieven, om met vereende kracht zich tegen dien vijand, het Protestantsche clericalisme te wapenen.
Er ligt zonder twijfel iets waars in deze beschouwing; maar - de lijst waarin de gedachte werd geplaatst, ontnam daaraan allen indruk; is het allereerst niet zonderling dat een man, die voorgeeft in verzoenenden geest te willen werken, een scherpe en - wij erkennen 't - over 't geheel niet onverdiende strijdrede houdt tegen een der fracties van zijn eigen partij, en van vrede spreekt, terwijl hij het vuur van den partijtwist met alle macht aanblaast?
| |
| |
Maar de groote tegenstrijdigheid in de rede van den heer Wintgens is, dat hij de Protestantsche clericalen verguizend, de veel erger, veel machtiger, veel gevaarlijker clericalen, de Ultramontanen van terzijde in bescherming neemt tegen de anti-revolutionairen; is dit een eigenaardigheid, een gemakkelijkheid van wending, bijzonder aan de libéraux-conservateurs eigen? Men zou het kunnen beweren, wanneer men den Franschen oorsprong van dit woord in aanmerking neemt en zich herinnert, dat ook in Frankrijk de liberale bourgeoisie nooit over clericalisme klaagde, wanneer de clericalen maar bereid waren om te onderhandelen en op zekere punten de ‘liberale’ politiek te steunen. Na al hetgeen tusschen de conservatieve partij en de Ultramontaansche heeft plaats gehad, na de verdediging, vergoelijking of verzwijging van den Ultramontaanschen overmoed door het hoofdorgaan van de conservatieven, had de heer Wintgens zelf moeten gevoelen, dat hij zich op een verkeerd terrein bevond, dat hij de Protestantsche clericalen aanvallend, zich wondde met zijn eigen zwaard. Aan de anti-revolutionairen althans de eer, dat zij - wat de Standaard betreft - vechten met open vizier, wat noch van de conservatieven, noch van de Ultramontanen op politiek gebied kan worden gezegd.
Men zou kunnen verwachten, dat een strijder die zich zoo bloot gaf als de heer Wintgens, door den aangevallene even ruiterlijk zou zijn beantwoord; dat een gevoel van verontwaardiging zich zou hebben meester gemaakt van een der anti-revolutionaire heeren en den heer Wintgens althans het recht zou zijn betwist om van het gebruiken van den godsdienst tot politieke doeleinden, van Protestantsch-clericalisme te spreken, hij die als conservatief mede deel had aan het monsterverbond met de Ultramontanen; wij zouden ons over die terechtwijzing verheugd hebben, omdat zij een openbaring zou zijn geweest van kracht, van gezonde opvatting van den toestand, van bewustzijn van waarheid bij de anti-revolutionairen. Tot ons leedwezen moeten wij echter bekennen, dat de verdediging van de anti-revolutionairen zeer zwak was, een verdediging, zouden wij haast zeggen, half van verlegenheid, half van verontschuldiging. Verder dan een verzameling van algemeenheden hebben de anti-revolutionaire sprekers het niet gebracht; de heer Van Zuijlen meende den aanval van den heer Wintgens als ter loops te kunnen afdoen, na eerst half excuus te hebben gevraagd, dat hij voor die zaak optrad; zeer nederig wilde hij de anti-revolutionairen hebben beschouwd als een onderdeel van de conservatieve partij, welker eigenaardigheid het is tegenover de liberale partij, het nauw verband te erkennen van den godsdienst met de vrijheid en onafhankelijkheid van den Staat, zonder evenwel in bijzonderheid af te dalen.
Van Loon, die voor den parlementairen hoofdman van de anti-revolutionairen schijnt te worden gehouden, wellicht omdat hij het waagde zich op den eminenten leider buiten de Kamer te beroepen, sprak van
| |
| |
‘het voorrecht’ van de rede van den heer Wintgens ‘te hooren’ en meende zich de moeite te kunnen besparen de beginselen van de anti-revolutionairen, het onderscheid met de conservatieven uiteen te zetten en wel door een beroep op hetgeen door meer voorname personen van de Christelijk-historische richting vroeger gezegd en in hunne geschriften te lezen was. De heer Van Loon meende verder zich van een beantwoording van den heer Wintgens te kunnen ontslaan, omdat deze eigenlijk gesproken had tegen de contra-revolutionairen en niet tegen de anti-revolutionairen. Dat een onderwijs-program nog altijd wordt gemist, moet daaraan worden toegeschreven dat de samenstelling van zulk een program ontijdig was.
Wanneer wij nu in de laatste plaats den heer Messchert van Vollenhoven hoorden verzekeren, dat hij nooit tot een partij heeft behoord, dat hij in zeker opzicht liberaal is, dat clericaal moet worden opgevat in den historischen, niet in den gebruikelijken zin van het woord, wanneer men dezen heer eindelijk de Standaard, het orgaan, waaraan de anti-revolutionaire partij haar kracht ontleent, waardoor zij in den lande een partij geworden is, wat zij eertijds feitelijk niet was, - ziet verloochenen en hoort spreken van het ‘twistgeschrijf der pers’ - dan wordt men van die anti-revolutionairen zoo zonderling te moede, dat men er aan denkt het geloof aan het bestaan van een anti-revolutionaire partij te houden voor een hersenschim, voor een droom, dien wij zoo spoedig mogelijk moeten laten varen.
Wij kunnen ons begrijpen, dat de Standaard den moed niet had of de kracht om terstond aan haar gevoel van teleurstelling lucht te geven; den 23 September viel het debat - wanneer men het dien naam mag geven, - voor en eerst in het nummer van den 29 September volgde een korte beoordeeling, die getuigt niet van zwakheid, maar van diepe teleurstelling; spaarzaam werden de sprankjes opgevangen die van anti-revolutionaire gevoelens getuigden, aan Van Loon en Van den Berch een half gedwongen prijsje toegekend, met weemoed acte genomen van het feit, dat de anti-revolutionaire pers was verloochend om eindelijk te constateeren, dat de heer Wintgens nog ‘de beste pleitbezorger’ was geweest van de anti-revolutionaire richting.
De Standaard sprak nog, toen zij van haar eersten ontmoedigenden indruk bekomen was; de heer Groen echter bleef zwijgen; kon men niet verwachten, dat hij, die den hoofd-redacteur van de Standaard, dr. Kuyper meermalen bleek te beschouwen als zijn jongere, dien hij geheel met zijn geest bezielde, van wien hij hoopte dat deze den veldheersstaf zou overnemen, krachtig partij zou trekken, zoowel voor zijn richting als voor het zwaar miskende en verloochende orgaan? Eerst een paar dagen geleden volgde het antwoord in de Nederlandsche Gedachten, een antwoord, waarvan men moeilijk anders kan zeggen, dan dat het geheel in den geest is, d.w.z. in den half ontwijkenden, half verontschuldigenden zin van hetgeen in de Kamer door de anti- | |
| |
revolutionairen werd te berde gebracht. De heer Groen meent nog geen volledig antwoord te kunnen geven, al zijn er ongeveer vier weken verloopen na het debat, dat derhalve bijna reeds tot het verledene en vergetene behoort, en zal voorshands volstaan met te verwijzen naar ‘de puntige repliek’, door den heer Van Loon aan den heer Wintgens gegeven; groot gewicht wordt gehecht aan de scherpzinnige opmerking van Van Loon, dat Wintgens contra-revolutionair en anti-revolutionair heeft verward!
Voor den man, die de anti-revolutionairen ruw en deels ongemotiveerd op het lijf viel en daarbij bleek van een beginsel uit te gaan, dat hij zelf niet in toepassing bracht, afkeer van het clericalisme, voor dien man heeft de heer Groen niets anders dan aangename woorden. Terwijl de heer Groen den 9 September in zijn Nederlandsche Gedachten nog wees op ‘het natuurlijk en logisch verband tusschen Journalistiek en Parlementaire Taak, zelfs na den afloop der verkiezingen’, trekt hij zich na het parlementair debat, waarbij de Standaard door haar eigen partij verloochend werd, terug. Zelfs de wijze waarop dit geschiedt, is karakteristiek. Aan het slot van de Nederlandsche Gedachten, no. 25, haalt Groen de verklaring van dr. Bronsveld aan, in de Stemmen voor Waarheid en Vrede; deze stelt rond en fier de vraag: ‘of de heeren Van Loon c.s. ridderlijk hebben gehandeld door niet alleen de Stemmen maar ook de Standaard laaghartig te verloochenen? Deden zij dat ook in Juni?’
De heer Groen laat hierop volgen: ‘voor laaghartig lees hooghartig. Evenwel ook aldus onderteeken ik het citaat niet. In dr. Bronsveld is de scherpheid van het beklag begrijpelijk; misschien zelfs prijzenswaard. In mij zou ze onverantwoordelijk zijn. Menigwerf heeft de ervaring van het parlementaire strijdperk mij geleerd dat men, nauwelijks tehuis gekomen, bovenal had willen zeggen wat reen niet gezegd heeft.’ Dit laatste klinkt te zonderlinger, wanneer men in aanmerking neemt, dat Van Loon c.s. zich bijna 24 uren op de rede van den heer Wintgens hebben kunnen bedenken, - zeker een korte tijd, wanneer men bedenkt dat Groen aan vier weken nog niet genoeg heeft.
Nog eens, hoe wordt men te moede bij zulk een geschrijf? Terwijl geklaagd wordt over verwardheid, over onzekerheid van onzen politieken toestand en allerwege aangedrongen op helderheid, op het breken met parlementairen sleur, waarachter de leugen zich verbergt, op het breken met die phraseologie, die het gezond verstand vermoordt, wordt er met woorden gespeeld door die fractie, die er zich op verhief, dat zij in de eerste plaats eerlijkheid in haar banier had geschreven. Men herleze de aanmerking op het geschrevene door dr. Bronsveld, en vraagt men dan niet: Is de taal gegeven om de gedachten te verbergen?
Dat het constitutioneele of parlementaire stelsel volstrekt niet aan de verwachting beantwoordt, wordt algemeen erkend; de een zoekt
| |
| |
de oorzaak in het stelsel, een ander in de minder gelukkige toepassing; het wordt tijd dat de quaestie praktisch worde beslist, en dan is het eerste vereischte, dat elke partij zich toelegge op waarheid en eenvoud in uitdrukking, en de leugen, hetzij die zich openbaart in spitsvondig betoog, hetzij in woordenspel, geweerd worde als contrebande door alle partijen. Met hetgeen we hier voor ons hebben, blijken de anti-revolutionairen echter zoo diep in de phraseologie verzonken, dat men haast den moed zou opgeven om op hun bekeering te hopen.
Zweeg de liberale partij bij de behandeling van de ministercrisis, ook bij het debat over het adres van antwoord op de troonrede oordeelde zij nadere verklaring overbodig en handelde alsof alles buiten haar omging. Men kan het adres van antwoord op de troonrede op tweeërlei wijze opvatten; òf als een dorre plichtpleging, waaraan men evenmin waarde behoeft te hechten als aan de troonrede en waarvan men zich derhalve zoo spoedig mogelijk afmaakt, òf als de aangewezen gelegenheid om den algemeenen toestand des lands te bespreken en de richting aan te wijzen, waarin de Regeering moet werkzaam zijn. Een jaar is echter spoedig om en niet telken jare zijn belangrijke veranderingen te bespeuren; uit vrees van in herhaling te vervallen beschouwen velen dan ook de troonrede en het adres van antwoord nu eens als een half overbodige plichtpleging, dan weer als een ernstige zaak, al naar gelang van de omstandigheden; om die reden wenschen zij niet de afschaffing van het gebruik, en men moet erkennen, dat er veel voor te zeggen is; in elk geval wordt door al de partijen, conservatieven, liberalen, clericalen, bij de adresdebatten de gelegenheid aangegrepen om wenschen of grieven te berde te brengen; de omstandigheden kunnen van dien aard zijn, dat zulk een discussie vruchtbaar is, dat zij den weg aanwijst niet alleen voor de Regeering, maar ook voor de verschillende partijen. Men zou met het oog op de dikwerf gebleken onvruchtbaarheid van die beraadslaging kunnen zeggen, dat het misbruik het gebruik niet opheft, en naar ons inzien was dit vooral het geval, nu door den heer Wintgens een in de uitvoering niet zeer gelukkige, maar toch in beginsel prijzenswaardige poging werd gedaan om ten opzichte van de houding en verhouding van de partijen tot meerdere helderheid te komen. De heer Wintgens verklaarde zich tegen het Protestantsche clericalisme, en riep liberaal en conservatief op om hem te steunen in den strijd tegen de ontaarding, die de staatkunde
dreigde door de vermenging met den godsdienst. Had de liberale partij recht om te zwijgen op dit punt? Men dient toch te weten wat de natie of liever - want de natie is niet vertegenwoordigd in een dusverkozen Kamer - wat de kiezers aan hun vertegenwoordigers hebben; is het geen punt van belang, worden niet in schier alle landen door den drang der omstandigheden de partijen als in twee legers geschaard, een clericaal en een anti-clericaal? De liberale Kamerleden schijnen het niet noodig te
| |
| |
achten daarover een gevoelen te hebben, althans er voor uit te komen, ook waar zij door de gelegenheid er als 't ware toe worden uitgenoodigd.
Er is meer; was het niet de plicht van de liberale partij om te antwoorden op de nieuwe plannen der Regeering, die, waar de geheele hervormingen mislukt waren, het wilde beproeven met partieele? Weet de Regeering nu waaraan zij zich te houden heeft, of moet er voortaan dus worden gelezen in de Grondwet: tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging zal zoo weinig mogelijk overleg zijn?
De houding der liberale partij in den laatsten tijd heeft algemeen mishaagd en een gevoel van malaise in het land doen ontstaan, zoo groot dat bij velen het vertrouwen op de constitutioneele instellingen is geschokt; er kon bij de adresdiscussie althans iets gezegd worden dat het vertrouwen verlevendigde, den smet op de volksvertegenwoordiging geworpen om haar praatziekigheid en machteloosheid, afwendde! Het blijkt evenwel dat wij geduldig zullen moeten afwachten welk lot die partij dit jaar aan het land heeft beschoren, want men zweeg.
Maar, vraagt men, is de heer Van Houten dan niet als woordvoerder van de liberale partij opgetreden? Wij antwoorden: volstrekt niet; een partij wordt gemeten en gerekend naar het gehalte van de meerderheid harer leden en niet naar een of ander individu en volstrekt niet naar een individu als de heer Van Houten. Indien de liberale partij dan ook over het lidmaatschap van den heer Van Houten moest stemmen, zou hij bepaald worden verworpen. Van Houten bekleedt in de Tweede Kamer een bijzondere plaats, omdat hij geen conventioneel man is; hij heeft meer dan eens blijken gegeven, dat hij zelfstandig oordeel stelt boven het stemmen met de partij, waartoe men over 't geheel genomen moet gerekend worden. Zijn optreden in het adres-debat moge door de liberale partij dan ook met een glimlach zijn begroet, zijn houding verdient de sympathie van alle weldenkenden, van alle niet partij-zieken, ook waar men zijn denkbeelden volstrekt niet geheel kan onderschrijven. Zoo prijzenswaard als het initiatief is van den heer Van Houten, zoo gebrekkig is dikwijls de uitvoering; om slechts éen voorbeeld te noemen: het wetsontwerp betreffende den fabrieksarbeid is zoo oppervlakkig, dat men met de Duitsche, de Engelsche en de Fransche wetgeving op dit gebied voor zich, in zeer korten tijd een veel beter ontwerp zou kunnen samenstellen; de commissie van onderzoek voor dat wetsontwerp sprak dan ook een zeer waar woord, toen zij verklaarde dat het ontwerp al den schijn had van een proeve te zijn, die diende om aan te sporen tot verder onderzoek van het terrein. De heer Van Houten schijnt niet te begrijpen, dat hij door een hoogst oppervlakkige bewerking de goede zaak schaadt. Moet het aan gebrek aan nadenken, aan oppervlakkigheid worden toegeschreven, dat hij bij het adres-debat een uitnoodiging van meewerking richtte tot de Protestantsch clericale partij, die een oogenblik te voren gebleken was in het parlement slechts een paar beschroomde vertegenwoordigers
| |
| |
te hebben? Dat er enkele punten van overeenkomst bestaan tusschen de politieke denkbeelden van den heer Van Houten en de redactie van de Standaard is volstrekt niet onnatuurlijk; in de censusquaestie b.v. kunnen beiden hetzelfde willen, zij 't ook om verschillende redenen. Maar door den klank van het gewone clericale sirenenlied: vrijheid van godsdienst, vrijheid van onderwijs, zich te laten in slaap wiegen, de roeping te miskennen of niet eens te bevroeden, die de moderne Staat tegenover de clericale partijen heeft te vervullen, getuigt in elk geval van een zeer onpractischen politieken blik. Er is een tijd geweest, dat men schijnbaar zonder bezwaar de clericale macht kon negeeren - en bij de Nederlandsche liberalen over 't algemeen is het nog altijd de gewoonte om hardhoorend te zijn tegenover het krijgsgeschreeuw en de woelingen van de Zwarten - maar in onze dagen gaat het niet meer aan, tenzij men de vrijheid neemt zich onkundig te houden ten opzichte van hetgeen overal in Europa plaats heeft en Nederland te beschouwen als een land, dat in zeer exceptioneele omstandigheden leeft, - wellicht zooals China - en er dus een bijzonder liberalisme en conservatisme op na kan houden. Het streven van de Standaard-partij ter verovering van de Kerk ongeveer gelijk te stellen met een der hoofdpunten van het liberale program, de uitbreiding van het stemrecht tot den lageren burgerstand, heeft veel van de redeneering van iemand, die het spreekwoord: de kleeren maken den man, ook toepast bij de beoordeeling van de verstandelijke ontwikkeling. De waarlijk liberale partij, waartoe met recht de heer Van Houten kan worden gebracht, heeft geen grooter vijand dan het clericalisme, hetzij van Roomsche, hetzij van Protestantsche kleur.
De Standaard deed onlangs een poging om het gebruik van het woord clericaal verdacht te maken en ongerijmd te verklaren; het blad beweerde dat het onzinnig was dit woord te gebruiken ten opzichte van de Christelijk-historische richting, omdat deze aan het leeken-element in de Kerk een aanzienlijke plaats had ingeruimd tegenover het geestelijken-element. In navolging van den door hem verloochenden Standaard trachtte ook de heer Messchert van Vollenhoven de oude tegenstelling van clericus en laicus weder in zwang te brengen en de heer Groen zegt in een nootje zijner Nederlandsche Gedachten, dat ‘in het woord clericaal volgens de vrijzinnige terminologie dezer dagen verbazende kracht ligt.’ En 't is zoo, er ligt verbazende kracht in dat woord; wil de heer Groen weten waarom? De vroegere beteekenis van clericus tegenover laicus, van den geestelijken stand tegenover den leekenstand bestaat niet meer; onder een clericaal verstaan wij in onze dagen den man, die, hetzij geestelijke, hetzij leek aan den kerkelijken godsdienst het overwicht wil geven op het leven; die alle quaesties, hetzij van politieken, hetzij van socialen aard beschouwt en wil hebben opgelost uit een kerkelijk oogpunt, die meent dat er geen politieke, geen sociale quaesties bestaan, wanneer het traditioneele kerkelijk ge- | |
| |
loof weder in zijn aloude zuiverheid wordt beleden, of juister uitgedrukt, aangekleefd in die opvatting, die men tegenwoordig van het oude kerkelijke geloof heeft. De ware vrijzinnige beschouwt de heerschappij, of de overdrijving van de waarde van dat kerkelijk geloof als een ongeluk voor den mensch, voor het volk; in de eerste plaats omdat hij met de meerderheid van het meest ontwikkelde deel der natie overtuigd is, dat de waarde van het kerkelijk geloof voor het leven zeer gering
is en de Kerk, als vertegenwoordigende een vereeniging van menschen, die zeer individueele en zeer betwistbare meeningen hebben aangaande het bestaan van een geestelijke wereld, zich met een veel bescheidener plaats in de maatschappij moeten tevreden stellen. In de tweede plaats echter beschouwt de vrijzinnige de toenemende macht van het clericalisme als een groot ongeluk voor een volk, omdat het kerkelijk geloof alleen leeft door verminking van den mensch en het meest menschelijke. Eigen zwakheid inwendig gevoelend eischt de clericaal de opvoeding van het kind, opdat het afgezonderd worde opgeleid, den kerkelijken stempel vroeg en vast op de kinderziel worde afgedrukt en tevens de zaden van dweepzucht worden gestrooid, waardoor het kind later tegenover de moderne wereldbeschouwing wordt een automaatgeloovige. Immers, wanneer aan het kind vroeg reeds wordt ingeprent, dat het zijn oordeel, zijn verstand niet moet ontwikkelen, maar wantrouwen, wanneer aan het kind allerlei phantastische verhalen uit den mythologischen voortijd worden ingeprent en deze voorgesteld als de eigenlijke bloeitijd van de geschiedenis, dan moet één van twee gebeuren: òf de kerkelijke opvoeding gelukt, en wij verkrijgen een wezen, dat het leven als een soort van strafkolonie beschouwt, dat zich dagelijks in strijd gevoelt met het streven van onze maatschappij, waar de ontwikkeling en volmaking van het zoogenaamde wereldsche leven op den voorgrond staat; een wezen eindelijk dat door zich eenzijdig bezig te houden met allerlei zaken, die niet bestaan, zich minder bruikbaar heeft gemaakt voor den strijd van het leven en maar al te dikwijls de ontwikkeling van anderen tracht tegen te houden, in den waan dat die verstandelijke ontwikkeling, steunend op een valsche wetenschap, tot het ongeluk leidt.
Bij het Protestantisme zal het clericalisme zich nooit zoo machtig kunnen ontwikkelen, ten gevolge van zijn meer democratische organisatie, als bij het Roomsch-Katholicisme; toch doet het reeds veel kwaad, omdat het overal dompt, omdat het, ook blijkens de samenstelling van de kerkeraden b.v., aan de onkunde een premie geeft, wanneer het geloofskleed kan worden vertoond. De ervaring met het Katholicisme leert echter sinds eeuwen, dat het kerkelijk geloof stompzinnig maakt; op wetenschappelijk gebied zijn de Roomsch-Katholieken in alles ten achter. 't Is daarom dat de vrijzinnige het clericalisme bestrijdt, bestrijden moet; hij beschouwt het als die vreeselijke macht, die als de vampyr den mensch het beste bloed, de edelste kracht ontrooft.
| |
| |
Vatten wij onze ervaringen samen, dan zal men moeten toegeven, dat de opening van ons parlement weder weinig goeds voorspelt. Wij hadden ons niet veel voorgesteld, alleen gehoopt dat een beweging zou zichtbaar worden, waarbij de verschillende fracties haar natuurlijke plaats innamen en de grond werd gelegd voor een meer gezond partijleven. Een liberale partij, die achtereenvolgens al de punten van haar program afstemt, heeft als zoodanig geen recht meer van bestaan; voegt daarbij, dat er ook geen eigenlijk conservatieve partij bestaat en dat de weinigen, die trachten aan het wezen van zulk een partij te beantwoorden door de clericale partijen dreigen overvleugeld te worden, en men heeft den hopeloozen toestand van den laatsten tijd; ieder erkende dat er verandering moet komen, wil het constitutioneele stelsel niet geheel verloopen, want in een constitutioneelen staat zijn de liberale en de conservatieve partij beiden onmisbaar voor den geregelden gang van zaken. De kortste en naar ons inzien meest gewenschte weg om verbetering te brengen in den door allen beklaagden toestand, was dat zich een anti-liberale coalitie vormde, die, tijdelijk als meerderheid optredend, de nog steeds numeriek sterkste partij, de liberale, tot zich zelf deed inkeeren, arbeiden en zich op nieuwen vasten grondslag reorganiseeren, waarbij het individualisme gebroken werd en een program gevormd, waaraan de geheele partij haar ondersteuning schonk.
Wat wij thans gezien hebben, geeft nieuwe teleurstelling; niets werd er van onze verwachting verwezenlijkt, en wat wij aanschouwen, wijst evenmin een anderen, meer bevredigenden weg aan; de verwarring is in het parlementaire kamp zoo mogelijk nog toegenomen. De conservatieve partij verwerpt bij monde van den heer Wintgens het Protestantsche clericalisme, onder heimelijke vasthouding van het veel gevaarlijker Roomsche clericalisme; de Protestantsche clericalen zelven hebben den moed niet of de kracht of de roeping, om den handschoen op te rapen en maken verontschuldigingen, met heele of halve verloochening van hun hoofd en van hun orgaan, dat hen tot een partij heeft gemaakt; van hun hoofd, - want het is duidelijk, dat de heer Groen blijkens zijn herhaalde instemming met de Standaard, een geheimzinnige hoofdredacteur was. En noch het verschuilen van Groen na de parlementaire schermutseling, noch de verwijzing van Van Loon naar het eminente hoofd kan dat feit wegnemen. Men heeft ons vóor het debat van 23 September voorspeld, dat de houding van de anti-revolutionairen in de Kamer niet aan de verwachting van de Standaard zou beantwoorden, dat de Christelijk-historische heeren als van ouds aan en over de grenzen van het conservatieve kampje zouden blijven ronddwalen, met verloochening van hun hoofd; wij waren optimist genoeg om betere verwachting te hebben na de in vele opzichten uitstekende leiding van het Christelijk-historische orgaan. Wij vergisten ons en hadden tegoed gedacht van onze tegenstanders. Thans is de verwarring nog grooter geworden; de antipathie tusschen anti-revolutionair en conservatief is
| |
| |
inwendig nog toegenomen, zonder tot een afscheiding aanleiding te geven; in weerwil van de bewering van de Standaard en van Groen dat er een hemelsbreed onderscheid is tusschen Christelijk-historisch en conservatief, blijkt de meerderheid van de anti-revolutionairen nog altijd te bestaan uit even twijfelachtige anti-revolutionairen als onbetrouwbare conservatieven.
Stille waters kunnen diepe gronden hebben, maar het spreekwoord wordt niet zelden gebruikt als verontschuldiging door hen, die werkelijk niets te vertellen hebben. Zou dit werkelijk met de liberalen het geval zijn? De eenige liberaal die sprak, droeg evenmin bij om de verwarring te verminderen; de heer Van Houten, wetend dat hij bij geestverwanten weinig ondersteuning zou vinden met zijn waarlijk liberaal program, trachtte de Protestantsche clericalen over te halen om met hem aan de verwezenlijking van enkele punten van dat program mee te werken, een uitnoodiging die van de andere zijde geen antwoord waard werd geacht. Inhoeverre het Ministerie, dat met de liberale partij menige onaangename ontmoeting had, thans den steun zal vinden, dien het vroeger ontbeerde, weet niemand te zeggen. De nieuwe onzekerheid is nog grooter dan de oude, en bovenal blijft de censusquaestie als het zwaard van Damocles hangen boven het hoofd der Regeering, die de teugels van het bewind weder heeft aanvaard, omdat de oppositie nog machteloozer was dan de regeeringspartij.
Over het geheel genomen bestaat er weinig kans, dat hetgeen men totnogtoe algemeen gehouden heeft voor het program van de liberale partij, verwezenlijkt zal worden. De qualificatie van liberaal en conservatief blijkt immers bij nader inzien in onze Kamer zeer willekeurig te zijn; er is b.v. volstrekt geen reden waarom het woord conservatief in den goeden zin niet toepasselijk zou zijn op verreweg het grootste gedeelte van de liberale partij; zonder eenig recht hebben wij den naam van conservatief alleen gegeven aan eenige leden, die b.v. ook in de censusquaestie bleken volmaakt met de zoogenaamde liberalen in te stemmen. De natie - altijd voorzoover zij zich met politieke zaken ophoudt, en dat getal is niet groot in ons land, - begint dan ook in te zien, dat die woorden liberaal en conservatief, in dien zin als zij in de Kamer worden gebruikt, hun wezenlijke beteekenis verloren hebben; zij dienen alleen om een bepaalden kring van Kamerleden aan te duiden, zonder dat daardoor over de al of niet vrijzinnigheid hunner gevoelens nog veel wordt beslist. Waren er niet zoo veel persoonlijke antipathiën in onze Kamer, stond de plaats, die de leden innemen niet in zulk een nauw verband met de parlementaire geschiedenis, dan zou er sprake kunnen zijn van de vorming van een middelpartij, van een liberaal-conservatieve partij, zooals de heer Wintgens het op Fransche wijze uitdrukte, d.w.z. van een gematigd conservatieve partij, - want de toevoeging van liberaal dient nergens toe dan om nog meer verwarring te geven.
| |
| |
Ontstond er zulk een partij, zij zou in tweeërlei opzicht van groot nut kunnen zijn; vooreerst zou zij een belangrijk tegenwicht kunnen geven tegen de toenemende macht van de clericale partijen, zoowel van Protestantsch als van Katholieke kleur; vele leden van de liberale partij waren daarmee verplaatst op een bodem, waar zij naar hun gebleken wezenlijken aard konden werkzaam zijn, terwijl de conservatieven zouden worden bewaard voor een smadelijken opgang in de Ultramontaansche partij, weleer de bondgenoote van de liberale.
De vorming van zulk een partij zou tevens tengevolge kunnen hebben dat zij een Regeering verkoos uit haar midden, die werkelijk in staat was om te regeeren. Op de totdusver gevolgde wijze moet het constitutioneele stelsel zich over niet langen tijd doodloopen, want de liberalen zullen wel willen erkennen dat het parlementaire stelsel geen kegelpartij is, waarbij het geldt zooveel mogelijk omver te werpen. Er worden meer Ministers omgekegeld dan er in Nederland dra te vinden zullen zijn. Het hoofdbeginsel van den constitutioneelen regeeringsvorm moet zijn, dat de Regeering wordt toevertrouwd aan de bekwaamste handen van de machtigste partij; en eenmaal regeering geworden, moeten die mannen èn de noodige energie toonen, de noodige veerkracht en zelfstandigheid om het prestige, zonder hetwelk geen regeering op den duur kan bestaan, te handhaven, - èn de partij, waaruit zij is voortgekomen, moet verstandig genoeg zijn dat prestige nooit op ondoordachte wijze in de waagschaal te stellen. En tegen deze beiden regelen is reeds zooveel gezondigd, dat er niet veel tijd meer te verliezen is. Met de handhaving van die regelen staat of valt de bruikbaarheid van het constitutioneele stelsel.
19 October '73.
Noorman.
|
|