Een nieuwe mijn.
Contracten van correspondentie en andere bijdragen tot de geschiedenis van het ambtsbejag in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, met eene Inleiding door Jhr. Mr. J. de Witte van Citters. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1873.
De voorbeelden, voor en na door den heer de Witte van Citters in de Spectator aangevoerd, wettigden sinds lang het vermoeden, dat de kwaal der Correspondentiën in de voormalige Republiek der Vereenigde Nederlanden geen voorbijgaand verschijnsel kon zijn geweest, noch een verschijnsel, dat zich tot één of twee steden of gewesten bepaalde. Dit vermoeden wordt door 't werk, dat ik op dit oogenblik aankondig, overvloedig bevestigd. Het doet ons zien, dat het misbruik der correspondentiën al kort na de opkomst der Republiek ontstond; dat het met de Republiek zelve aangroeide en eerst met het einde dier Republiek ophield.
In een Inleiding zet de heer de Witte van Citters wel kort, doch in den trant van Gachard, Groen van Prinsterer en andere onderzoekers uiteen, wat den hoofdzakelijken inhoud van het boek uitmaakt en tot recht verstand der zaak noodig is. Tevens wijst de steller der Inleiding er op, hoe weinig tot dus ver omtrent dergelijke stukken bekend was geworden. Wellicht had met één woord hierbij kunnen worden herinnerd aan de opmerking, door wijlen Mr. J. van Lennep in 't leven van C. van Lennep gemaakt (II, blz. 37 vlg.), waardoor hij poogt te verklaren, waaruit de kwaal voortkwam en waardoor zij werd gevoed.
In het boek zelf vindt men een menigte stukken, eerst van contracten, gesloten in één stad, hetzij van Zeeland, van Holland of welk gewest ook. Dan komen voorbeelden van correspondentiën, opgemaakt tusschen verschillende steden of tusschen de leden van staat van één gewest, waarop de verzamelaar het instrumentum pacis van Zeeland van 't jaar 1708 laat volgen. Eindelijk krijgt men zelfs bewijzen van soortgelijke overeenkomsten, betrekking hebbende op admiraliteiten, provinciën onderling, den raad van state, de Oost-Indische Compagnie en kerkeraden te 's Gravenhage en elders.
Naar aanleiding der stukken deelt de schrijver op meer dan één plaats allerlei belangrijke bijzonderheden mede, op blz. 1 en 2, hoe de heeren van Middelburg de kittelige plaatsen, in de secrete notulen voorkomende, door er vellen dik wit papier over uit te spreiden onleesbaar maakten; op blz. 221, dat, op verzoek van een regeerend burgemeester der stad Lochem, in 1737 de gemeenslieden en de burgerij der stad een adres richtten aan den magistraat, daartoe strekkende, dat het oudste zoontje van dien burgemeester, hetwelk den leeftijd van elf jaar had bereikt, tot medeburgemeester mocht worden be-