De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVertalingen en herdrukken.Beroemde Amerikanen, door Theodoor Parker. - Met aanteekeningen, door Dr. M.A.N. Rovers, Utrecht, J.L. Beijers. 1872.Onder dezen titel ontvangt het publiek het werk van een man, die zelfs hoezeer om geheel andere gronden en redenen dan zij wier beelden hij hier schetst, eene plaats onder zijne beroemde en verdienstelijke landgenooten inneemt. Het zijn vier lezingen, waarvan Parker de drie eerste hield, over Franklin, Washington, John Adams en Jefferson, terwijl hij in het voordragen der laatste door zijne ziekte en dood werd verhinderd. Parker's naam is een waarborg, dat men hier krijgt wat naar zijn beste inzicht waarheid was. En ook de inhoud wordt een bewijs, ‘dat hij die mannen wilde daguerrotypeeren en in getrouwe beelden aan het volk voorstellen.’ Hij heeft dan ook getoond, ‘dat hij vleijer noch leugenaar wilde zijn, en hij groote mannen niet als groote kinderen wilde behandelen.’ Van dit standpunt uit geeft hij hen zoo te beschouwen, dat het sommigen zal voorkomen als een vergrijp tegen de piëteit, welke zij jegens zulke mannen, ook ten aanzien van hunne fouten, in acht genomen willen zien. Dezulken wijzen ons op het de mortuis nil nisi bene, hetgeen zij verstaan als ‘van de dooden niets dan goeds. Welbezien echter, zegt die spreuk dit niet, ofschoon daarin wel ligt dat men niet dan goed, dus in de eerste plaats waar en billijk van ontslapenen, mag spreken. Van eene chronique scandaleuse, wier schrijvers zich vermeijen in het gemeene en onteerende, is hij ver. - Hij heeft aan den anderen kant hun de verdiende hulde gegund, al zwaait hij hun geen lof toe die hun niet toekwam, en al ontveinst hij geene zwakheden, welke die mannen zelven als de hunne erkenden en berouwden. Trouwens, wij leeren hier een trits van mannen kennen, waarop Amerika zich mag beroemen, en in wier missie wij, wat ook menschen en zij zelven wilden, en hoe de omstandigheden hen tilden, iets providentieëls erkennen. Het zijn mánnen in den vollen zin van het woord, die zich goeddeels uit lageren maatschappelijken stand opwerkten tot eene hoogte, waarop zij de leiders werden van hun volk, tot waarheid, vrijheid en grootheid, waarbij de een door de anderen als ware 't aangevuld werd. Het waren allen mannen die wisten wat zij beoogden, en met wilskracht en volharding streefden, om het groote doel te bereiken, mogten zij dit ook ieder in zijn kring en op zijne wijze doen. Naar karakter en invloed komt, onzes inziens, de eerste plaats in de rij aan Franklin toe. Hij was the right man in the right place in het kabinet, ofschoon hij, en ook wel omdat hij een zoo eerlijk diplomaat was, als de kunstenarijen | |
[pagina 285]
| |
der politiek iemand kunnen laten zijn; al kende hij ook - gelijk een scherpziend schrijver zeide - de wegen der menschen te goed, om alles aan de Voorzienigheid over te laten. Hij was de man van het beleid en evenzeer der humaniteit, die door zijne daden voor-, door zijne schriften op zijn volk werkte, wijsgeer en wijze, een menschenvriend in den besten zin van het woord. Hij mogt het aangaande hem hier ook aangehaalde gezegde ‘dat hij den hemel zijne bliksems, den dwingelanden hun scepter ontnam’ - voor de laatste helft dankbaar hebben beaamd; even dankbaar, maar tevens ootmoediger, zou hij de eerste helft niet op zich toegepast hebben willen zien. Het mag een lust heeten, zulk een veelzijdig ontwikkelden geest bij een zoo uitmuntend hart, in een zoo werkzaam leven, nader te leeren kennen en bewonderen. En dit mag ook gelden van Washington, den man van een eerlijk karakter en volhardende energie, die in zijn tegenspoed grooter was, dan toen de kroon der overwinning hem sierde. Nam hij nu en dan strenge maatregelen, men vergete niet, wie hij tegenover en wie hij onder zich had. Dan zal men veeleer 's mans echte humaniteit bewonderen. Hij mocht geen geleerde zijn, weinig woorden hebben en minder op sierlijkheid gesteld wezen, hij was de vuist van zijn Vaderland. Dat zijne humaniteit niet zoo ver strekte, dat hij de emancipatie met kracht voorstond, wijte men minder aan hem, dan aan zijn tijd en de omstandigheden. Na zijn dood stelde hij zijne slaven bij testamentaire dispositie vrij. - Zeer pleit het voor zijn karakter, dat hij, toen hij de grootsche taak zijns levens had volvoerd en Amerika vrij was, afstand deed van zijne dictatoriale macht en hij aan den aandrang van het leger, dat hem tot koning wilde uitroepen, weerstand bood. Hij keerde toen als een andere Cincinnatus naar zijne landerijen terug en hield zich met het beheer daarvan en den arbeid bezig. En dit deed de man, van wien Parker te recht zegt: ‘dat Noord-Amerika's volk zijn gedenkteeken is.’ In sommige opzichten, ja in vele het tegenovergestelde was John Adams. Deze was meer geleerde en de man der Staatswetenschap, waartoe hij zich zelf had gevormd. Minder nauwgezet dan Washington van beginsel, bezat hij den moed zijner overtuiging, waardoor hij een der eerste strijders werd voor Amerika's onafhankelijkheid. Dien moed bewees hij schitterend, toen hij de verdediging op zich nam van de soldaten, die bij het oproer te Preston op de menigte hadden geschoten, en die het volk als moordenaars veroordeeld wilde zien. Zijn heldere blik deed hem terstond onderscheiden, welken keer de zaken moesten nemen. Des ondanks sprak Adams tot een vriend, die hem opmerkzaam maakte op het belachelijke van een verzet tegen de machtige en overmachtige natie, waaraan zoo velen in Amerika zich ten nauwste verbonden, ten duurste verplicht achtten: - ‘Ik weet, dat Engeland het vaste besluit zal nemen om zijn stelsel vol te houden. Doch juist dit bepaalt het mijne. De teerling is geworpen. Te zinken of boven te blijven, te leven of te gronde te gaan met mijn Vaderland, is mijn vast voornemen.’ - Zijn heimelijk sluiten van een vredestraktaat met Engeland, buiten Frankrijk om, waarmede Amerika was verbonden, dat hij door Jaij [op bl. 135 door een drukfout Janij genoemd] tegen Franklin's meening en gevoelen in doorzette, was een Staatsmansstreek. Wij kunnen hem dan ook niet met den Schrijver prijzen als den man die geen geheimen had, en het hart op de tong droeg, die voor niemand eenige nuttige waarheid verborg, en die nooit het volk misleidde.’ Amerika's Themistocles stond daar tegenover zijn Aristides. - Treffend is de schets van het sterven des mans, die Amerika in zijn hart droeg, en daarvoor zijn laatste gedachte had. - Als Parker op bl. 151 zegt: ‘dat Adams' haat tegen Franklin laag en kwaadaardig was,’ zal men wel niet kunnen zeggen, dat ingenomenheid hem verblindde. Jefferson vond bij zijne intrede in de wereld en het maatschappelijk leven, zijn weg meer geëffend dan de drie vorige heroën der Amerikaansche vrijheid, naardien hij ten | |
[pagina 286]
| |
minste kreeg wat men eene goede opvoeding noemt; hoewel de schaduwzijde aan zijne positie niet ontbrak, getuigen het de Bekka's en Sukaij's en Judij's en Belinda's. Hij toonde zich een man boven menig vooroordeel en menige bekrompenheid van zijn volk en tijd verheven, waarvan wij een blijk vinden in zijne opinieën omtrent de vrijheid van godsdienst, gelijk hij een bewijs gaf dat hij in echte humaniteit boven de meesten zijner tijdgenooten stond, door aan te dringen op afschaffing der slavernij. Hij had ook, in tegenoverstelling van Adams, vele vrienden, terwijl de zijnen innig aan hem gehecht waren. Vroeger diens tegenstander, kwamen beiden in latere dagen elkander nader, en stierven beiden op den dag, waarop Amerika het vijftigjarig feest van zijn volksbestaan vierde. Dat Parker hier algemeen interessante onderwerpen behandelde, zal ieder toegeven, al mag zulk een werk in de eerste plaats voor zijne landgenooten zijn geschreven. Met die mannen te noemen wijst men op een belangrijk tijdsgewricht. Wat zij te weeg brachten mag mede worden gerekend tot de gewichtigste feiten in de geschiedenis der menschheid, wier gevolgen in hunne uitgestrektheid reeds openbaar werden, maar dit eerst na eeuwen ten volle zullen worden. Misschien nergens in de historie mag het zoo zeer heeten: - door nacht tot licht! - Door gruwel van krijg en geweld en onderdrukking, die een Roode Zee mag heeten van bloed en tranen, en een woestenij van beproeving, bereikte men het beloofde Land der vrijheid en van bloei, moge men dat ook niet geheel hebben ingenomen, en grijpen daar ook dingen plaats, waarbij men bezorgd kon vragen, of het weder avond wil worden? Moge een heuchelijker uitkomst het edele en krachtige streven van de grondleggers tot Amerika's vrijheid en grootheid loonen en bekroonen! Het groote Gemeenebest, betrekkelijk nog zoo jeugdig, heeft eene toekomst voor zich, die heerlijker kan wezen dan eenig rijk in Europa zich kan beloven. Zijne zoo snel toegenomen en nog steeds toenemende bevolking, zijn rijkdom op - en in - en onder zijn grond, zijn energie, waarmede het die schatten immer beter leert vinden en gebruiken, het go-ahead's karakter van het volk, spelt vele en groote dingen. Sla slechts het vetgeworden Jeschurun niet achteruit, en mogen zij zich in acht nemen voor den overmoed, en de slechte elementen bedwingen, die reeds veel goeds bedierven. Blijve Amerika eenig, groot, vrij en billijk; en worde het zoo een voorbeeld, dat leert, dat het de gerechtigheid is die een volk verhoogt! En de aanmerkingen? - In het begin van het werk hinderde ons iets abrupts en kwam het ons voor, dat er enkele herhalingen waren op te merken, die bij het voordragen minder hinderden dan bij de lectuur. Later lag diezelfde fout welligt in de wat veeldeelige onderscheiding van de menschelijke vermogens op bl. 21, waar wij ook voor geestelijk, liever ‘verstandig’ hadden willen lezen, gelijk straks daarna ook over het verstand wordt gesproken. - Bij de beschouwing van het godsdienstig leven van zijne volkshelden, zal Parker in veler schatting zich niet aan de Voraussetzunglosigheid, of ook maar aan de onpartijdigheid hebben gehouden. Enkelen zullen hem misschien zeer bevooroordeeld keuren en hem met die groote mannen als een ongeloovige uitmaken en dan ver..... Zij allen toch waren bij hun helderen, ruimen blik op - en meerdere of mindere nauwgezetheid in hetgeen het kerkelijk leven betreft, vrij van dogmatisme en boei des systeems. Hoe zou Parker dat niet op prijs stellen, daarin geen koren op zijn molen vinden? Te recht zegt hij, aangaande Franklin, ‘dat deze, indien godsdienst hetzelfde is als deelneming aan kerkelijke plechtigheden, als geloof aan de onfeilbare leerstellingen der kerkelijke theologie, aan de Triniteit, den zondeval, de volkomen verdorvenheid van den mensch, den toorn Gods en diens verzoening, de verdoemenis van menschen en kleine kinderen - dat dan, zeggen we, | |
[pagina 287]
| |
Franklin volstrekt geen godsdienst bezat.’ - Zoo ook dat, ‘indien godsdienst bestaat in vrees, in klagen, in schroom om zijne natuurlijke vermogens op natuurlijke wijze te gebruiken, in te denken gelijk de groote massa die in 't geheel niet denkt - Franklin een vijand van alle godsdienst mogt heeten. - Maar niet alzoo, indien godsdienstig zijn beteekent: gerechtigheid en barmhartigheid lief te hebben, ootmoedig te wandelen met God en Hem te beminnen, en goeds te doen in Zijnen naam. Als dat - eindigt Parker zijne uitgebreider beschouwing - iemand tot een Christen maakt, dan moet Franklin mede bovenaan op de lijst der Christenen staan. Zoo niet, dan komt het er ook niet op aan, of iemand een Christen, een Heiden, Jood of Turk heet. (bl. 34 en 35).’ Genoegzaam dezelfde getuigenis vernemen wij aangaande Washington op bl. 95, die ook van geen scheiding van Christendom en humaniteit wilde weten. In denzelfden geest liet Jefferson zich uit en ook niet uit (bl. 211). Trouwens, als men ziet wat menschen van de orthodoxie maken, en wat de orthodoxie van vele menschen maakt, dan konden we Schiller leeren naspreken:
Waarom ik geene van al de bekende religies aankleef?
Mag ik dan zeggen, dat dit juist uit religie zoo komt.
De aanteekeningen van den heer Rovers zijn van goede dienst, en ook de meer ervaren lezer kan in deze hier en daar toelichting en opheldering vinden. Hij beschouwde zijn arbeid niet als een alledaagsch vertalingswerk, die is met zorg verricht. De uitvoering is goed, en daarom mogen wij van alle zijden dit werk aanbevelen. Kleine fouten in de correctie durven we niet toerekenen. Zoo is op bl. 118 ‘jaren’ weggelaten. Een paar malen vinden we ‘een eed doen’ voor ‘vloeken.’ Op bl. 270 staat ‘Cinbargo’ voor ‘Embargo.’ | |
Jacoba van Beijeren en haar tijd. Uit het Hoogduitsch van Frans Löher. 's Gravenhage, W.P. van Stockum. 1871. Drie deelen gr. 8o.Reeds in 1871 zagen de eerste twee deelen van dit werk het licht; en hoewel dat zelfde jaartal op den titel van het derde deel prijkt, kwam het eerst later van de pers. In een voorbericht voor dit laatste gedeelte geeft de verdienstelijke vertaler rekenschap van deze vertraging, waaruit blijkt dat de schuld hiervan niet bij hem maar bij den schrijver zelven is te zoeken. Niettegenstaande het geheel nog niet verschenen was, kondigden ettelijke Tijdschriften deze vertaling al spoedig aan. Ik deed dit niet; ik meende hiermede te moeten wachten totdat het voltooid zoude zijn, al ware het slechts om anderen de teleurstelling te besparen, welke ik ondervond, toen ik, aan het einde van het tweede deel gekomen, niet verder kon lezen en maanden lang moest wachten op het slot. Ik noem dit eene teleurstelling, omdat ik met belangstelling kennis gemaakt had met het begin, met klimmende ingenomenheid las en verlangde, aan de hand van zulk een bekwamen geschiedvorscher en deugdelijken schrijver, verder voortgeleid te worden in de verwikkelingen van den veelbewogen tijd van onze Landsvrouwe Jacoba van Beijeren. Die belangstelling is door dit derde of laatste deel niet verzwakt, mijn verlangen is volkomen vervuld, en thans meen ik volle vrijmoedigheid te hebben, Franz Löhers arbeid als eene goed geslaagde, degelijke geschiedkundige behandeling van een merkwaardig tijdvak onzer geschiedenis aan te bevelen en de vertaling van zijn werk als eene uitstekende bewerking aan te kondigen. | |
[pagina 288]
| |
Ik doe dit niet als geschiedkundige van professie. Dezen naam matig ik mij volstrekt niet aan en belijd volmondig mijne onbevoegdheid tot het geven van eene eigenlijke recensie. Neen, aan de beoefenaren der historische kritiek verblijve het oordeel over het al of niet te rade gaan met reeds lang bekende of later ontdekte bronnen der geschiedenis van ons vaderland, en van het rechte gebruik, dat van deugdelijke bronnenstudie door eene bekwame hand kan en moet gemaakt worden. De toezending van het werk aan mij bewijst ook reeds, dat de Redactie van de Tijdspiegel het niet uit een wetenschappelijk, maar slechts uit een letterkundig oogpunt wilde beschouwd en aangekondigd hebben. Geen wonder! Zij weet zeer goed, dat onze historici niet wachten op eene vertaling en hare aanprijzing of afkeuring in hare kolommen van zulke werken. De beoefenaren der wetenschap hebben in den regel reeds lang kennis gemaakt met het oorspronkelijke voordat de bearbeiding of overzetting in onze taal aan onze Tijdschriften verzonden wordt. Wat ik schrijf is dus bestemd voor die lezers dezer bladen, die met mij van de geschiedenis geen opzettelijke studie maken, maar die toch gaarne kennis nemen van hetgeen de mannen van het vak ons als geschiedenis mededeelen, vooral als zij dit doen in een vorm, die aan de behoefte en den smaak van beschaafde lezers voldoet. Om nu op de hoogte te brengen van hetgeen Löher onder den hierboven staanden titel, volgens den vertaler, ons geeft, schrijf ik de opschriften af van de acht ‘Boeken,’ waarin hij zijn werk verdeeld heeft: I.Ga naar voetnoot(*) Holland en de Staatkundige partijen in de Middeleeuwen. II. Het huis van Beijeren in de Nederlanden. III. Jan van Beijeren. IV. De omwenteling in Braband. V. Humphrey van Glocester. VI. Filips van Bourgondië. VII. Onderwerping van Holland. VIII. Jacoba's uitgang. Ieder boek is weder in 7, 8 of 9 Hoofdstukken gesplitst, die hunne eigen opschriften hebben. Men ziet het, rijk is de stof; en ik voeg er bij, zij is breed opgevat. Voor hen, die niet bijzonder zijn ingewijd in de samengestelde, veelszins duistere geschiedenis van ons voorgeslacht, lang voor den meer bekenden Spaanschen tijd, geeft Löher in den beginne een voldoend overzicht over de gesteldheid van ons vaderland in dien alouden tijd, - de Graven van Holland, - de ontwikkeling van het Leenstelsel, - het ontstaan der Gemeenten, - de opkomst der steden, - de partijen die zich vormden - en de partijveeten der latere middeleeuwen. Om hetgeen volgt ten volle te begrijpen en zich een duidelijk denkbeeld te vormen der geschiedenis van Jacoba zelve, is dit eerste gedeelte van het hoogste belang. Hierdoor voorgelicht, ziet men de gebeurtenissen van haar veelbewogen tijd zich uit elkander ontwikkelen, en teekenen zich de toestanden, waarin zij zich achtereenvolgens bevindt, met genoegzame klaarheid voor ons af. Het geheel wordt allengs een tafereel van den strijd om de heerschappij over Jacoba's erflanden, eerst door Jan van Beijeren en dan door Filips van Bourgondië haar betwist, terwijl zich aan hunne zijde scharen de Kabeljauwschen en aan die der wettige gebiedster de haar getrouw blijvende edelen en steden der Hoeksche partij. Het is in den grond der zaak de worsteling van de edelen, die het oude gezag willen handhaven, met de vooruitstrevende en naar onafhankelijkheid hakende burgerij, waarvan de vorsten gebruik maken om de onbelemmerde alleenheersching over beide partijen voor zich te verkrijgen, wat aan den Bourgondiër volkomen gelukt. Tegen het einde der middeleeuwen moet de macht der overmoedige baronnen zwichten en verdwijnen voor den opkomenden invloed der steden met hare poorters, allengs hunne gelij- | |
[pagina 289]
| |
ken geworden in regeeringsbeleid en gezag, vrijgeboren edelen op hunne beurt even als zij. Maar de vorsten exploiteeren deze partijschappen en de veeten hieruit ontstaan ten hunnen eigen behoeve. Filips doet dit met meesterhand; en meer dan eene eeuw moet er na hem verloopen voordat onder een anderen Filips, onzaliger gedachtenis, tegelijk met de onafhankelijkheid van vreemde heerschappij de staatsburgerlijke vrijheid kan worden bevochten en gehandhaafd door de bevestiging van onze Republiek. Jacoba zelve is het medelijdenswaardige slachtoffer van dit overgangstijdperk, waarin het gezag van de vele hoofden en bewindvoerders over verschillende onderdeelen van leenroerig land allengs overgaat in de handen van een oppermachtig heer, en tijdelijk de eenhoofdige regeering de overhand verkrijgt. Lang biedt zij weerstand en niet dan door de overmacht gedwongen staat zij het bestuur over hare erflanden aan den gelukkigen overwinnaar af. Strijdensmoede zoekt en vindt zij verademing, na al het leed op jeugdigen leeftijd reeds ondervonden, in het geheime huwelijk met haren Frank van Borselen. De tijdelijke verstoring van haar huwelijksgeluk, het herstel, nadat zij ook de laatste schaduw van gezag aan den zegevierenden Bourgondiër heeft overgelaten, en haar dood, alsmede het einde van het leven van Glocester, haar tweeden gemaal, en een beknopt overzicht van Filips regeeringsjaren vormen het slot van het derde of laatste deel, tevens het besluit van dat tijdperk, dat met het leven van Jacoba samenvalt. Vraagt men nu, op welk eene wijze dit belangrijke gedeelte onzer Vaderlandsche geschiedenis door den Duitscher behandeld is en hoe hij schrijft? Dan meen ik te mogen antwoorden, dat hij veel studie aan zijn werk te koste gelegd en zich in vele opzichten voortreffelijk van zijne taak gekweten heeft. Als wij het niet aan de bewerking van den - mij geheel onbekenden - vertaler te danken hebben, dat de stijl zoo vloeijend is en het boek zich zoo gemakkelijk lezen laat, maakt Löher eene nobele uitzondering op de gewone Duitsche, vaak zoo schwerfällige schrijfwijze, met hare eindelooze volzinnen en tallooze tusschenzinnen. Zeer duidelijk en bevattelijk zet hij, voor oningewijden vaak duistere, maar hoogst belangrijke zaken, voor de kennis en waardeering dier vroegere tijden onmisbaar, uiteen; helder en klaar is meestal zijne ontleding van allerlei verwikkelingen der partijschappen en van de daaruit voortvloeijende of er mede samenhangende staatkundige combinaties; en zijne beschrijving van gevechten te land en te water, van belegeringen en bestormingen van versterkte plaatsen, van inhuldigingen der voor het oogenblik zegevierende vorstelijke personen, van oproeren, zeden en gewoonten dier tijden en wat dies meer zij, is meestal van dien aard, dat de lezer er althans eenige, niet geheel onvoldoende voorstelling door krijgt. Het eigenaardige van Jacoba's tijd, het leven van edelen en vrijen, vorsten en poorters wordt in zijn boek hier en daar duidelijk genoeg in het licht gesteld en ettelijke malen gevoelt men zich al lezende in die voormalige toestanden verplaatst. Als ik echter eene aanmerking mag maken, zou ik zeggen, dat de beschrijving hier en daar wel wat lang en breed is uitgedijd en dat de karakterteekening van sommige hoofdpersonen, met name van Jacoba zelve, wel iets te wenschen overlaat. Boven heb ik reeds gezegd, dat ik mij niet waag aan eene beoordeeling van hetgeen Löher ons als geschiedenis mededeelt; ik laat dit geheel over aan meer bevoegden; maar het geheel maakte op mij den indruk van uit de pen gevloeid te zijn van iemand, die wel een beetje ligtvaardig geloof slaat aan al hetgeen zijne bronnen hem opleveren en te weinig te rade gaat met het partijdige - en juist hierdoor niet genoeg gewaarborgde - van de daaruit geputte opgaven. Ik heb het oog op het telkens geheel verslaan en in de pan hakken van legerbenden, het totaal vernietigen van vloten, het verwoesten en met den grond gelijk maken van steden, dorpen en kasteelen, in een woord, op de schildering van de ver- | |
[pagina 290]
| |
woestingen die het oorlogszwaard aanrichtte. In mijn oog zijn deze wel een weinig overdreven of al te pessimistisch voorgesteld. Gaat men na, hoe lang, of hoe kort eigenlijk het geheele hier behandelde tijdvak slechts duurde en hoe veel er gevochten werd, dan ontvangt men den indruk van eene menschenslachting en eene verwoesting van gebouwd eigendom, die het land had moeten ontvolken en herscheppen in eene woestenij. Maar neen, telkens staan talrijke legerscharen weer slagvaardig en zijn de vernietigde vesten weder in staat van tegenweer. Waar komt dat alles gedurig op nieuw vandaan? Hoe wordt het bij herhaling zoo spoedig hersteld? Onwillekeurig denkt men hierbij aan de plagen van Egypte, die ook het vee der Egyptenaren in korten tijd tot tweemaal toe totaal vernielen, maar ten derde male, als al de eerstgeborenen sterven, toch weder zulk een aanzienlijken veestapel aantreffen, dat de schade op nieuw aanzienlijk is. Den onkritischen Joodschen schrijver mag men geen verwijt er van maken, dat hij volkssagen en wonderverhalen als historie geeft; maar zou een hedendaagsche geschiedvorscher niet voorzichtiger handelen, als hij een weinig aan de overdrijving dacht, die gewoonlijk eigen is aan de eerste berichten van gewonnen veldslagen en veroverde sterkten; te zwijgen van de partijdigheid die zoo ligt het geleden verlies des vijands vergroot? Men vergelijke eens de opgaven der telegrammen en dagbladen van de honderdduizende Duitschers en Franschen, die in 1870 buiten gevecht gesteld werden, met de later medegedeelde officieele cijfers; of de eerste berichten van het brandende Parijs met hetgeen werkelijk later bleek verbrand te zijn!.... Ik schrijf hetgeen ik bedoel niet toe aan de goede of kwade trouw van Löher; ik wil gaarne gelooven, dat hij rechtstreeks uit zijne bronnen heeft geput; maar of het daarin gevondene altijd de werkelijkheid wedergeeft, betwijfel ik; of er niet wel eens wat afgedongen kan en moet worden op de mededeelingen dier oude bescheiden zelven, geef ik in bedenking. Over het geheel is zijne historieschildering naar mijn oordeel nog wel een beetje veel histoire bataille, en houdt hij zich wat lang bij die velerlei gevechten op. Hierdoor wordt het verhaal dikwijls te veel gerekt; en al is het een zeer batailleerende tijd, ik had hiervoor in de plaats liever wat meer zielkundige waardeering of karakteriseering gewenscht, vooral eene meer plastische voorstelling, uit de bestudeering hunner karakters afgeleid, van sommige hoofdpersonen, met name van Jacoba zelve. Met hoeveel aandacht ik gelezen heb, haar beeld is mij niet recht duidelijk geworden. Niet alleen treedt haar persoon te weinig op den voorgrond, maar ook dan als zij dit doet, wordt zij te veel door het met haar ten tooneele gevoerde personeel overschaduwd en komt zij niet genoeg als hoofdpersoon uit. Hare inborst, haar gemoedsleven, met een woord haar karakter is niet scherp genoeg geteekend, en dit belet, dat men haar uit Löhers boek geheel leert kennen. Stond haar naam niet op den titel, heette het werk, in plaats van ‘Jacoba en haar tijd,’ ‘de tijd van Jacoba van Beijeren;’ ik zou geen recht hebben deze aanmerking te maken. Nu meen ik, dat de schrijver wel iets meer aan hare karakterschildering had mogen te koste leggen; wat ook wel eenigszins geldt van de andere als hoofdpersonen behandelde mannen en vrouwen, met wie zij in aanraking komt. Ik weet wel, dat men van een historieschrijver niet te veel mag eischen, en dat men vooral voorzichtig moet zijn met van hem te vergen zijne phantasie aan 't werk te zetten of zijne scheppende verbeeldingskracht te hulp te roepen. Maar zonder phantasie zal hij onmogelijk eene goede voorstelling van een gevecht, een zeeslag of eene belegering kunnen geven, al beschrijft hij ze ook nog zoo minutieus, en zonder plastische kunst evenmin de helden en heldinnen, die hij op het tooneel der geschiedenis laat optreden, voor het oog van den lezer plaatsen. Voor personen vooral is een weinig dramatische kunst tot hunne kenschetsing onmisbaar, zullen het niet min of meer nevelachtige figuren blijven, waaraan het relief of de noodzakelijke toetsen ontbreken; en het komt mij voor | |
[pagina 291]
| |
dat de schrijver hier en daar wel wat droog en dor blijft, waar hij de phantasie te hulp had moeten roepen om meer kleur te geven aan zijne tafereelen, en dat hij bij zijne persoonsbeschrijvingen de kunst van dramatiseeren in 't geheel niet te hulp heeft geroepen. Hierdoor ziet men met het oog der verbeelding niet altijd alles wat hij meent te zien te geven, en de indruk is niet diep, niet blijvende genoeg; men bewaart bij zulk eene schrijfwijze wel de elkander opvolgende gebeurtenissen, als men een goed geheugen bezit; of heeft het genot, dat het bekende opgefrischt en als op nieuw in herinnering gebracht wordt; maar de zaken en personen op zich zelven staan ons onder het lezen niet volkomen helder voor den geest, aan de aanschouwelijke voorstelling, ik herhaal het, blijft iets ontbreken. Ik zou te veel in bijzonderheden moeten treden en mijne aankondiging te lang maken, als ik deze mijne aanmerkingen nader wilde staven. Ik geef ze ook als eene geheel subjectieve opvatting, en mogelijk maakt het boek zelf op anderen dezen indruk niet. Meer gewoon het werk van romanschrijvers, dan de voortbrengselen der geschiedschrijvers-kunst aan te kondigen, heb ik misschien wel van laatstgenoemden verlangd of verwacht, wat alleen van eerstgenoemden kan geeischt worden, hoewel hetgeen ik bedoel bij Macauly in hooge mate en ook bij Motley, om anderen niet te noemen, gevonden wordt. Niemand late zich dus hierdoor afschrikken. Al kon de verhaaltrant van Löher plastischer en dramatischer zijn, zijn werk blijft een zeer leerzaam boek; en aan allen die belang stellen in de geschiedenis van ons vaderland beveel ik de kennismaking met ‘Jacoba van Beijeren en haar tijd’ dringend aan. Bij den nog altijd voortdurenden strijd tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen, - al noemen wij hen eenvoudig thans conservatieven en liberalen - is het goed, in den spiegel van het verledene te zien, wat er van dien strijd worden kan, als er derden zijn, die van hunne verdeeldheid arglistig gebruik maken tot vermeerdering van eigen gezag of voor het geheel schadelijken invloed. De roode en zwarte internationalen, die in onze dagen zoo gaarne de rol van Filips van Bourgondië zouden spelen, en hiertoe reeds meesterlijk gebruik maken van de onderlinge verdeeldheid der partijen, door ze ten eigen bate te exploiteeren, zullen waarschijnlijk wel niet zoo gunstig slagen als hij; maar dat zij nog onnoemelijk veel kwaad kunnen doen en, al is het in geheel anderen vorm, allerlei ellende en jammer nog zullen te weeg brengen, lijdt geen twijfel, indien partijen niet het goede in elkanders beginselen leeren waardeeren en in dolle woede blijven voorthollen, alsof het recht en gelijk hebben geheel aan eigen zijde, het onrecht en het ongelijk alleen aan den kant van de wederpartij bestonden. De geschiedenis is daar, om tot waarschuwing en leering te dienen; en och, dat boeken als dit gelezen en bestudeerd werden! Voor ieder die leeren en gewaarschuwd worden wil is hier stof te over! De Uitgever - dat ik dit ten overvloede er nog bijvoeg - heeft gezorgd voor eene nette en duidelijke uitgaaf, wat het genot der lectuur verhoogt; en het ware te wenschen, dat een goed debiet hem uitlokte tot eene tweede meer goedkoope of volkseditie, zoodat zijn boek ook onder bereik kwam van hen, voor wie de prijs van dezen eersten druk te hoog is. Voor leesgezelschappen uitsluitend van romans en belletrie vrees ik dat het minder geschikt is. Die drie deelen zijn te veel en wandelen te lang rond voor hen, die alleen voor uitspanning lezen en haken naar afwisseling. Maar toch zou ik een goeden dunk krijgen van een leeskring, waarin ook zulke boeken met ingenomenheid aangenomen en rondgezonden, maar ook - gelezen werden. Kampen, Dec. 1872. j. hoek. | |
[pagina 292]
| |
De Bruid daarboven door Multatuli. Vierde druk met naschrift Amst., - G.L. Funke 1872.
| |
[pagina 293]
| |
‘larmoyant’ is het evenmin, en toch zag hij bejaarde lieden bij de voorstelling schreijen..... Elders oppert hij den twijfel, of ‘dergelijke gebreken, die de Bruid niet zoo zeer ontsieren als wel daarvan de doorgaande bestanddeelen uitmaken, grooter zijn dan in de meeste stukken van dezen aard?’ en ik durf gerust ontkennend hierop antwoorden, ik durf, zonder de minste vrees voor tegenspraak, beweren, dat van menig blijspel, tooneelspel of treurspel, zooals er op ons Hollandsch tooneel onophoudelijk opgevoerd worden, niet zooveel goeds kan gezegd worden, wat taal en stijl betreft, als van Multatuli's stuk. Welnu, die ‘schoonheden’, die ‘dictie’ heeft Publiek toegejuicht en de kunstwaarde aan de beoordeeling overgelaten van hen, die hooger eischen stellen, dan ‘onderhouden’, aan het lagchen gemaakt of tot tranen toe geroerd te worden. Die beoordeeling en partieele veroordeeling van de ‘Bruid daar boven’ is bij de eerste en volgende verschijningen niet achtergebleven; hetzij dan door ‘venijnige’ of niet-venijnige recensenten, de grove fouten er van zijn aangewezen. Geen dier beoordeelaren ging echter zoover als de auteur zelf; ik herinner mij althans niet, dat het ‘heele ding’ ‘ééne fout’ werd genoemd of bij iemand ‘walging’ had veroorzaakt. Het laat zich ook denken, dat de toenmalige critici minder streng vonnisden om het boven bedoelde goede van ‘dictie’ enz., alsmede om den jeugdigen, veelbelovenden schrijver niet af te schrikken, veeleer aan te moedigen. Nu komt hij zelf, als geoefend kunstenaar, die getoond heeft iets veel beters te kunnen leveren (men denke aan zijne ‘Vorstenschool’!) en tevens als bevoegd kunstrechter, wiens oordeel door de studie van jaren is gerijpt, - nu veroordeelt hij zelf ten eenenmale zijn vroeger Machwerk, zelfs in weerwil dier betrekkelijke ‘schoonheden’ enz.; maar wat dan nu te denken van dezen met zijne eigen toestemming uitgekomen herdruk? Moet die uitgaaf gezet worden op rekening van zijne verachting van het publiek, die zoo groot is, dat hij het in eigen oog ‘walgelijke’ nog goed genoeg vindt om het dit op nieuw aan te bieden? Het heeft er al den schijn van. Het is echter geen schijn, neen, 't is integendeel treurige werkelijkheid, dat een man als Multatuli, die zeer goed weet, dat er een kern is in dat zelfde publiek, die niet met den grooten hoop instemt, die sinds jaar en dag die zelfde kunstregels kent, waardeert en aanprijst, welke hij voorstaat, ondanks deze wetenschap den wansmaak van dat ‘verachte publiek’ helpt bestendigen, door, in plaats van zijn ‘Bruid’ te laten voor hetgeen zij was, ‘eene spelerij’, ‘eene uitspatting uit zijne jeugd’, haar nog eens onveranderd voor dat publiek te brengen. Een kunstenaar en kunstrechter, zooals hij, is verplicht den slechten smaak te helpen zuiveren; hij is geroepen ‘de menschheid te dienen’ en hiertoe behoort, den goeden smaak te helpen bevorderen en veredelen. Dit doet hij thans niet; hij doet het tegendeel, als hij telkens op nieuw, - zelfs voor de vierde maal! - uitgeeft, wat hij zoo wansmakelijk vindt als zijne ‘Bruid daarboven’. Het doet er zelfs niet toe, of hij gelijk heeft of niet, of zijn jeugdig werk inderdaad zoo slecht is, als hij beweert; hij zelf vindt het zoo, hij zelf spreekt het uit, hij zelf critiseert en veroordeelt het scherper dan de venijnigste recensent ooit gedaan heeft; hij zelf had dus ook de eerste moeten zijn, zelfs al ware hij de eenige, die het den herdruk onwaardig keurde. Zulk een uit eene lang verouderde en honderd maal afgekeurde school afkomstig kunstprodukt mocht hij alleen dan op nieuw laten verschijnen, als hij het had omgewerkt tot eene satire op die school. Dan had het kunnen dienen tot eene waarschuwing voor beginnende kunstenaars en tot eene les voor zulke dingen toejuichend Publiek, iets waartoe hij zelf zegt, dat ‘het stuk met weinig moeite te maken zou zijn’. Ik meen om deze redenen, dat Multatuli door deze onveranderde uitgaaf der kunst niet gegeven heeft wat haar van iederen kunstenaar toekomt, en, met voorbijzien van hen, die dezelfde kunstregels huldigen en trachten in beoefening te brengen, zich aan Publiek heeft vergrepen, door den wansmaak van een groot deel van dat publiek te bevorderen in plaats van tegen te gaan. Zelfs een beroep | |
[pagina 294]
| |
op kunstbeoefenaren, die ook wel de spelerijen hunner jeugd of gebrekkige voortbrengselen hunner pen bij herhaling helpen in 't licht geven, zou in dit geval niet aannemelijk zijn. Alleen dan, als zij hun vroeger werk zelf zoo geheel afkeurden als Multatuli het zijne, zou hun het herdrukken evenmin vrijstaan; maar ik herinner mij niet, dat dit bij een onzer Hollandsche auteurs, wier pennevruchten bij herhaling gedrukt worden, het geval is. Multatuli moge hen daarom middelmatigheden noemen, hen kunnen verwijten, dat zij niet zijn vooruitgegaan sedert hunne eerstelingen het licht zagen, of dat hun kritische blik niet gescherpt, hun oordeel niet gerijpt is; het zij zoo. Iedere daad moet beoordeeld worden, niet naar hetgeen iemand wezen moest, maar naar hetgeen hij is, en aan lagere talenten kan men geen eischen stellen, die de hoogere, de geniën mogen versmaden. Wie meent, dat hetgeen hij schreef den herdruk verdient, - behoudens het inzicht van fouten, door ieder schrijver in eigen werk opgemerkt, - doet geen kwaad als hij opnieuw laat uitgeven; maar wat te zeggen als dit geschiedt door een auteur, die zelf afficheert: wat ik u voor de vierde maal geef ‘walgde’ mij reeds bij de tweede correctie?...... Ook aan de eischen der moraal heeft Multatuli zijne ‘Bruid’ getoetst en er meer valsch dan echt goud in gevonden. Hij kan zich verzekerd houden, dat hij niet slechts nu, maar ook reeds bij de eerste verschijning, menigeen onder de toeschouwers of lezers kon aangetroffen hebben, die met hem op dit punt volkomen instemde. Hij is waarlijk de eerste niet, die de tooneeldeugd of conventioneele deugd van tal van theater-helden en heldinnen ‘boekerige en onware deugd’ noemde, en deze ‘deugdzaamachtigheid’ ten eenenmale strijdig achtte met hetgeen hij zelf als ‘hoog-humanistisch’ of ‘dienen der menschheid’ qualificeert. Honderden zijn er geweest en zijn er nog, die alles, wat met hoop op loon ‘hiernamaals’ gedaan wordt, geen deugd, en ‘zich weg te gooien’, zooals Holm doet in de ‘Bruid’, even weinig ‘mooi’ en even ‘ziekelijk’ vonden als Multatuli. Zelfs al wat in Caroline nog van zekeren zielenadel getuigt, bijvoorbeeld: dat zij uit liefde voor haar vader hare liefde voor Holm onderdrukt, het wordt ook bij haar weder ziekelijke ‘offerzucht’ als zij zich bereid verklaart aan dien ellendigen van Bergen hare hand te geven...... Ik voeg daarom bij hetgeen ik boven reeds schreef over het ongeoorloofde van een stuk op nieuw uit te geven, dat men zelf als kunstwerk zoo laag stelt, de opmerking, dat die ziekelijke moraal eene reden te meer voor hem moest geweest zijn om zijne toestemming tot herhaalden herdruk te weigeren. Dat hij in den tijd van zijne ‘ongerepte katechisatie-vroomheid’ de door hem zelven thans zoo gering geachte deugd, de deugd, tot zijne Dame koos en met pen, papier en inkt voor haar ten strijde trok, zal niemand hem ten kwade duiden. Men zou alleen kunnen vragen, op welke catechisatie hij aan een ‘Noodlot’ of ‘Hemelsche Machten’ had geleerd te gelooven? en of er niet voor dertig, veertig en meer jaren in allerlei boeken en geschriften tegen het eudaemonisme van het vulgaire christendom en het zelfzuchtige en ziekelijke van velerlei moraal, die met echte humaniteit niets te maken heeft, geijverd werd? Maar wat zeer verschoonlijk was in een twintigjarig jongmensch, wat hem zelfs, in vergelijking van honderd andere jongelieden, die zich aan heel andere ‘uitspattingen’ schuldig maakten, dan aan het schrijven van zulk een drama, tot eer verstrekte, dat geldt volstrekt niet voor den twee-en-vijftig-jarigen man. Die mag, als hij beter weet, geen ziekelijke deugd voorstaan, die moet ze juist kastijden met de roede der satire of bestrijden met echten humor, als hij satiricus is of humorist. Waarlijk, ik en velen met mij zouden hem hebben toegejuicht, als hij zijne ‘Bruid’ werkelijk tot eene satire had bijgewerkt; niets leerzamer voor allen, die het met kunst en zedelijkheid oprecht meenen, dan wanneer de gemaaktheid, de opgeschroefdheid, de onnatuur, met ziekelijke sentimentaliteit en al wat onwaar is, flink aan de kaak worden gezet. Waarom Multatuli dit niet | |
[pagina 295]
| |
deed, zegt hij in zijn Naschrift niet; en dit is te meer te betreuren omdat de ‘Bruid’ reeds voor een groot deel parodie is; maar dat hij dit zelf inzag en uitsprak, ja, dat hij dit geheele Naschrift achter zijn tooneelstuk plaatste, rechtvaardigt hem niet. De ‘onnoozelen’, tot welke hij het woord richt en wie hij tegelijk ‘waarde heilbegeerige lezers’ noemt, de ‘onnoozelen’, welke hij waarschuwt voor de ‘Rosinant-Fraze’, of tegen ‘klank, rijm, maat, al dat getingel en gejingel.... zonder voorafgaande zeer ernstig ingespannen studie’, zullen misschien bij uitzondering zijne ‘Opmerkingen’ lezen; maar ‘Publiek’ waarvoor deze vierde druk eigenlijk dienen moet, leest zulke dingen niet. Dat gaat af op den naam van den auteur, dat laat zich verlokken door dat ‘vierde druk’, - alsof alleen ware kunstwerken zoo dikwijls herdrukt worden! - en grijpt op nieuw naar het aangebodene, in spijt van ‘venijnige’ en ‘niet venijnige recensenten’ en van het doemvonnis, dat de Schrijver zelf over zijn eigen werk uitspreekt. Ik heb hier dan ook over het tooneelstuk zelf niets bij te voegen dan alleen, dat het zonder schade voor onze Nederlandsche letterkunde onherdrukt had kunnen blijven en alleen dienen kan om te laten uitkomen, hoe de Schrijver van de Ideën voor dertig jaar nog een beginner was in het tooneelschrijvers-vak en, als hij niets beters had geleverd, nooit zijne riddersporen zou verdiend hebben, al vond menigeen zijne ‘Bruid’ ook nog zoo ‘mooi.’
No. 2. Het is niet om vergelijkingen uit te lokken tusschen het werk van Multatuli en dat van mevr. Bosboom-Toussaint, dat ik beide hier achtereenvolgens ter sprake breng. Ik ontving het te gelijk ter aankondiging, begon met ‘de Bruid’, om van het minder goede tot het veel betere op te klimmen, en nam het honneur aux dames! slechts in zoover in acht, dat ik den ‘Dokter’ het laatst introduceer. Het strekke tevens tot bewijs, dat ik geschriften aankondig en niet in eene beoordeeling treed van hunne auteurs. Ik ben het volkomen eens met hen, die beweren dat bij het bespreken van litterarischen of belletristischen arbeid de persoonlijkheid der schrijvers, hunne sekse, hun karakter, hun levenswandel enz. niet in aanmerking mogen genomen worden. Niet de kunstenaar of kunstenares, maar het kunstgewrocht zelf is de stof, die de kritiek behandelen moet en ook alleen behandelen mag. Een eerlijk verslaggever, die het met de kunst wel meent, heeft dan ook niets te maken met de persoonlijke eigenschappen of het intime leven van hen, wier werk hij aankondigt of beoordeelt. Al waren zij de schoonste vrouwen of de krachtigste mannen, dit vergoelijkt, vergoedt veel minder het leelijke en flauwe hunner pennevruchten; al huldigden zij in hun gedrag de regelen der gestrengste zedekunde, als hun werk onkiesch is van inhoud, of onzedelijk van strekking, moet het veroordeeld worden; en zoo ook omgekeerd: al kwam een inderdaad schoon kunstvoortbrengsel uit de vuilste handen, dit doet er niet toe; in het te beoordeelen werk, niet daarbuiten, ligt de grond van afkeuring of goedkeuring. Verbeeld u ook eens een criticus, die de Bekentnisse einer schönen Seele of de Hermann und Dorothea afkeurde omdat Göthe - Göthe was, of uit de uitspattingen van Tom Jones aanleiding nam om Fielding een zedeloos mensch te noemen en daarom zijn klassiek geworden roman veroordeelde!...... Niet dus de hoogbegaafde Schrijfster, ook niet de optreding voor de eerste maal van haar ‘Wonderdokter’, maar slechts de herdruk van dezen haar laatsten roman is het onderwerp dezer regels, of het tweede werk dat ik hier aankondig. Van al dat ‘getingel en gejingel.... zonder voorafgaande zeer ernstig ingespannen studie,’ waarover hierboven sprake was, is in dezen historischen roman niets te vinden. Van ‘frasen’ misschien iets, als de Schrijfster buiten de coulisses treedt en voor zich zelve spreekt; maar in den regel moet dit dienen tot karakteriseering van personen en toestanden, en om uit het verledene lessen en wen- | |
[pagina 296]
| |
ken af te leiden voor het heden. Zoo zou men eene frase kunnen noemen, wat zij zegt (bl. 9, Deel I) van de ‘dusgenoemde Libertijnen’ uit het tijdperk, - het laatst van de zestiende eeuw - waaruit haar drama genomen is, ‘die zich gehaast hadden ‘het papisme’, zooals zij het scholden, den rug toe te keeren, maar die traag en flaauwhartig waren als het er op aankwam iets beters te grijpen.’ Laat een nadenkend lezer er uit afleiden: ‘tout comme chez nous! Hoevele dusgenoemde liberalen hebben zich gehaast het Kerkgeloof, dat zij bijgeloof scholden, den rug toe te keeren, en zijn te traag en te flauwhartig om iets beters te grijpen.’ Laat een ander zeggen: ‘de Libertijnen van toen’ laten zich nu Modernen noemen, maar begrijpen er niets van, grijpen veel minder naar het betere dan allerlei Kerkelijke credo's dat de moderne tijd als de godsdienst van Jezus aanprijst......’ De vraag blijft bij zulke gezegden altijd, of men wel onpartijdig genoeg is, of men wel in aanmerking neemt, wat de tijdgenoot beweert van hen, die met den stroom der groote meerderheid niet meegaan, en of een geheel onbevooroordeeld geschiedvorscher onder die ‘Libertijnen’ geen ijverigen en stoutmoedigen kon vinden, die het Calvinisme niet veel beter achtten dan het Katholicisme en inderdaad zochten naar iets dat boven beide stond. Of moest men in die dagen òf Papist òf Calvinist zijn, om iets te wezen?.... Ik geloof het niet!... Doch ik wilde dezen herdruk hier bespreken en heb niet breed uit te weiden noch over de schrijfwijze van Mevrouw Bosboom-Toussaint in het algemeen, noch over de verdiensten van ‘de Delftsche Wonderdokter’ in het bijzonder: ze zijn genoeg bekend. Dat een tweede druk zoo spoedig na de voltooijing van den eersten (Juni 1871) noodzakelijk werd geacht, bewijst reeds welk een onthaal dit haar werk te beurt viel. Ik noem dit een zeer gunstig onthaal en beweer, dat het nog meer pleit voor den goeden smaak van het publiek dan voor de deugdelijkheid van het werk. Die deugdelijkheid was reeds bewezen, ‘zeer ernstige ingespannen studie’ was er aan voorafgegaan en uit tal van bijzonderheden het geheele boek door gebleken; meer dan eene lofprijzende beoordeeling waren er verschenen, of het herdrukt en zoo spoedig herdrukt zou worden of niet, deed ook aan de waarde niets toe of af; - zelfs groote prullen worden herdrukt en uitstekende romans beleven maar eene uitgaaf; - neen, het pleit voor den goeden smaak van het publiek, althans van een deel van dat publiek, dat de heer Kirberger deze nieuwe oplaag zoo spoedig durfde ondernemen. Of weten wij niet allen, lezers van de Tijdspiegel! dat onze Toussaint bij den grooten hoop, die romans leest, tot nu toe niet populair is geweest? Grijpt eene menigte romanverslinders niet veel eer naar een Müblbach dan naar hare boeken? Ik noem eene buitenlandsche schrijfster, om vergelijkingen te vermijden tusschen binnenlandsche auteurs, en Mühlbach is juist geschikt om aan te wijzen waarom Toussaint niet populair is, althans veel minder dan de Duitsche historische romanschrijfster. De oorzaak hiervan is, dat Mühlbach veel meer is à portée de tout le monde dan onze verdienstelijke, ik durf gerust zeggen, onze eerste romancière; niet volgens den regel qu'il faut être très-savant pour se mettre à la portée de l'ignorance; als 't op savoir aankomt, houd ik het er voor dat Toussaint er het meest van weet! - maar omdat Mühlbach wel, Toussaint niet schrijft voor tout le monde, en in 't geheel niet voor ongeletterden of onontwikkelden; 't is haar niet om de verbeelding te doen, maar om verstand en hart van hare lezers. Om hare romans en novelles te genieten, moet men zelf reeds eenigermate geletterd, althans eenigszins verstandelijk en zedelijk ontwikkeld zijn; en daarom beweer ik, dat deze spoedige herdruk aantoont: Publiek gaat vooruit! Publiek telt thans meer lezers, die smaak hebben in degelijke lectuur dan toen Mej. Toussaint optrad of nog lang daarna, toen tweede edities van hare pennevruchten eerst jaren na de eerste verschenen... Eene opmerking meen ik echter hierbij te mogen voegen. Hoeveel lezers ‘de | |
[pagina 297]
| |
Delftsche Wonderdokter’ ook gevonden heeft en nog vinden zal, hoe aanzienlijk reeds het aantal der bewonderaars van dit en andere werken van Mevr. Bosboom-Toussaint moge zijn, zij zou nog meer lezers trekken, nog grooter opgang maken, nog meer meewerken aan de verbetering van den smaak van het lezende publiek, m.a.w. zij zou veel populairder worden, als zij besluiten kon iets minder lang te zijn. Ik bedoel niet ‘langdradig;’ - dit is een leelijk woord, genoegzaam hetzelfde als ‘vervelend’; - neen ik bedoel ‘uitvoerig’. De groote uitvoerigheid harer beschrijvingen, het vaak te zeer uitspinnen of te veel rekken van hetgeen zij verhaalt, en het breeksprakige van hare eigen opmerkingen, - dit samengenomen schrikt niet slechts den grooten hoop af, voor welken eene Mühlbach zoo prettig onderhoudend schrijft, maar ook vele lezers van smaak, die in onze stoomeeuw geen tijd hebben voor zulke dikke boeken, terwijl zij, die eenigszins met geschiedenis en oudheid bekend zijn, geen behoefte gevoelen aan zulke gedetailleerde schilderingen van het voorheen, als bijv. de minutieuse teekening van een volksfeest en de kleedij onzer voorouders in de ‘Wonderdokter.’ Bovendien staat, geloof ik, aan bedoelde populariteit in den weg, dat onze begaafde Schrijfster eene verouderde wereldbeschouwing blijft huldigen en dit hoe langer zoo meer in hare schriften laat doorschemeren. Ik doel hier volstrekt niet op godsdienstige sentimenten. Al wordt het onderscheid tusschen godsdienst en godgeleerdheid nog veel te weinig in 't oog gehouden, ik tracht dit wel te doen; en ook volgens mijne eigene stelling, hierboven uitgesproken, heb ik niet met het gemoedsleven der Schrijfster, maar met de theologische richting van haar geschrift te doen. Wanneer nu een auteur, behalve de kleur van den tijd waaruit hij genomen is, ook nog een eigen kleurtje aan zijn roman geeft, of de zaken door een theologisch gekleurd glas beziet en naar dien subjectieven aanblik beschrijft, schrikt het niet slechts vrijgeesten of vrijdenkers af, maar ook velen, die vrij van geest zich van het verouderde losmaken en naar het nieuwere betere grijpen. Toen ik onlangs ‘De Spaansche Broeders’ aankondigde (Letteroefeningen van Mei ll.) noemde ik dit boek bij uitnemendheid geschikt voor orthodoxe lezers; ook ‘de Delftsche Wonderdokter’ vindt zeker sympathie bij velen van behoudende theologische richting; maar de schriften van eene Toussaint moesten juist niet aan deze soort van eenzijdigheid lijden, daartoe zijn zij te zeer vrucht van ernstige voorafgaande studie, daartoe staan zij inderdaad als kunstproducten te hoog. Als zij evenveel studie ten koste legde aan haar eigen als aan den ouden tijd, zou haar gezichtskring ruimer worden en zij spoedig inzien, dat er eene godsdienstig-zedelijke wereldbeschouwing is, die naar een hooger levensideaal leert ‘grijpen’, dan eenig kerkgeloof ooit heeft voorgestaan.... Maar reeds genoeg. Mijne opmerkingen gelden slechts de oorzaak van de mindere populariteit of het minder algemeen in den smaak vallen van Mevr. Bosboom-Toussaints romans. Wie evenwel dat een weinig te uitvoerige verschoonen, of nu en dan een beetje er doorheen worstelen wil; - wie zelf vrijgevig en onbekrompen genoeg is, om wat subjectiviteit door de vingers te zien, zal zich ruimschoots schadeloos gesteld vinden, door de vele schoonheden van dezen thans herdrukten degelijken roman, en om eene ‘frase’ te gebruiken, die tot de banaalste soort behoort, met mij erkennen, dat ‘onze letterkunde’ inderdaad door zulke boeken wordt ‘verrijkt.’ De heer Kirberger geve later eene derde, eene vierde editie, als bewijs dat ons publiek zulk goed werk weet te waardeeren; maar kan de Schrijfster er toe besluiten hier en daar het snoeimes er in te zetten, als zij ten derden male met de correctie bezig zal zijn, ik geloof, dat de uitgaaf alsdan nog meer aftrek vinden zal. J. Hoek. Kampen, Juli 1873. |
|