De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
Mengelwerk.Robert Schumann.
| |
Brief van Robert Schumann aan Gisbert Rosen.
| |
[pagina 299]
| |
Met onze scheiding begon mijne heerlijkheid, d.w.z. mijn studentenleven! Hoe heb ik het gevonden? Ach, geen rozen in het leven, noch onder de menschen! Herhaaldelijk neem ik dan ook mijne toevlugt tot Jean Paul of de piano; dat kunnen die ‘Deutschthümler’ hier niet verdragen. Nevens Flechsig en Semmel, is Göthe, een Brunswijker, de eenige met wien ik beter bevriend ben geworden. Aan de anderen is niet veel gelegen en ik laat er mij ook weinig aan gelegen liggen. Semmel en ik hebben voor ‘Burschenschaft’ bedankt en zijn toegetreden tot de vereeniging ‘Marcomannia.’ Naar Heidelberg ga ik zeker; maar helaas! niet voor Paschen 1829. Ach, dat ge er dan nog waart, om te zamen in dat bloeijende paradijs te kunnen rondzwerven! De kleine teekeningen, waarvoor ik u hartelijk dank, geven vleugelen aan mijne droomen. Hier heb ik nog geene collegies bezocht en uitsluitend in stilte gewerkt, d.w.z. piano gespeeld, en ettelijke brieven en Jean-Pauliaden geschreven. Aan geen enkele familie liet ik mij voorstellen en ontvlugt over 't geheel, waarom weet ik zelf niet, de erbarmelijke menschen, kom weinig uit en voel mij vaak zeer terneergeslagen over de nietigheden en kleingeestigheden dezer egoïstische wereld. Ach, een wereld zonder menschen, hoe zou die zijn? Een onmetelijk kerkhof, een doodslaap zonder droomen, een natuur zonder bloemen en zonder lente, een doodsche kijkkast zonder poppen, en toch! Deze wereld met menschen, wat is ze? Een reusachtig kerkhof van vervlogene droomen - een tuin met cypressen en treurwilgen - een stomme kijkkast met weenende figuren - ach, zoo is het! Of wij elkander zullen wederzien, dat weten alleen de goden! Maar toch is de wereld nog niet zoo groot dat zij menschen, hoeveel te minder dan vrienden, voor altijd kan scheiden. Ten allen tijde was het wederzien korter dan de scheiding - weenen willen wij er niet over, want ook ten allen tijde heeft het lot met zijne reuzenvuisten slechts den mond maar niet het hart kunnen sluiten dergenen, die elkaar, ook al zijn zij gescheiden, blijven liefhebben en heiliger achten, omdat zij elkander dan als onzigtbaar, gestorven of bovenaardsch beschouwen. Ik ben vermoeid van 't vele schrijven; wees daarom niet boos als ik dezen sluit, bovendien zal u mijn gebabbel weinig genoegen doen. Uwe Leipziger kennissen, die allen u hartelijk liefhebben en achten, laten u duizendmaal groeten. Vaar dan wel, geliefde vriend! Dat uw leven niet meer bewolkt moge zijn dan de hemel op een schoonen avond, en zit gij 's avonds op de berg-ruïnen, verrukt over het bloeijende dal en den fonkelenden sterrenhemel, dat dan niet meer regen valle dan noodig is voor een maanregenboog. Vergeet dan den verren vriend niet, die zich zeer terneêrgeslagen | |
[pagina 300]
| |
en ongelukkig gevoelt, en wensch hem alles toe wat hij u uit de verte toewenscht. Uw teedere menschelijke genius voere u zacht boven het slijk des levens en gij zelf blijft wat ge zijt en waart - menschelijk - menschelijk. Leef gelukkig! Uw Schumann. | |
VIII.
| |
[pagina 301]
| |
met volkomene toestemming zijner moeder, door Wieck in de muzijk onderrigten. Hij verbeterde door diens methode zijn techniek, maar bleef zich hardnekkig verzetten tegen de studie der akkoordenleer. Een dergelijke orientering in het harmonisch systeem hield hij voor overbodig, en 't scheen hem voldoende naar het gehoor de akkoorden op de piano te zoeken. Deze meening, die Robert met zijn gewone eigenzinnigheid tegen Wieck's argumenten verdedigde, werd eenigzins geregtvaardigd door Schumann's muzijkale natuur zelve, die hem gewoonlijk de juiste uitdrukking verleende voor zijn gevoel. Eerst later, bij het ondernemen van grootere composities, zou hij leeren inzien dat hij de harmonieleer ten onregte had verwaarloosd. Op een avond in het laatst van November 1828, klinkt uit een der bovenvensters, in een der hooggehuisde Leipziger straten, bij tusschenpoozen een luid gelach. Die er door verleid wordt om naar boven te zien, geraakt door eenige gepantoffelde en gelaarsde voeten buiten het venster, spoedig tot de overtuiging dat het door studenten bezet is. Het naambordje op de deur bevestigt dit dan ook ten stelligste.
Emil Flechsig - Theologant. Robert Schumann - Stud. Jur. Tweede verdieping.
Even gezellig als deze beide heeren dit logies met elkander deelen, staan daar hunne namen bijeen. De inrigting van dit logies zelve zou voorzeker hun studentschap nog twijfelachtig hebben gelaten, stond die niet duidelijk naast hunne namen op het deurbordje uitgedrukt, want van boeken geen spoor. Een groote vleugel neemt nagenoeg de meeste ruimte van het niet zeer groote vertrek in, een violoncel rust er vertrouwelijk tegen aan, twee muzijklessenaars prijken aan weêrskanten van den vleugel; de tafel, die er voor in een hoek moest wijken, is overladen met muzijkstukken, waaruit een viool nog even haar hals vertoont, de strijkstok die er bij behoort, speelt op dit oogenblik een scherzo op den arm van zijn eigenaar, die op koddige wijze door vingerzetting, armbeweging en mimiek zijn schijnspel begeleidt. Een vijftal jonge lieden, allen in hemdsmouwen en met sigaren in den mond, slaan lagchend deze vertooning gade. - Heeren! - spreekt er een, uit zijn liggende houding verrijzend, - Marcomanniaden! dat is, broeders van één geloof, ééne levensrigting, één zin en één Kneip! staken wij deze scherts. De zonnegod heeft zijn taak verrigt! Reeds daalt zijn vierspan met versnelden spoed den westelijken horizon af, die in purperen gloed den koning des dags de laatste hulde bewijst, en Zephir's adem verspreidt de rozige wolkjes tot boven de steenmassa's onzer prozaïsche veste. Wat dunkt | |
[pagina 302]
| |
u, indien we, opgewekt door zijn verkwikkenden invloed, het luchtruim deden weergalmen van het donderend bazuingeschal van onzen vereeuwigden, nooit volprezen van Beethoven! - Bravo, Glock, bravo!! Gij zijt voor redenaar geboren! Glock neemt zijn violoncel op en geeft door eenige krachtige snarengrepen, gevolgd door een staccot-gang, te kennen, dat hij zich ook nog een andere roeping bewust is. De schijnspeler bevrijdt zijn viool uit den druk van Haydn en Mozart en herhaalt deze staccata-passage een paar octaven hooger. - Hoe hebben wij 't met u, Schumann? De vleugel roept u, hoort ge het niet? De aangesprokene staat op en slaat een verstrooiden blik op het gezelschap. - Hij heeft iets te zeggen - fluistert Semmel zijn buurman Flechsig toe. - Spreken gaat hem altijd slecht af, getuige zijn redevoering over ‘Tasso's Todt.’ - Vrienden! - zegt Schumann met bevende stem en ontroerd gelaat, - Marcomanniaden! Heden doet mij uwe vrolijkheid pijn! Wees ernstig met mij. Een lieveling van Apollo is ons ontvallen, een ware Muzenzoon, wiens ziel overvloeide van melodie, wiens leven een aaneenschakeling was van harmonie met de kunst. Ik bedoel Frans SchubertGa naar voetnoot(*). Vrienden, ach, beweent hem met mij!!... Diepe stilte volgt op deze woorden. Tranen vloeijen langs Schumann's bleeke wangen; werktuigelijk zoekt hij een zangstuk uit de overal verspreide muzijkstukken, legt het voor zich op den vleugel en raakt de toetsen aan. 't Is Schubert's Erlkönig. De enkele toonen groeijen aan tot akkoorden, en tusschen het welbekende lied dringen, als tolken zijner diep gevoelde smart, de klaagtoonen van den genialen pianist door, totdat zij zich ten slotte oplossen in een somberen, overweldigenden doodenmarsch. Er straalt iets zoo vreemds en treurigs uit Robert's doffen blik, dat zijne kameraden er diep door getroffen worden en de lach op hunne lippen dezen avond voor goed is geweken. - Vrienden, - zegt Schumann, als hij zijn spel heeft gestaakt, - heden avond voel ik mij alleen tot den jongen doode getrokken. Wijden wij ons uitsluitend aan zijne zielverheffende scheppingen. Eenstemmig wordt dit verlangen goedgekeurd. De musici plaatsen zich voor hunne lessenaars. - Geest van den afgestorvene, beziel ons! - roept Robert, ten toppunt van opgewondenheid. Zijne oogen schitteren wonderlijk, zijne wangen kleuren zich hoog rood. Daar ruischen ze den hoorders te gemoet, de reine, liefelijke zangen van den vroeg gestorven meester, | |
[pagina 303]
| |
en als weerklonken ze uit hooger sfeeren, zoo bedarend, zoo weldadig werken ze op het dweepzieke gemoed van den pianist. Zijn zenuwachtige overprikkeling wijkt meer en meer en wordt door stillen ernst vervangen; aanstekelijk schijnt die voor musici en hoorders en legt de beste getuigenis af hunner opregte vereering voor Schubert. Zoodra de gasten vertrokken zijn, bevrijdt Flechsig de tafel van haar zwaren last en schuift die op haar gewone plaats, zet de muzijklessenaars in den hoek en wil nu ook den vleugel sluiten, maar wordt hierin door Robert verhinderd. - Ik kan nog onmogelijk slapen, Emil! Schubert's geest wil mij niet verlaten. - Dan zullen we hem trachten weg te praten - antwoordt de theologant - uw spel heeft de buren nu lang genoeg wakker gehouden. - Zacht drukt hij Robert op zijde en volbrengt zijn voornemen. - Bovendien, - vervolgt Emil, - heeft het praten ook zijn goede zijde. In toonen kan ik u b.v. moeijelijk vragen: Robert, waarvoor zond uwe moeder u eigenlijk hierheen? Zulke toonen passen niet in uw toonsysteem; ik ben zeker, dat ge die, met al uw muzijkaal gevoel, niet zoudt opvangen. - Altijd hetzelfde avondsermoen! Hoe dikwijls moet ik u zeggen dat ik hier eerst wat tot mijzelf moet komen? - Altijd dezelfde uitvlugt! Hoe dikwijls moet ik u antwoorden, dat mij zes maanden daarvoor genoeg schijnt. Heeft het geld dat er mede zoek ging beantwoord aan het doel waarvoor het u gezonden werd? Waarachtig, Robert, neem een kloek besluit, anders komt gij er niet. Niemand kan twee heeren dienen, bedrieg niet langer uwe moeder! - Bedriegen! - roept Robert toornig. - Ja, bedriegen! - herhaalt Flechsig op vasten toon - mijne logica geeft er geen anderen naam aan, en als vriend is het mijn pligt u dit aan het verstand te brengen. Flechsig's trouwe oogen hebben de gewone uitwerking. Robert drukt hem hartelijk de hand. Dat hij zijne regtsstudiën geheel verwaarloosde, had hij zichzelf reeds meermalen verweten, maar altijd waren zijne goede voornemens gestrand op zijn onoverwinnelijken tegenzin in dat vak, en de muzijk had hem trouw bijgestaan om dien te versterken. Zooals hij zich te Zwickau willoos had overgegeven aan haar overwegenden invloed, zoo liet hij zich ook hier weder lijdelijk door haar beheerschen. Nu en dan, als Flechsig er hem opmerkzaam op maakte, zag hij het volkomen in en wapende zich met de beste voornemens om zijne studie beter ter harte te nemen. Zoo ook nu weder. - Gij hebt gelijk, Emil! Het wordt eindelijk tijd mij tot het regt te bekeeren. Morgen bezoek ik het collegie - dat zal de eerste overwinning zijn op mijne geweldige antipathie tegen die uitdroogende weten- | |
[pagina 304]
| |
schap. Bovendien is weder de laatste penning gevlogen en na een collegiegang kan ik met een geruster geweten mijn voogd manen om een extra-subsidie. Plaats, Emil! Een tendre adieu aan mijne zielsvriendin zult ge mij toch wel niet willen beletten?! Ondanks Emil's tegenbedenkingen, is Robert weldra weder geheel verdiept in zijn pianospel. | |
IX.
| |
[pagina 305]
| |
maakt hij er het onderwerp van een gesprek tusschen vader en dochter uit. Het begaafde kind voelt eenige voorkeur voor den jongen Zwickauschen pianist, die zoo kluchtig alle menschen en kinderen op de piano nabootsen en dan weder zoo ernstig spelen kan, dat haar de tranen in de oogen dringen. Nu had ze daareven een gesprek afgeluisterd, waarin een niet zeer vleijende uitdrukking over Robert's talent voorkwam, en daar zij dit talent zeer hoog schat, wil zij toch gaarne weten hoe haar vader er over denkt. Zoodra ze dus met hem alleen is begint ze haar onderzoek. - Vader, is het waar wat die mijnheer zeide? Wieck strijkt zijn lievelinge met de vlakke hand over 't ronde, lieve gezigtje en vraagt lagchend: - Wat zeide dan die mijnheer? - Over Robert Schumann, u weet wel! - Ha! ha! ha! - lacht de vader - heeft u dat zoo geërgerd? Nu, de goede man denkt er juist zoo over als ik! - Hoe denkt u er dan over? - vraagt Clara, die inmiddels bezit neemt van vaders knie en hare armen om zijn hals slaat. - Hij speelt toch zeer mooi, niet waar? - Zeker; de jongen had het ver kunnen brengen, maar hij hinkt op twee gedachten, dat is de fout. Clara's zilveren lach klinkt nu op hare beurt door het vertrek. - Hinkt de jongen? Dat heb ik nog niet gezien! - Gekkinnetje! - zegt Wieck, aangestoken door den vrolijken kinderlach - liever dan uw vader zoo uit te lagchen, moest ge u maar voor de piano zetten. - Maar vader - herneemt Clara, die geen lust heeft haar onderwerp zoo spoedig te laten varen, - als Schumann zoo mooi speelt, waarom kan hij het dan niet zoo ver brengen als.... als ik, bijvoorbeeld? - Als gij? Gij, verwaand zottinnetje! Wie zegt dan dat gij het zoo ver zult brengen? - Dat zegt mijn heer Friedrich Wieck! - herneemt Clara met gemaakte deftigheid - en als die het zegt, moet Clara Wieck het immers wel gelooven? De muzijkleeraar kust haar herhaaldelijk. - Studeren... studeren, mijn kind, dat is de weg. - Maar... ik dacht dat Schumann zeer veel studeerde? - Schumann studeert veel, ja, maar in 't wilde; hij wil, pardoes, met zijn gevoel over alle struikelblokken heenspringen, maar raakt er gedurig mede in de klem. Wil men een kunstenaar worden, Clara, dan moet men de gronden der kunst niet overslaan, zooals hij, maar daar hij eigenlijk nog niet weet, waarheen zijn roer te wenden - naar het regt of naar de kunst, behandelt hij beide liefst ad libitum, en daarom brengt hij het in het eene niet verder dan in het andere - hoogstens tot het dilettantisme. | |
[pagina 306]
| |
Clara heeft weinig van deze verklaring begrepen, ze vraagt dus niet langer, maar geeft aan een tweeden wenk van haar vader gehoor en zet zich voor de piano. Wieck doet haar eenige aanwijzingen en verlaat haar daarna om elders zijn onderrigt voort te zetten. Naauwelijks is hij vertrokken of Robert stoort Clara in hare studiën. - Ik kom u vaarwel zeggen, lief kind, waar is vader? - Uitgegaan, Robert, maar wees er niet rouwig om, nu kan ik u iets in 't geheim zeggen. - Wilt ge mij een geheim toevertrouwen? Dat is goed - zegt Robert, terwijl hij zich naast haar voor de piano zet. Ik ben éen gehoor. Clara drukt den wijsvinger tegen het voorhoofd en bedenkt zich. - Gij zult nooit een kunstenaar worden! - zegt vader. Robert kleurt tot over de ooren. - Gij hinkt op twee gedachten - vervolgt Clara haastig, als vreesde zij iets te vergeten - gij springt over alle struikelblokken heen, gij raakt met uw gevoel in de klem, gij... wacht eens, hoe is het ook weêr?... Gij behandelt alles ad.... ad..... Dàt woord kon ik niet onthouden! - 't Komt er niet op aan! - zegt Robert ten hoogste geërgerd - 't is al overgenoeg wat vader heeft gezegd. - Neen, neen! Hij zeide nog veel meer! - roept Clara verdrietig, - maar ik ben het ongelukkig vergeten. Éen ding weet ik toch nog, al heeft vader dat juist niet gezegd. - Welnu? - Hij heeft u zeker geen les meer willen geven, omdat gij nooit deedt wat hij u zeide. Waarom waart ge ook zoo koppig? Vader weet het immers beter? Zie, ik zou het zoo prettig vinden als wij beiden eens groote kunstenaars werden! Robert staart Clara in het stralende oog. Bitter gewond heeft zij hem, diep gegriefd in zijne ijdelheid, maar haar laatste wensch vergoedt alles. Die getuigt dat ze hem niet willens en wetens heeft willen kwetsen, slechts waarschuwen, en dit in haar kinderlijke eenvoudigheid zoo onhandig mogelijk deed. - Wij beiden groote kunstenaars? Nu, wie weet wat nog eens gebeuren kan, Claralief! - antwoordt hij peinzend, - ofschoon.... uw vader mij weinig hoop geeft. - Dat ligt maar aan u zelf. Waarom zijt ge ook student? Een student kan geen kunstenaar worden. - Niet? - Neen, een student moet immers weêr wat anders worden? - Ja, dat is waar! - antwoordt Robert, op nieuw door dit kindergesnap op de pijnbank gebragt. - Nu, waarom blijft ge dan student, als ge kunstenaar wilt worden? | |
[pagina 307]
| |
- O die verwenschte tweestrijd! - roept Schumann en springt woest op, - wanneer zal ik tot een besluit komen? Reeds zóover kwam het, dat een kind mij kan pijnigen! - Zijt ge nu boos? - vraagt Clara met een pruilend lipje. - Ik ben ongelukkig, Clara! Ik wil worden zooals gij, en mijne moeder wil het anders, wat nu te doen? - Ah zoo! - zegt Clara zuchtend - dat is zeer ongelukkig, want uwe moeder hebt ge zeker zoo lief als ik mijn vader? - O ja! - Nu, ik doe altijd wat vader zegt. - Omdat hij u mogelijk niets anders laat doen als wat ge kunt. Clara staart hem vragend aan. - Als hij u eens zeide - en Robert vat in zijne opgewondenheid hare handen in de zijne en drukt die krampachtig - als hij u nu eens zeide - Clara, speel nooit piano meer! - Zoudt gij het dan laten? Het kind lacht luidkeels. - Waarom lacht ge daarover? - Wel, vader stuurt mij juist altijd naar de piano toe. - Maar, als hij nu eens plotseling het omgekeerde wilde van vroeger? - Nooit... nooit meer piano spelen? - vraagt het kind verlegen. - Nooit meer! De kinderlippen raken de toetsen aan. - Welnu? - Neen, neen! Dáarvoor heb ik ze te lief gekregen. Zóo iets geks zou ik nooit kunnen beloven! - Ha! Ik wist het wel - zegt Robert op triomferenden toon. - Nu begrijpt ge ook waarom ik wel eens geneigd ben mijne moeder ongehoorzaam te worden? - Arme Robert! - zegt Clara nadenkend, en bij zich zelve voegt zij er bij: Dat moet ik toch vader eens in 't geheim vertellen! Den volgenden dag vindt Robert nog een oogenblik tijd om Wieck vaarwel te zeggen. Uit des muzijkmeesters houding bij het afscheid nemen is op te maken, dat de kleine Clara zich ook van haar tweede geheim betreffende Robert reeds heeft bevrijd. | |
X.
| |
[pagina 308]
| |
bij haar te blijven, daar ze zich anders zoo geheel verlaten zou gevoelen. Nu is echter de ziekte geweken en met blijdschap kan ik u toeroepen: ‘heden over drie weken vlieg ik u om den hals.’ In den laatsten tijd viel het mij zwaar Leipzig te verlaten. Een schoone, vrolijke, vrome vrouwenziel had de mijne geboeid; strijd heeft het gekost, maar nu is alles voorbij en krachtig, schoone met onderdrukte tranen, zie ik hopend en moedig mijn Heidelbergschen bloeitijd te gemoet. Ik geloof niet u nog geschreven te hebben, dat onze vriend Semmel na zijn examen ook naar Heidelberg vliegt. Dat zal een leventje zijn! Met Augustus gaat het naar Zwitserland en wie weet waar nog meer heen! - Moge het schoone klaverblad nooit verwelken! Eergisteren was er een prachtig concert te Zwickau, waar 800-1000 menschen waren; natuurlijk liet ik mij ook hooren - er is geen einde aan de feesten. Eerst was er een bal bij den Overste Trasky. Zaturdag-avond thé dansant bij Dr. Hempels, Zondag schoolbal waar ik zeer b..... was, Maandag Quartet bij Carus, Dingsdag, Gewandhausconcert en souper, Woensdag, déjeuner à la fourchette, en heden avond is hier te Schneeberg balletbal - en al die geschiedenissen kosten mij geen penning, om nog niet eens van andere reeds vergeten en verteerde ontbijten en avondmalen te spreken. Te Frankfort, waar ik mij eenige dagen denk op te houden, bepaal ik u den dag mijner komst. Maandag, 11 Mei, vertrek ik zeker van Leipzig; veel geld kan ik helaas, niet meêbrengen, daar ik te Leipzig vele beeren moet bevrijden. Misschien kunt gij mij in den eersten tijd wel uit den nood helpen, anders zullen de geniën zich wel weten te redden. In ieder geval ben ik den 18den bij u. Hier heeft het heden den ganschen dag gesneeuwd, 'k hoop niet dat ik per slede naar Heidelberg moet gaan; bij u is zeker alles reeds groen en rood - het schemert mij voor de oogen. Vaarwel, geliefde vriend, het wederzien weegt tegen iedere scheiding op, en zoo moge het ook ons gaan. Bloei liefelijk voort als de lente die mij toelacht en uwe opgeruimde ziel kenne slechts deze en nooit een winter. Uw broeder R. Sch.
Ik beklaag uwe oogen, want ik zelf kan den brief naauwelijks lezen. | |
[pagina 309]
| |
dien geestigen schrijver nog een eind Rhijnafwaarts te begeleiden, zoodat ik eerst in 't laatst van Mei mijn goeden Rosen in de armen kon vliegen. O dat wederzien! Welk een zaligheid stort het in vriendenharten uit! Zou niet de scheiding bestaan om de genegenheid te voeden en daardoor het wederzien des te aantrekkelijker te maken? Nu is het een leventje! Uw broeder Moritz, die intusschen bacc. Juris is geworden, vertoeft hier nu ook. Mijn droom is vervuld, onze bloeitijd is aangebroken. Dagelijks doorkruisen we per einspänner den verleidelijken omtrek; ook grootere togten hebben we reeds ondernomen naar Baden-Baden, Worms, Spiers, Mannheim. En de muzijk? Nu, daar is voor gezorgd, mijn stom klavier vergezelt mij overal en al sprekende oefen ik er mijne vingers op. Ze kunnen dus niet stijf worden. De muzijk blijft altijd mijn hoofdbezigheid, wat vader Wieck ook moge vertellen. Maar waar moet dat heen, vraagt ge? Vooralsnog leef ik zorgeloos van den eenen dag in den anderen; de zorgen komen altijd vroeg genoeg, laat mij mijn bloeitijd genieten. Smaak voor de regten kan mij zelfs de knappe Thibaut niet inboezemen. Erger er u niet over, goede Therese, toch bezoek ik zijne collegies, al is 't meer uit nieuwsgierigheid dan uit leergierigheid, want hij kan zijne lezingen soms zeer aardig inkleeden. Gisteren sprak hij over ‘pubertas.’ Een jongen van 18 jaren, zeide hij, staat zoo wat gelijk met een ongelikten beer, 't is in ieder geval een schepsel dat met zijne handen en voeten nog geen raad weet. In gezelschap gedraagt hij zich zoo links mogelijk. Meestal houdt hij zijne handen op den rug, of wel zoekt een tafel of meubelstuk in den hoek magtig te worden om zich een houding te verschaffen.... Daarentegen is een meisje van 18 jaren niet alleen het meest kiesche schepsel dat er bestaat, maar ook reeds een verstandig persoon, die met de breikous in de hand tusschen het gezelschap zit en reeds toont dat zij het regt en de bevoegdheid heeft om deel te nemen aan het gesprek. Dàt, mijne heeren, is de eenvoudige reden waarom de vroegere rijpheid der vrouw ook door de wet wordt erkend. Nu is 't wel aardig, Thereselief, dat Thibaut zoo zijne lezingen kruidt, maar toch word ik er niet wijzer door, ik begrijp ze niet. Anderen verstaan nu weder niets van de muzijk, en die er iets van weten, zooals Moritz en Rosen, heb ik bij onze tehuiskomst van het collegie, Weber's Invitation à la Valse al spelende uitgelegd, en ik ben zeker dat zij er meer van begrepen hebben dan ik ooit van Thibaut's lezingen zal begrijpen en het ook vrij wat mooijer vonden, dan alles wat de regtsgeleerdheid ooit kan vertellen. Hieruit blijkt dat der muzijk nog den voorrang toekomt; in 't najaar wil ik ze echter afwisselen met een Italiaansch reisje en dan eens zien of zij den voorrang behoudt. Wees mijn voorspraak bij Rudel, want hij zal wel protesteren en beweren dat mijn geld opraakt. | |
[pagina 310]
| |
En nu vaarwel, de hemel zij met u en de uwen! Gedenk steeds in liefde Uw trouwen R. Sch. | |
Brief van Robert Schumann aan den Hr. Rudel.
| |
[pagina 311]
| |
Verder moet ik u opmerken, dat gij in eene dwaling verkeert wat mijn collegieverzuim betreft; de vacantie is niet ingesteld om boeken te bestuderen, maar om een ander groot boek - de wereld - door te bladeren en zijn kennis door reizen te bevorderen. De Heidelbergsche vacantie begint 21 Augustus en eindigt den laatsten October, dat is juist de tijd dien ik voor mijn reis bestemde. Ik hoop dus, dat gij mij uwe toestemming niet zult weigeren. De slakkegang van het Saksische geregt is u te goed bekend, om te veronderstellen, dat gij u over mijn mondigverklaring even zoo lang zoudt beraden - te meer daar ik juridisch eigenlijk reeds mondig ben. Zeker zou het u aangenaam zijn, als gij u dien onophoudelijken kwelgeest van den hals hadt geschoven. Voor het overige gaat het mij zeer goed, ik ben regt gezond, ofschoon dikwijls doodarm en meer dan dat. Zoo zeer ik u, vereerde heer Rudel, het eerste toewensch, zoo weinig wensch ik u het tweede. Met dezen innigen wensch voor uw geluk en met het verzoek, geene mijner woorden verkeerd te willen uitleggen, beveel ik mij in uwe welwillendheid aan en sluit dezen vervelenden brief. UEd. D.D. R. Sch. | |
Brief van Robert Schumann aan zijn schoonzuster.
| |
[pagina 312]
| |
paleis, de escalier conduisant au Belvedere in het Hôtel Reichman, en ook aan een schoone Engelsche, die minder op mij dan op mijn pianospel verliefd was; want de Engelsche dames hebben alleen geestelijk lief. De Brutussen, Byron's, Mozart's en Raphael's trekken haar b.v. niet aan, zooals de Apollo's en Adonissen, door uiterlijk, maar alleen door geestesschoon; de Italiaansche dames daarentegen hebben uitsluitend met het hart lief; de Duitsche vereenigen beide soorten van liefde, of beminnen ook wel een paardrijder, een zanger, of een rijkaard die haar spoedig huwt, maar dit sans comparaison bid ik u, en vooral niet persoonlijk op te nemen. Een derde reden die mij langer te M. deed vertoeven, was graaf S. uit Insprück, met wien ik mij, ofschoon hij 14 jaren ouder is dan ik, zeer in den geest verbonden heb, zooveel hadden wij elkander steeds mede te deelen en te zamen te bepraten en zoozeer bevielen wij elkander wederkeerig, scheen het. Hij leverde mij het bewijs dat er niet enkel domkoppen en apen op de wereld zijn, ofschoon hij niet goed hoorde, een weinig mank liep en altijd vreeselijke gezigten trok, minder over de menschen dan over de menschheid. Ware de geheele Italiaansche taal geen eeuwige muzijk (de graaf noemde ze teregt een lang aangehouden A-molakkoord), dan zou ik niets goeds hooren. Van het vuur, waarmeê hier de muzijk gespeeld wordt, kunt ge u even weinig een denkbeeld maken, als van het slordige, onsierlijke en onjuiste der uitvoering. Uitzonderingen zijn er natuurlijk ook, zooals de Scala in Milaan, waar ik werkelijk voor Signora Lalande en Tamburini, mevrouw Carus en mevrouw H. uit Chemnitz vergat. Een klein favoriet stukje van Lalande en eenige andere kleine liederen die ik in Italië hoorde, zal ik u bij gelegenheid zenden. Met mijn Italiaansch kom ik goed teregt; het afzetten van vreemdelingen is anders aan de orde van den dag. Ook geef ik mij overal voor een Pruis uit, dat veel helpt, omdat de Pruisen hier het meest gezien zijn; erg is het, als men zijn vaderland moet verloochenen, maar de list is toch goed, daar hij niemand benadeelt en mij helpt. Gisteren had het mij slecht kunnen gaan. 't Is hier mode, dat de dames ook koffijhuizen bezoeken; nu, ik zat rustig aan mijn tafeltje en dronk chocolade, toen met majestueusen tred een dame met haar cavalier binnen trad. Alle tafeltjes waren bezet en zij plaatste zich sans façon vlak naast mij; ik was niet slim genoeg om in te zien, dat ik moest opstaan, te meer daar mijn kop nog half vol was en bleef dus rustig zitten. Spoedig bemerkte ik dat de signora herhaaldelijk vragend naar mij keek of ik nog niet uitrukte, daar ze op een discorso innamorato scheen plan te hebben. In den loop van hun gesprek hoorde ik den cavalier in half gebroken Italiaansch zeggen: questa signore (hij meende mij) è certamente dalla campagne. (Deze heer komt zeker van buiten.) Eerst hield ik mij alsof ik geen Italiaansch verstond, maar het werd nog beter. Toen ik opstond en wilde heengaan, brak de signore zijn gesprek met zijne | |
[pagina 313]
| |
dame af en zeide spotachtig tegen mij: Addio signore. In tegenwoordigheid zijner dame wilde ik hem niets antwoorden, maar verzocht den Cameriere, den bewusten signore te zeggen dat, die della campagne hem gaarne spreken woû. Hij liet mij antwoorden dat, als ik met hem spreken woû ik dan maar bij hem moest komen. Nu schoot mij, toen ik naar hem toeging, de anecdote van Frederik den Groote te binnen en ik zeide met een kalmen glimlach: Ah, mio signore sa a parlare spagnolo? (Kunt gij Spaansch?) perché io non ben so l'italiano (daar ik niet goed Italiaansch ken.) Nô, antwoordde hij eenigzins aarzelend. Veritamente, - ging ik voort, me ne dispiace, perciocchè altrimente potrebbe legger il Don Quixote nell' Originale; ma io son Cavalière me piacerebbe a reviderci, (waarachtig, dat spijt me, anders kondt ge Don Quixote in de oorspronkelijke taal lezen; toch ben ik ridder en zou het mij genoegen doen, als wij elkander wederzagen.) Met een verlegen bene signore, zag hij zijn dame aan en liet mij gaan. Ik heb echter niets meer van hem gezien noch gehoord. Misschien lig ik reeds morgen op het slagveld doodgeschoten door een bengel van een Jood; dat hij een Jood is vernam ik reeds. Het ergste en belagchelijkste zou zijn als hij mijne of liever Frederik de Groote's aardigheid niet eens begrepen had, 't geen zeer waarschijnlijk is, daar de onbekendheid der Italianen met vreemde en ook eigene litteratuur onbeschrijfelijk is. De hemel geve dat ik duidelijk genoeg geschreven heb om u deze geschiedenis te doen begrijpen. - Overmorgen gaat het naar Verona, dan naar Vicenza, Padua en Venetië. Hoewel ik Eduard oneindig dankbaar ben, dat hij mij zooveel geld heeft gezonden, kan ik toch niet verbergen, dat ik mij veel ontzeggen moet, daar ik bij nader onderzoek van mijn kas tot het verwenschte resultaat kom, onmogelijk te kunnen uitkomen zonder mijn horlogie te verkoopen. Dat God het toch eenmaal dukaten liet regenen, dan zouden alle klaagbrieven aan voogden en broeders voor goed ophouden. Hoe zou het u nu toch wel gaan? Denkt gij dikwijls aan den verren, eenzamen wandelaar, die nu alleen zijn hart heeft, waarmede hij kan spreken, weenen en lagchen? Ach! zulk een mantel van doctor Faust moet heerlijk zijn; ongezien en onbeluisterd zou ik zoo gaarne even een blik door uw venster werpen en dan weder wegvliegen naar Italië, en het verleden, het tegenwoordige en de toekomst in éenen krans te zamen vlechten. Had de mensch in zijn treurtijd zoovele vrolijke oogenblikken als weemoedige in zijn geluksdagen, zeker ware hij dan nog gelukkiger dan ik nu ben. Maar ik ben toch zeer gelukkig, wees daarvan verzekerd; en dit alles dank ik dien goeden Eduard en die andere hooge Genius, die nu ontsluijerd is en die mij deze vreugde vergunde en verleende. Addio, dierbare zuster; in leed en vreugde blijf ik uw en allen R. Sch. | |
[pagina 314]
| |
Als gij uwe Helene kust, druk haar dan regt innig, want gij moet haar voor mij mede kussen. Groet moeder, Eduard, Julius, Carl, Emilie, RosalieGa naar voetnoot(*) en ook al de uwen in Gera. Vergeet ook Malchen en Erttel niet. | |
Brief van Robert Schumann aan Gisbert Rosen.
| |
Dezelfde aan denzelfden.
| |
[pagina 315]
| |
was een soort zeeziekte, hoofdpijn, misselijk enz., een levende dood. Die verwenschte herinnering aan de cypressen in Milaan wilde mij niet uit de gedachte. Een geneesheer ontnam mij een Napoleon, een schoft van een koopman bedroog mij voor 2 Napoleons; na kort overleg het besluit opgevat om naar Milaan terug te keeren. Ach, ik herhaal het, zonder u had ik niet moeten reizen. Beschrijven wil ik u nu niets. Mondeling gelukt het mij beter, als het ten minste kan. In 't laatst van October ben ik weder bij u. - Vergeet mijn verzoek niet betreffende de woning. Doe het mij ten genoege. Dat is voor heden alles. Leef gelukkig. Uw R. Sch. | |
Brief van Robert Schumann aan zijn voogd Rudel.
| |
[pagina 316]
| |
XI.
| |
[pagina 317]
| |
Nu was het karneval in vollen gang en de uitgelaten studententroep geheel vervuld met hunne dollemansstreken. In de straten wemelt het van zotskappen en zonderlinge maskers te voet, te paard en in wagens. Zij doorkruisen de stad en schreeuwen en krijschen elkander hunne vaak onkiesche aardigheden toe, die wel eens de schoonen verdrijven van hare vensters, waaruit zij dit walgelijk tooneel van menschelijke onmenschelijkheid lagchend aanstaren. - Hola, toetsenbeul! Muzendienaar! Hoort ge niet als men fatsoenlijk bij u aanklopt? Of hebben de toonen u in den hoogsten karnevalshemel opgeheven, om er gevoelige zotskappen, bevallige colombines en winderige Pierrots te betooveren! Een ligt blaauw Domino met een afgrijselijk masker legt beslag op Robert's arm en grijnst den onzacht opgeschrikten en versuften musicus aan. - Op! Op! Slaperige luchtbewoner! Hier is een domino. Steek er uwe lange armen maar in, een jas behoeft ge niet uit te trekken, zie ik wel! - roept een ander domino toetredend, even afzigtelijk gemaskerd als zijn voorganger. - Rosen! - zegt Robert, die de stem zijns vriends herkent. - Ja, wis en waarachtig de onvergelijkelijke! antwoordt deze zijn masker afnemend en op de tafel werpend. - Benevens Töpken! - roept het eerste masker dat lagchend zijn voorbeeld volgt. - Mijne stem heeft nog geen klank voor de melodieuse. Robert staat op, rekt zich uit en verraadt door zijn doffen blik en vermoeid gelaat, dat hij minstens eenige uren aan zijne piano heeft gewijd. - Wat moet dat nu? - vraagt hij gemelijk. - Doet ge meê aan die lafheid? - Lafheid? Goed, dat prins Karneval u niet hoort! Hij deed het toonregister in den ban en doemde u zijn ganschen regeringstijd tot het stomme klavier. Zie u eens in den spiegel en dank ons op uwe knieën dat we u uit de armen rukken uwer verderfster! - Van avond zal ik goed spelen, Töpken! - Komt ge? Ik moet zoo wat zeven uren achtereen getrommeld hebben! - zegt Robert met een blik op de klok en uiterst voldaan over zichzelf. - Zeven uren! Bij Apollo! De ongelukkige vermoordt zich! - roept nu een derde masker binnentredend. - Semmel, gij ook? Een lief triootje, op mijn woord! - herneemt Robert, die reeds tot zijn normalen toestand geraakt en lagchend den binnentredende het masker heeft afgerukt. - We zullen er een quartet van maken, trek aan het domino, 't is pasklaar, en dan naar het slot wat frissche lucht insnuiven, om uw van rook doortrokken longen te reinigen en nieuwe veerkracht te geven; dan naar het gemaskerde bal, waar ge uwe veroveringen kunt voortzetten. | |
[pagina 318]
| |
Onder 't spreken dezer woorden hult Semmel zijn vriend in het meêgebragte roode domino en houdt hem nu ook het onmisbare masker voor. - Ik heb waarachtig geen zin in die aardigheid! - zegt Robert tegenstrevend. - Ik ga meê, maar niet in dat verwenschte harlekijnspak. - Onmogelijk; wilt ge het mikpunt worden van allen, en de kans verliezen om de schoone L. te naderen? Dit laatste argument werkt overredend op Robert. Hij laat zich kleeden en is weldra met de anderen op straat. Arme Muzenzoon! Vergeten zijn ze, de reine akkoorden, die straks zijne ziel vervulden met een heiligen eerbied voor al wat goed en schoon en edel is. Vergeten het geestverheffend smachten naar het eenig ware en onvergankelijke, dat zich zoo aandoenlijk en aangrijpend in zijne energieke zangen uitsprak! Vergeten de hemellinge, die hem op hare tooverwieken boven het stof verhief, hem laaft met hare frissche harmoniën, opdat zijn hart niet dorsten zou naar de schrille wanklanken van het bedwelmend zingenot! Een eeuwigdurend raadsel is de menschenziel. Hoe ijveriger ze zich vaak loswrong uit de knellende netten der stof, des te dieper raakte zij er soms weder in verward. Met alle walging die Robert had van het zoogenaamde commers-leven der studenten, gaf hij er zich nu en dan zoo woest aan over, dat het wel scheen of in die oogenblikken zijne lage natuur vergoeding zocht voor den langdurigen dwang haar aangedaan. Ook nu blinkt Robert uit in dwaasheid, ligtzinnigheid en overmoed. De slotruïne weêrgalmt van het woest getier eener bont toegetakelde menigte. Op het perron zitten een aantal maskers, rondom een groote tafel, die nog de overblijfselen vertoont van het genoten middagmaal. Het perron is bedekt met flesschen, glazen, glasscherven en eindjes sigaar. Een lied, liever een gebrul, waarin niets menschelijks meer is, rijst nu en dan op tot de helder blaauwe lucht, waaruit de middagzon hare vriendelijke stralen over berg en dal zendt. Het gebrul trekt een aantal nieuwsgierigen naar het slot, die nu in gespannen aandacht de studenten-orgie aanstaren en zich zeer vereerd gevoelen, als ze tot mikpunt worden gekozen van een ruwe studentenscherts. - Champagne! - roept een rood domino, wiens heesche stem maar al te zeer verraadt, dat hij reeds genoeg van dit edel vocht heeft genoten. - Klinken niet onze stemmen zoo schor, alsof ze naast het groote ledige wijnvat in den slotkelder waren verroest? Champagne, mijne heeren! Bacchus willen wij heden eer bewijzen, en daarom.... - Hij springt op de tafel, trapt, door de pogingen die hij in het werk stelt om zijn evenwigt te bewaren, eenige schotels en glazen stuk en houdt zijn boordevol bierglas omhoog. | |
[pagina 319]
| |
- Eere den koning des dags!.... die het sobriementeGa naar voetnoot(*) niet in zijn solfaGa naar voetnoot(†) opnam, maar in Tempo TempestosoGa naar voetnoot(§) het drinkthema aangeeft, dat in Tempo di Marcia aangeheven, bij iedere variatie in precipitazione toeneemt, tot het con fuoco zich oplost in het TumultuosoGa naar voetnoot(**), RimbombevoleGa naar voetnoot(††), RisonanteGa naar voetnoot(§§) zinnen prikkelende Presto, presto van den Bacchantenroes! - Hoera! voor het roode masker! - juichen de toehoorders - Leve god Bacchus! Het roode masker leegt zijn glas in éen teug en steekt het zegevierend omhoog. - Zotskappen, Bacchantendienaren..... de menschelijke geest..... - Neen, houd den geest er maar buiten! - schreeuwt een der hoorders lagchend. - Heden erkennen wij hem niet! Karnevalsedelen..... stoort mij niet..... ik herzegge.... de menschelijke geest.... peilt de diepte van het onmetelijke.... onmetelijk is de wijndorst van den ongelukkigen Jurist, want kurkdrooge, muffe kost.... slikt hij jaar in jaar uit.... totdat hijzelf ontaardt.... in een stoffigen, langlijvigen.... uitgedroogden boekwurm.... knagende aan de wet.... om er het regt.... onleesbaar in te.. maken..... - Ha! Ha! Ha! Uitmuntend! Ga voort! Nu, de ontknooping! - Mijne heeren, edelachtbare maskers!.... Het regt..... - Het regt wankelt! Ondersteunen we het! Twee gemaskerden springen op de tafel en houden den spreker staande. Het regt - vervolgt deze -.... het regt.... vordert vergoeding.... en de Jurist.... vindt in den... vrolijken.... goedhartigen.... onvolprezen Bacchus een waardige hulp... om door het edel.... druivennat.... de wuftheid er van.... weg te spoelen. Wrak is de wet.... waarop het regt.... steunt en wrak..... Bons! Daar stort de tafel even wrak als het regt, met haar wankelend gewigt, krakend ineen. Een oorverdoovend gelach en gejuich begeleidt deze katastrophe. De drie studenten worden onder het corpus delicti opgehaald, maar hoeveel moeite men ook aanwendt om het roode domino weder op de been te helpen, dit gelukt niet. In triomf wordt de door Bacchus verslagene eerst naast zijne voorgangers gelegd en dan door twee hunner kameraden naar de commerskneip bezorgd. Arme Muzenzoon! Caecilia weent over hem en hij hoort het niet! Bewusteloos ligt hij daar onder den bedwelmenden en vernederenden invloed van den walgelijken afgod dien hij hulde bragt. En als de | |
[pagina 320]
| |
nevelen der bedwelming een weinig opklaren, vaart hij voort in bonten opschik natuur en geest geweld aan te doen, ten hoon van beiden, want, het feestvieren is nog niet geëindigd. Eerst nog het bal, dan het straatrumoer en dan... de donkere nacht, die vol schaamte haren sluijer werpt over de godtergende tooneelen van menschelijke afdwaling. - Hoe is het, Robert? Nog niet uitgeslapen? 't Is Rosen die den volgenden dag zijn vriend komt opzoeken en met eenig zelfverwijt zijn somberen blik opvangt. - Een woest commers-leven! - mompelt Robert. - Ik ben blij dat het mij slechts een enkele maal medesleept, want het ontwaken is bitter, Rosen! - Ik heb u genoeg gewaarschuwd, maar als ge een enkelen keer meêgaat, schijnt ge wel de schade te willen inhalen, dan holt ge voort als een bezetene. Kunt ge dan nooit maat houden? - Neen, - antwoordt Robert korzelig - en daarom is 't beter mij met rust te laten. - Wat noopte u tot die dwaze serenade? Aan straatrumoer heb ik een hekel en altijd eindigt het met de politie. Robert bedenkt zich. - Voor L. had ik een dichtstukje bij mij gestoken. Juist als ik het haar, volgens karnevalsgebruik, wil ter hand stellen, komt mama aangevlogen, weert mij af en zegt: Behoud uw gedicht, masker, mijne dochter begrijpt geene gedichten. Dat ergerde mij gruwelijk ‘dan zal ik beproeven of gij een kattenserenade begrijpt’ antwoord ik en... verder weet ik waarachtig niet meer wat er voorviel. - Dat zal ik u vertellen. Gij hieldt een opgewonden speech over onheusche behandeling en grove beleediging u wedervaren, in 't kort, wondt ons allen zoozeer op, dat wij u en corps volgden met tangen, potten en ketels naar de woning der matrone. Die was echter op hare hoede en had de policie gewaarschuwd. Eenigen van ons kozen het hazenpad, de anderen bleven u dapper op zijde, velden eenige tegenstanders en eindigden met een honorable retraite in onze Kneip, waar wij op de gezondheid van moeder en dochter klonken en nog verder ons verstand verloren. - En ons geweten! - antwoordt Robert met een diepen zucht. - Rosen, noemen zij dat leven? Ik zeg u, het is de dood! O mijn geest is diep verslagen!.... Laat mij alleen!... |
|