| |
| |
| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Geluk in ‘Het woeste kamp.’
‘Er heerschte groote spanning in ‘Het woeste Kamp.’ Ten gevolge van een gevecht kon het niet zijn, want dat was in 1850 niet nieuw genoeg om een gansche kolonie van goudzoekers bij elkaar te brengen. Niet slechts was er niemand aan het werk, maar zelfs de herberg had haar dobbelaars zien heengaan, en die hadden hun spel, een tijd lang geleden, zelfs voortgezet, toen een van hunne kameraden een anderen in de gelagkamer een kogel door den kop joeg.
Het geheele Kamp was bijeen, voor eene armoedige hut aan het uiterste einde der kolonie. Er werd fluisterend gesproken, doch men hoorde onophoudelijk denzelfden vrouwennaam herhalen. Het was een naam die algemeen in de kolonie bekend was: Saar Cichorei.
Hoe minder wij van haar weten, hoe beter misschien. Zij was eene onbeschaafde en, vrees ik, zeer zondige vrouw. Doch in dien tijd was zij de eenige vrouw in het goudzoekerskamp, en zij was er in deze oogenblikken bitter ongelukkig aan toe, nu zij het meest behoefte had aan vrouwelijke hulp. Zij was eene zedelooze vrouw, zonder eergevoel; doch zij onderging een martelaarschap dat reeds hard genoeg te dragen valt, al wordt ook dat lijden verzacht door vrouwelijke deernis en hulp; en zij droeg het gansch alleen!
De oude vloek van de vrouw trof haar in dezelfde verlatenheid als waarin de eerste zonde der vrouw werd gestraft. Misschien werd het haar als boete opgelegd dat zij, in de oogenblikken waarin zij meer dan ooit behoefte had aan de ingeschapen teerheid eener vrouw, slechts de halfverachtelijke aangezichten van mannen om zich heen zag.
Toch waren er onder die omstanders die met haar lijden begaan waren. Sam Tipton vond het ‘een hard ding voor Saar’ en, haar toestand ziende, vergat hij zelfs een oogenblik dat hij een aas en twee boeren in de hand had.
De toestand was geheel nieuw zoo als men zien zal. Sterfgevallen waren niet ongewoon in Het Woeste Kamp, doch eene geboorte was iets geheel nieuws.
Er waren meermalen, met goed gevolg, menschen uit het Kamp verdreven, zonder kans van terug te kunnen komen; doch dit was de eerste maal dat er iemand abinitio werd ingevoerd. Vandaar de spanning.
‘Ga gij naar binnen, Stompje,’ zeî een forsche kerel, die Kentuck heette, tot een van de mannen die om de tent heen dwaalden. ‘Ga gij er in en zie wat gij doen kunt. Gij hebt ondervinding in die soort van dingen.’
Er was doorzicht in die keus. Stompje was van twee gezinnen huisvader geweest, en eigenlijk had het Kamp (eene algemeene wijkplaats) zijne tegenwoordigheid te danken aan een kleine overtreding van de wet, ten opzichte van zijn tweede huisvaderschap. De menigte keurde de keus goed en Stompje was zoo verstandig zich aan de meerderheid te onderwerpen.
De deur werd achter den geïmprovizeerden heel- en vroedmeester gesloten en Het Woeste Kamp bleef buiten, rookte zijn pijp en wachtte den uitslag af.
| |
| |
De vergadering bestond uit omstreeks honderd man. Een of twee van hen waren aan de justitie ontsnapt, er waren boosdoeners onder en allen waren vermetele gasten.
Hun uiterlijk verried slechts zelden hun aard of de levenswijs welke zij gevoerd hadden. De grootste schurk onder hen had een kop voor een Rafaël, met een rijkdom van blond haar; Oakhurst, een speler, had het melancholieke voorkomen en de peinzende afgetrokkenheid van een Hamlet; de koelbloedigste en moedigste man was iemand van nog geen vijf voet lang, had eene zachte stem en beschroomde manieren. De naam van ‘Het Woeste Kamp’ waaronder de kolonie bekend was, was nochtans meer een onderscheidingsteeken dan een eigenlijke définitie. Het Kamp onderscheidde zich door een te kort van vingers, duimen en ooren, doch die kleinigheid deed geen afbreuk aan hun vereenigde kracht. De sterkste onder hen had slechts drie vingers aan zijne rechterhand; de beste schutter was een éenoogige.
Van dien aard waren de om de hut verzamelde mannen. Het Woeste Kamp lag in een dal, dat een driehoek vormde tusschen twee heuvelen en eene rivier.
De eenige toegang was een steil pad over den top van een heuvel, vlak over de hut, die nu door de opkomende maan beschenen werd.
Misschien zag de lijdende vrouw het pad van de harde matras waarop zij lag; zag het als een zilveren draad kronkelende, totdat het zich in de starren verloor.
Een vuur van dorre takken verhoogde de gezelligheid in de vergadering. Langzamerhand keerde de gewone lichtzinnige toon in Het Woeste Kamp terug. Er werden weddingschappen aangegaan om den uitslag. ‘Drie tegen een dat Saar er door komt, zelfs dat het kind leeft;’ weddingschappen zelfs of het verwachte kind een jongen of een meisje, blond of bruin zou zijn. Te midden van een levendigen twist kwam er een uitroep van degenen die het dichtst bij de deur zaten en oogenblikkelijk zweeg Het Woeste Kamp om te luisteren. Boven het suizen der denneboomen en het ruischen der rivier en het knetteren van het vuur klonk een kreet, zoo als nog nooit in het Kamp gehoord was geworden. De boomen hielden op met suizen, de rivier ruischte niet meer en het vuur knetterde niet. Het was als zweeg de gansche natuur om te luisteren.
Het Kamp rees op als een eenig man! Een stelde er voor een vat met buskruit te laten springen, doch wegens den toestand der moeder werd de blijdschap op verstandiger wijze lucht gegeven en werden er slechts eenige pistoolschoten gelost; want of het door de ruwe verloskunde van het Kamp kwam, of door eene andere oorzaak, de arme Saar verminderde van minuut tot minuut. Binnen een uur tijds had zij als het ware het kronkelpad afgelegd, dat naar de sterren leidt en had voor eeuwig Het Woeste Kamp, zijn zonden en zijn schande verlaten.
Ik geloof niet dat het Kamp hevig ontstelde bij het bericht van haren dood, doch het bekommerde zich om het lot van het kind.
‘Kan hij nu blijven leven?’ werd er aan Stompje gevraagd.
Het antwoord was twijfelachtig. Het eenige wezen in het Kamp van de sekse van Saar Cichorei was eene ezelin. Er werd eenigen tijd overlegd hoe men het kind de ezelinnemelk zou geven en de proef werd genomen. De uitslag was in alle geval minder twijfelachtig dan de behandeling van Romulus of Remus en blijkbaar even gelukkig.
Toen die voorzorgen genomen waren, waarmede nog een uur verliep, werd de deur geopend en de nieuwsgierigen, die reeds queue gemaakt hadden, traden een voor een binnen. Naast de bank of plank, waarop de figuur der moeder scherp onder de dekens uitkwam, stond een tafel van pijnboomenhout. Daarop was een kaarsenkist gezet en daarin lag, in roode wol gewikkeld, de jonggeborene van Het Woeste Kamp. Naast de kaarsenkist stond een hoed waarvan de bestemming weldra openbaar werd.
| |
| |
‘Mannen,’ zeî Stompje, met eene zonderlinge mengeling van gezag en ex officio vriendelijkheid, ‘weest zoo goed door de voordeur binnen te komen, om de tafel heen te loopen en door de achterdeur weer heen te gaan. Degenen die iets voor den wees willen bijdragen, zullen een hoed zien staan.’
De eerste man kwam binnen met zijn hoed op; doch toen hij om zich heen keek, ontblootte hij zijn hoofd en gaf daardoor, zonder het rechtstreeks te bedoelen, een voorbeeld aan den volgende. In zulke gevallen zijn goed en kwaad aanstekelijk.
Naar gelang de processie vorderde, werden er op- en aanmerkingen gehoord; de aanmerkingen misschien half tegen Stompje, als den man met het stokje.
‘Is hij dat?’
‘Klein van soort.’
‘Hij heeft niet veel kleur.’
‘Hij is niet grooter dan mijn hand.’
De bijdragen waren al even karakteristiek: Een zilveren tabaksdoos, een dubloen, een met zilver beslagen revolver, een zakje stofgoud, een fijne geborduurde dameszakdoek (van Oakhurst den speler), een diamanten borstspeld, een diamanten ring (waarbij de gever aanmerkte dat het zien der speld hem deed besluiten nog een paar diamanten méer te geven), een geweer, een bijbel (waarvan de gever onbekend bleef), een gouden spoor, een zilveren theelepeltje (het wapen dat er op was gegraveerd, was, naar ik vrees, niet dat van den gever), een paar chirurgijnsinstrumenten, een lancet, een banknoot van vijf pond en ongeveer honderd zestig gulden in zilver- en goudgeld. Onder dat alles bleef Stompje even stil en onbewegelijk als de doode aan zijne linker- en even onverklaarbaar ernstig als de jonggeborene aan zijne rechterhand. Slechts door eene enkele bijzonderheid werd de eentoonigheid van den optocht verbroken. Juist toen Kentuck half nieuwsgierig over de kaarsenkist heen keek, maakte het kind eene beweging, vatte zijn groven vinger aan en hield hem een oogenblik vast. Kentuck zette een dwaas en verlegen gezicht. Het was alsof er een blos op zijn verweerde kaken kwam.
‘Dat verd.... aapje!’ mompelde hij, en maakte zijn vinger misschien met grooter zachtheid los dan waartoe men hem in staat geacht zou hebben. Hij hield dien vinger een weinig van de andere af toen hij de kamer uitging en bekeek hem met de grootste aandacht, en dat onderzoek lokte weder hetzelfde gemompel uit. Hij scheen pleizier in die herhaling te hebben.
‘Hij heeft mijn vinger vastgehouden,’ zeide hij tot Tipton, en bekeek zijn vinger op nieuw, ‘dat verd.... aapje!’
Het was vier uren in den morgen eer het Kamp aan slapen dacht. Er brandde licht in de hut waar gewaakt werd, want Stompje ging dien nacht niet naar bed. Kentuck evenmin. Hij dronk een stevigen borrel en vertelde met ingenomenheid zijne ervaring, telkens zijn verhaal besluitende met: ‘Dat verd.... aapje.’ Daardoor scheen hij zich voor een valsche aantijging van gevoeligheid te willen vrijwaren en Kentuck was zoo fijngevoelig als een meisje. Toen iedereen naar bed was, ging hij langs de rivier wandelen, de hut voorbij, doch opzettelijk fluitende alsof hij nergens aan dacht. Bij een grooten boom bleef hij staan, liep terug en weer de hut voorbij. Toen hij nogmaals half weg was, keerde bij weder terug en klopte aan de deur.
Stompje deed open.
‘Hoe gaat het?’ vroeg Kentuck, achter Stompje om naar de kaarsenkist kijkend.
‘Opperbest,’ antwoordde Stompje.
‘Is er niets bijzonders?’
‘Niets.’
Daarop ontstond er een pause; geen van beiden scheen iets te zeggen te hebben en Stompje hield de klink van de deur in de hand.
| |
| |
Toen begon Kentuck zijn vinger te bekijken, dien hij naar Stompje ophield. ‘Hij heeft hem beet gepakt, dat verd.... aapje’ zeide hij, en ging heen.
Den volgenden dag werd Saar begraven, zoo plechtig als onder een troep goudzoekers mogelijk was. Nadat haar lijk den heuvel opgedragen was werd er eene algemeene vergadering bijeengeroepen om over de belangen van het kind te spreken.
Het voorstel om het aan te nemen werd met eenparige stemmen, vol geestdrift aangenomen. Doch daarop had er al aanstonds eene levendige discussie plaats over de mogelijkheid van in zijne behoeften te voorzien, en indien de mogelijkheid bestond, over de wijze waarop het geschieden zou. Het was merkwaardig dat de gedachten gewisseld werden zonder de woeste beleedigingen die anders de vergaderingen van het Kamp kenmerkten.
Tipton stelde voor het kind naar een kamp te zenden, op tien uren afstands, waar het vrouwelijke verzorging krijgen kon. Doch dat ongelukkige denkbeeld vond algemeenen verontwaardigden tegenstand. Het bleek duidelijk dat geen enkel plan goedgekeurd zou worden, dat eene scheiding van het kind noodzakelijk maken zou.
‘Bovendien,’ zeî Tom Rijder, ‘zouden die kerels het met een ander kunnen verruilen en ons een vreemd kind op den hals schuiven.’
Even als overal heerschte er in Het Woeste Kamp een zeker ongeloof aan de eerlijkheid van andere kampen.
Het ontbieden van eene min in het Kamp vond insgelijks tegenstand. Geen fatsoenlijke vrouw zou in Het Woeste Kamp willen komen wonen en, zeide de spreker, ‘van een ander slag begeeren wij ze hier niet meer.’ Die onaardige toespeling op de overleden moeder mocht hard schijnen, doch was het eerste blijk van gevoel van betamelijkheid, het eerste teeken van de wedergeboorte van het Kamp.
Stompje deed geen enkel voorstel. Hij achtte het misschien een kiesch punt om zich met de keus van een mogelijken opvolger te bemoeien. Doch toen zijne meening gevraagd werd, antwoordde hij cordaat dat hij en Hansje (dat was de ezelin) het kind wel zouden grootbrengen.
Er was iets eigenaardigs, onafhankelijks en heldhaftigs in dat plan dat het Kamp beviel. Stompje werd in zijn ambt bevestigd, en er werd om verschillende benoodigdheden naar Sacramento gezonden.
‘Denk er aan,’ zeî de penningmeester, den bode een zakje met stofgoud in de hand duwende, ‘het beste dat er te krijgen is, kant, en fijn linnen en mooie mutsjes; het kan niet schelen wat het kost!’
Zonderling, maar het kind groeide als kool. Misschien was de versterkende lucht van het bergkamp een vergoeding voor wat de kleine aan lichamelijke verzorging te kort kwam. De natuur nam het weeskind aan hare breede borst.
Stompje beweerde dat het door zijne zorg en de ezelinnemelk kwam.
‘Ik en de ezelin,’ placht hij te ‘zeggen, zijn vader en moeder voor hem geweest!’
‘Wees er altijd dankbaar voor,’ zeide hij dan, zich tot het weerlooze hoopje kleeren wendende.
Toen het kind eene maand oud was, dacht het Kamp aan de noodzakelijkheid om hem een naam te geven. Hij was algemeen bekend als ‘de jongen’ of Stompjes jongen, of ‘Kajaa,’ (in nabootsing van het geluid dat het kind voortbracht), en zelfs onder de geliefkoosde benaming van Kentuck: Het verd.... aapje.
Doch het Kamp begreep dat dat geen geschikte namen waren, en besloot hem een anderen te geven. Spelers en avonturiers zijn gewoonlijk bijgeloovig en Oakhurst beweerde op zekeren dag, dat het kind het geluk in het Kamp had gebracht. Ongetwijfeld waren zij in den laatsten tijd gelukkig geweest. Er werd dus besloten het kind ‘Geluk’ te noemen, gemakshalve met den voornaam Tom. Van de moeder werd geen woord gerept, de vader was onbekend.
‘Het is beter,’ zeî de wijsgeerige Oakhurst, ‘hem alles nieuw te geven. Noem hem Geluk en geef hem daardoor een kansje in de wereld’.
| |
| |
Er werd dus een dag voor de doopplechtigheid bepaald. De lezer, die reeds eenigszins met den lichtzinnigen geest van Het Woeste Kamp bekend is, begrijpt hoeveel zij aan dat doopen hechtten.
De ceremoniemeester bij die gelegenheid was een zekere Boston, een bekende spotvogel, en algemeen scheen Het Woeste Kamp zich de grootste pret van de doopplechtigheid te beloven.
De geestige spotvogel had twee dagen besteed aan toebereidselen en een toespraak met locale toespelingen. De koorzangers bestudeerden hunne liederen en Tipton zou het kind als peet ten doop houden. Doch nadat de optocht met muziek en vlaggen in een boschje gekomen en het kind voor een zoogenaamd altaar gebracht was, trad Stompje voor de menigte, die er in gespannen verwachting om heen stond.
‘Ik ben anders geen spelbreker, jongens,’ zei het mannetje moedig, allen dapper in het gezicht ziende; ‘maar mij dunkt dat het hier niet toegaat zooals het behoort. Het is geen aardige rol die gij voor uw kind speelt, dat gij grappen met hem begint waarvan hij niets begrijpt. En als er hier een peet benoemd zal worden, zou ik wel eens willen weten wie er grooter recht op heeft dan ik.’
Er volgde eene diepe stilte op die toespraak. Tot eer van alle humoristen moet ik zeggen, dat de eerste die de rechtvaardigheid erken de van hetgeen Stompje zeide, juist de spotvogel was, wiens pret er door bedorven werd.
‘Maar,’ hernam Stompje, partij trekkende van het behaalde voordeel, ‘wij zijn hier bij elkander gekomen om het kind te doopen, en gedoopt zal het worden. - Thomas Geluk noem ik u, in den naam van de Vereenigde Staten en den Staat van Californië, zoo waar helpe mij God!’
Het was voor het eerst dat Gods naam anders dan vloekend en spottend in Het Woeste Kamp werd uitgesproken.
De vorm van het doopen was misschien nog belachelijker dan de spotvogel had bedoeld; doch, zonderling genoeg, niemand zag het en niemand lachte.
‘Tom’ werd even ernstig gedoopt alsof hij in een Christenkerk ware, en hij begon op de gewone wijze te schreien en werd evenzeer gesust.
Zoo begon het werk der wedergeboorte in Het Woeste Kamp. Bijna onmerkbaar kwam er verandering in de kolonie. Het eerst was die verandering zichtbaar in de hut van ‘Tom Geluk,’ of van ‘Geluk’ zooals hij nog meer genoemd werd. Zij werd zorgvuldig rein en netjes gehouden; later ook geverwd, behangen en behoorlijk gemeubeld. De wieg van rozenhout, die tachtig mijlen ver op een muildier de reis had gemaakt, was, zoo als Stompje zeî, ‘een dooddoener voor de andere meubels.’ De vernieuwing van de hut was dus eene noodzakelijkheid.
De mannen die zich gewend hadden dagelijks even bij Stompje in te loopen om te zien hoe ‘Geluk’ het maakte, schenen de verandering op prijs te stellen en, op zelfbehoud bedacht, begon Tuttle's kruidenierswinkel en herberg, kleeden en spiegels aan te schaffen. De weerkaatsing van hun beeld in deze laatste gaf al spoedig aanleiding tot grooter zorgvuldigheid op het uiterlijk van het Kamp. Stompje hield een soort van inspectie over degenen, die dongen naar de eer en het voorrecht van ‘Geluk’ te dragen. Het was een harde teleurstelling voor Kentuck, die in de achteloosheid eener breede opvatting en de gewoonten van zijn woest leven, zijn kleeding als een opperhuid scheen te beschouwen, die van zelf wel zou afvallen als hij versleten was, en daarom voorzichtigheidshalve van dat voorrecht verstoken werd. Doch zóo groot was de invloed dier trapsgewijze veranderingen, dat zelfs Kentuck weldra iederen middag verscheen in een schoon hemd en met een gezicht dat glom van zeepsop.
Zedelijke en maatschappelijke gezondheidswetten werden evenmin verwaarloosd.
‘Tom’ werd voorondersteld zijn geheele leven in een aanhoudende poging tot slapen te besteden en mocht niet door luidruchtigheid gestoord worden. Het schreeuwen en razen waaraan Het Woeste Kamp zijn bijnaam te danken had, mocht
| |
| |
niet binnen het bereik van Stompjes gehoor plaats hebben. Daar spraken de mannen fluisterend of rookten zwijgend met Indiaanschen ernst hunne pijpen. Het spotten met al wat heilig was, werd van zelf in de nabijheid van de hut nagelaten en de uitdrukking ‘Verd.... geluk’ die zeer populair placht te zijn, werd geheel afgeschaft, omdat die nu een persoonlijke verwensching zou geweest zijn. Er werd nog wel gezongen; dat hoorde Tom gaarne, redeneerde het Kamp; een zeker Engelsch matrozenlied was populair als wiegelied. Het behelsde een naargeestig verhaal van de heldendaden der Methusa, waarvan ieder couplet eindigde met het lang uitgehaalde referein: ‘Aan boooord van de Methuuuusa.’
Het was een aardig gezicht Janmaat met ‘Geluk’ op zijn schoot te zien heen en weer schommelen als met de beweging van een schip, terwijl hij zijn vaderlandsch liedje zong. Hetzij door dat eigenaardige schommelen, hetzij door de lengte van het lied - het waren negentig verzen - het wiegelied had gewoonlijk de gewenschte uitwerking. Dan lagen de mannen gewoonlijk lang uit onder de boomen, in de schemering van den zomeravond, rookten hun pijpje en dronken de melodieuse geluiden in. Het Kamp had een onbestemd denkbeeld dat dat het Arcadische herdersleven was.
Op lange zomerdagen werd ‘Geluk’ doorgaans naar den rivierkant gedragen, waar Het Woeste Kamp zijn voorraad goud oogstte. Daar lag hij dan op een deken die over dennetakken gespreid was, terwijl de mannen beneden aan het graven waren. In den laatsten tijd hadden zij zelfs getracht dat prieel met bloemen en welriekende planten te versieren, en gewoonlijk bracht de een of ander hem een bouquet kamperfoelie, azalia's of de bonte bloesem van Las Nariposas. De mannen waren eensklaps tot de bewustheid gekomen dat er iets schoons en zinrijks in die kleinigheden lag, welke zij zoo lang onverschillig onder den voet getreden hadden. Een blinkend steentje, uit de bedding der rivier, een bont stukje glas werd fraai in de dus verhelderde oogen en altijd voor ‘Geluk’ bewaard. Het was wonderbaar zoo veel schatten als de heuvelen en het bosch ‘voor Tom’ opleverden. Het is te hopen dat Tom, omringd door speelgoed zoo als geen kind ter wereld bezat, tevreden was. Hij scheen althans zeer gelukkig, al had hij een kinderlijken ernst over zich en een peinzende uitdrukking in zijn grijze oogen die Stompje dikwijls hinderden. Hij was altijd handelbaar en stil, en eens toen hij uit zijn prieel gekropen was, viel hij over den kant, met zijn hoofd in de zachte aarde en bleef, met zijn mollige beentjes in de hoogte, onverstoorbaar bedaard in die positie. Hij gaf geen geluid toen hij er uit gehaald werd. Er liepen zelfs geruchten van hem die niet vrij van bijgeloof waren. Zoo vertelde Kentuck op zekeren dag, vol opgewondenheid: ‘mijn kop af als hij niet met een vogel praatte, die op zijn schoot zat, zoo gezellig als het maar kon.’
Doch wat daarvan zijn mocht, hetzij hij over de takken van zijn prieel kroop, of op zijn rug naar de bladeren lag te turen, voor hem zongen de vogels, sprongen de eekhorentjes en bloeiden de bloemen. De natuur was zijn voedster en speelgenoot. Voor hem liet zij de gouden zonnestralen tusschen het gebladerte spelen, vlak in zijn bereik; zij voerde hem met het koele windje de balsemgeuren toe van bloemen en heesters; de bloeiende boomen knikten hem gemeenzaam en lodderig toe, voor hem gonsde het bijtje en gaven de kraaien hun eentoonig accompagnement.
Dat was de gulden zomer van ‘Het Woeste Kamp.’ Het Kamp bloeide; de goudvelden leverden overvloedig op. Het Kamp was naijverig op zijn voorrechten en keek vreemde indringers met achterdochtige oogen aan. Er werd volstrekt geen emigratie aangemoedigd en, om hunne afzondering volkomener te maken, werd het land aan weerszijden van den bergrug die het Kamp insloot, behoorlijk tot particulier eigendom gemaakt. Door dien maatregel en den naam van eene buitengewone bedrevenheid in het gebruik van revolvers, bleef Het Woeste Kamp voor alle indringers bewaard.
| |
| |
De bode, de eenige band die hen aan de buitenwereld hechtte, deed somtijds wonderlijke verhalen van het Kamp.
‘Zij hebben nette straten; hunne huizen liggen tusschen wijnranken en bloemen en zij wasschen zich twee malen daags. Zij zijn vreeselijk lomp tegen vreemden en zij aanbidden een Indisch kind!’
Met den voorspoed van het Kamp kwam de wensch naar meer verbeteringen. Een van allen deed het voorstel in de volgende lente een hotel te bouwen, en een of twee fatsoenlijke families uit te noodigen daarin te komen wonen, om den wil van ‘Geluk,’ voor wien vrouwelijk gezelschap misschien dienstig zijn zou. De opoffering welke de mannen met die concessie deden, terwijl zij er in geen enkel ander opzicht het voordeel of het nut van inzagen, laat zich slechts door hunne liefde voor Tom verklaren. Er bleven ook nog altijd eenige stemmen tegen. Er kon nochtans in geen drie maanden uitvoering aan het besluit gegeven worden, en de minderheid schikte zich zonder morren in hare nederlaag, in de hoop dat er iets tusschenbeide zou komen om het te verhinderen.
En dat kwam er.
De winter van 1851 zal lang in geheugenis blijven. De sneeuw lag hoog op de bergen, en iedere bergkloof werd eene rivier en iedere rivier een meer. Het smalste beekje groeide aan tot een onstuimigen stroom die van de bergen bruischte en in zijne vaart reusachtige boomen uitrukte en alles medesleeptewat in zijn bereik lag.
Reeds had een naburig Kamp twee malen onder water gestaan, en Het Woeste Kamp hield zich voor gewaarschuwd.
‘Het water heeft dat goud hier aangebracht,’ zei Stompje. ‘Het is hier éens geweest en zal nog wel eens terugkomen!’
En dien nacht trad de rivier plotseling buiten hare oevers en verzwolg den geheelen driehoek van Het Woeste Kamp.
In de verwarring van het bruischende water, de omvallende boomen en invallende huizen en de duisternis die met het water scheen toe te nemen, kon er weinig gedaan worden om het verstrooide Kamp bij elkander te houden.
Toen de morgen aanbrak, was de hut van Stompje, die het dichtst bij den oever lag, verdwenen. Hooger op den berg vonden zij het lichaam van den ongelukkigen eigenaar; doch de trots, de hoop, de vreugd, het ‘Geluk’ van Het Woeste Kamp was verdwenen. Zij keerden met bedrukte harten terug toen zij op de rivier achterna geroepen werden.
Het was een reddingboot die de rivier afkwam. Zij hadden, zeide de bemanning, twee mijlen verder een man en een kind opgevischt, die den dood nabij waren.
‘Kende iemand hen, behoorden zij hier?’
Eén oogopslag was voldoende om hen te doen zien dat Kentuck daar lag, vreeselijk gewond en overal gekneusd, maar met ‘Geluk’ in zijn armen. Toen zij over het zoo weinig aan elkander gelijkende paar heen bogen, zagen zij dat het kind dood was.
‘Hij is dood,’ zei er een.
Kentuck sloeg zijne oogen op.
‘Dood?’ herhaalde hij, met flauwe stem.
‘Ja, mijn goede man, en gij zijt ook den dood nabij.’
Een glimlach verhelderde het gelaat van den stervenden Kentuck.
‘Den dood nabij,’ herhaalde hij; ‘hij neemt mij meê; zeg aan de jongens dat ik ‘Geluk’ nu bij mij heb,’ en de sterke man klemde zich aan het teedere wicht, zoo als een drenkeling een stroohalm aangrijpt, en dreef zoo heen naar de donkere rivier die voor altijd in de onbekende zee stroomt.
|
|