Het tweede gedeelte van dit boekje had wel iets uitvoeriger kunnen zijn, en is wat het geschiedkundige aangaat, vrij stiefmoederlijk behandeld.
Wat de rivieren betreft zij hier opgemerkt: dat uit de onlangs plaats gehad hebbende opmetingen bij een naauwkeurig onderzoek gebleken is, dat de Atjih slechts met ééne monding in zee stroomt. Wat men tot nu toe de Gigi en de Marassa noemde, zijn lagunen die in zee uitwateren, maar geene armen der hoofdrivier.
Die namen zijn waarschijnlijk van de naastbij gelegene kapen afkomstig, en het zien van inlandsche vaartuigen in deze lagunen zal wel als de oorzaak van de tot heden toe volgehoudene dwaling te beschouwen zijn.
De overige, meestal zeer ondiepe riviertjes en kreken, eene enkele uitgezonderd, zijn van weinig beteekenis, en moeilijk te bevaren.
Of Atjih zoo rijk is aan edele gesteenten, mag met recht betwijfeld worden.
De ‘talrijke kudden olifanten’, waarvan de schrijver spreekt, bestaan niet meer of hebben zich ver in het binnenland teruggetrokken. Evenmin wordt de tamme olifant nog als last- of trekdier gebezigd, en komt zelfs heel zeldzaam voor.
Het monopolie van den handel dat de sultan ‘zich hoofdzakelijk zou toegeëigend hebben,’ is thans van weinig waarde. Een gedeelte zijner inkomsten bepaalt zich tot de zoogen. wasil of huldegiften, die zeer onregelmatig inkomen en soms in 't geheel niet geïnd worden.
Ook de peperhavens kunnen op verre na de door den schrijver aangeduide pikols peper niet opbrengen. De peperoogst, die van Januari tot half Maart plaats heeft, kan thans hoogstens 80.000 pikols bereiken. Ten tijde der O.I.C., toen het monopolie van dien handel schier uitsluitend in de handen der vorsten berustte, werd ongeveer het dubbel aantal uitgevoerd.
De Kraton ligt bezuiden de stad; en bij het nazien van de onlangs over Atjih uitgekomen brochures zou de schrijver in staat zijn geweest een vrij volledig overzicht van dat vorstelijk verblijf te geven.
Het karakter en 't volksleven der Atjineezen zijn vrij goed geteekend, ofschoon men toch dient te erkennen, dat die aan wellust en opium zoo verslaafde mannen getoond hebben dat niet alle veerkracht bij hen is uitgedoofd. In de berichten van de eerste ontmoeting met onze troepen wordt hulde gebracht aan hunne heldhaftige verdediging en de onversaagdheid, aan groote doodsverachting gepaard, waarmede zij hebben gestreden. Bovendien vergete men niet dat zij als Mohammedanen, en nog wel als zeer slechte navolgers der leer van Mekka's profeet, geheel andere begrippen zijn toegedaan omtrent deugd en zedelijkheid dan die den beschaafden en verlichten Christen behooren te onderscheiden.
Bij het 3de gedeelte is de Nota over de betrekkingen van Nederland tot het Rijk van Atchin sinds 1824, van den Minister van koloniën hoofdzakelijk gevolgd.