Bladz. 23 wordt over den miereneter van Zuid-Amerika (Myrmecophaga jubata) gesproken alsof dit het éenige dier was dat geen tanden heeft; tevens moet ik den Schrijver opmerken dat de miereneter zijne tong nooit in het nest van termieten brengt.
No. 5. Het gras. Aan eene boterbloem (Ranunculus acris) zullen worden verklaard de verschillende samenstellende deelen der bloemen. Ik citeer pag. 24. ‘Bij zoo'n boterbloem ziet ge een kring van fraaie gele blaadjes. Binnen dien kring bemerkt gij een menigte fijne draadjes; ieder aan den top met een knopje voorzien, die ook in een kring staan. Die draadjes heeten meeldraden. Binnen dien kring van meeldraden vindt gij een rond en langwerpig knopje dat het vruchtbeginsel heet en dat zich later, als de bloem afvalt, tot vrucht ontwikkelt, zooals gij dat bij den papaver, de boon, en andere planten kunt zien. De top van het vruchtbeginsel heet de stempel.’ De Schrijver heeft nooit eene boterbloem slechts half goed beschouwd, want eene boterbloem heeft niet één vruchtbeginsel, maar talrijke die op een gemeenschappelijken bloembodem staan.
Pag. 26. ‘Dat stuifmeel moet op den stempel en zoodoende in het vruchtbeginsel komen, als de vrucht zich ontwikkelen en vruchtbaar zaad bevatten zal.’ Is het den Schrijver onbekend dat Darwin reeds een tiental jaren geleden door verschillende onderzoekingen op Orchideën en andere planten tot de conclusie kwam ‘nature tells us in the most emphatic manner that she abhorrs perpetual selffertilisation’ en dat ‘no hermaphrodite fertilises itself for a perpetuity of generations.’ Is het den Schrijver onbekend dat wespen, hommels, bijen en andere insecten de wederzijdsche bevruchting tot stand brengen? Is de Schrijver wel bekend met Diklinie, Heteromorphie en Dichogamie van planten?
Bladz. 26. Ik citeer weer. ‘Sommige bloemen hebben slechts enkele meeldraden, andere een groot aantal. Doch zij moeten altijd aanwezig zijn.
Ik wenschte hier den Schrijver te vragen of er ook eenslachtige bloemen bestaan? En waarom juist Gramineën moesten gekozen worden om dergelijke eenvoudige werktuigen te verklaren. Deze familie is daarvoor juist het minst geschikt.
No 6. De wind. Op pag. 30 lees ik ‘wat warmer wordt zet zich uit’ enz. Is die stelling waar?
In hoofdstuk 7, Onze kleeding, zijn mij geene blunders opgevallen. Dit hoofdstuk is vrij goed geschreven.
Hoofdstuk 8 handelt over de zwarte vlieg alias de huisvlieg Er wordt verteld dat de huisvlieg precies tachtig eieren legt. Nooit 79, nimmer 81. 't Is grappig.
No. 9. Het lood. Pag. 47 onder lees ik ‘dat water door looden pijpen geleid of in looden waterbakken verzameld gevaarlijk kan zijn.’ Waarom is hier niet uitdrukkelijk gezegd dat regenwater door looden pijpen geleid of in looden waterbakken staande bepaald gevaarlijk is