De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe plantkunde op de lagere school.Plantenkunde voor school en huis. Wat er, voor iedereen, aan de planten is op te merken, door H. Witte. Groningen, J.B. Wolters.Indien het waar is, - en wie zal het betwijfelen - dat in de jeugd en door de opvoeding van den knaap de kiemen worden gelegd van datgene wat hij als jongeling en man in de maatschappij zijn zal, dan voorzeker is het de taak van elken onderwijzer en opvoeder den lust voor het schoone en edele bij zijne leerlingen aan te kweeken en te bevorderen en hen genot en smaak te doen krijgen in de natuur. Daardoor wordt den handwerksman bijv. eene andere gelegenheid verschaft zich te ontspannen door zich te vermaken in natuurgenot in plaats van geld en goed te verliezen door brasserijen en uitspattingen. Het was dan ook een heerlijk plan van de Koninklijke Nederlandsche Tuinbouwmaatschappij ‘Linnaeus’, toen zij zich voorstelde dit jaar eene tentoonstelling te houden van planten en gewassen, gekweekt door den | |
[pagina 248]
| |
arbeidenden stand; eene tentoonstelling die, de dagbladen hebben 't ons gemeld, uitnemend geslaagd is. Er is gebleken dat onder dien stand lust en smaak bestaat voor bloemen en planten. Zou die lust tot aankweeking van planten en bloemen nog niet grooter worden, indien de werkman wat meer van het leven en den aard van planten wist? Ik meen ja. Zou daardoor niet eene schrede voorwaarts zijn gezet op den weg tot veredeling van 't volksvermaak? Willen we dat doel bereiken en den eenvoudigen man en zijne familie meer natuurgenot doen smaken, beginnen we dan met hem en zijne kinderen het leven der planten en hare bijzondere schoonheden te verklaren en te ontwikkelen. Voor den man en huisvader houde men voorlezingen, zoo dit mogelijk is, het kind echter onderwijze men plantkunde in de school. Ik bedoel hier niet de plantkunde als de kennis van al die dorre wetenschappelijke namen, maar het onderzoeken en vergelijken van planten, het opmerken van hare eigenaardigheden en schoonheden, in 't kort, ik bedoel het doen spreken van planten tot gemoed en geest. Hiertoe is echter noodig dat de onderwijzer van de lagere school kennis van planten heeft volgens bovenstaande opvatting; hiertoe is noodig dat de onderwijzer planten onderzocht en vergeleken heeft, dat hij van hare nut en hare schoonheden door eigen onderzoek weet te spreken. Doch hoe is het over het algemeen gesteld met de kennis der plantkunde van den onderwijzer? Meestal, op gunstige uitzonderingen na, is die kennis weinig, luttel weinig en bepaalt zich, helaas, hoofdzakelijk tot het opsommen van eenige benamingen die hij uit handboeken geleerd heeft; zelden heeft hij eene bloem ontleed en met andere vergeleken. Zal hij zijne leerlingen liefde tot de natuur kunnen inboezemen, - 't spreekt van zelf dat hij die liefde zelf moet bezitten - dan is het noodzakelijk dat hij voldoende kennis heeft van het vak dat hij zal onderwijzen en die kennis gezameld heeft door eigen aanschouwing. Het boekje van den heer Witte, welks titel aan het hoofd van dit opstel vermeld staat, biedt hem de gelegenheid aan tot het verkrijgen van kennis op onderzoek gegrond. Hoewel voor de jeugd bestemd, kan er de jeugdige onderwijzer veel uit leeren, mits, en dat is in dit geval de hoofdzaak, hij de levende plant er naast legtGa naar voetnoot(*). De kennis van planten aldus, snijdende, ontledende en onderzoekende opgedaan, zal hem bijblijven, want, zooals de heer Witte in de voorrede terecht opmerkt, hij heeft gezien en kan op zijne beurt laten zien. Dat de kinderen eene les aldus gegeven als een uitspanning beschouwen zal hem de ondervinding spoedig leeren en terzelfder tijd zal hij daardoor aangespoord worden op den ingeslagen weg voort te gaan. Ik schreef boven dat het boekje van den heer Witte voor de jeugd was bestemd. Dit rechtvaardigt den kinderlijken vorm waarin elk | |
[pagina 249]
| |
der hoofdstukken gekleed is, en is bepaald eene aanbeveling om het in de hoogste klassen van de school, gedurende de zomer bijv., als leesboek te doen gebruiken. Een aantal, over het geheel gemakkelijk te verkrijgen, planten passeeren de revue, worden met zorg bekeken en hare bijzonderheden besproken. Een en ander gebeurt tevens op prettigen, aangenamen toon, zoodat de lezing van het boekje, ook voor de meer ingewijden, niet vervelend is. Uit het oogpunt van de wetenschap beschouwd is van den kundigen hortulanus van Leiden's Academietuim niet anders dan goed werk te verwachten, dat hij ons ook geleverd heeft. Wat het boekje bevat is goed en zeer goed; er is echter, naar ik vermeen, wat ruim veel gegeven. Te veel schaadt hier wel niet, omdat de onderwijzer aanwezig is, die kan inkrimpen waar dit noodig is; goed doet het echter ook niet. Dat de Franschen bijv. de doperwten ‘pois à écosser’ en de peulen ‘pois en écosse’ noemen, zal, al verstaan ze het ook, de jongens weinig interesseeren; dergelijke mededeelingen zijn voor de lagere school niet op hare plaats. De heer Witte meende dat hij de geheele morphologie der planten moest behandelen, en geen enkele wetenschappelijke benaming mocht vergeten worden indien zich eene kleine bijzonderheid aan de te onderzoeken plant voordeed. Er is voor die stelling veel te zeggen; ik deel echter die meening niet; ik ben meer genegen weinige maar karakteristieke zaken te bespreken en, wanneer dat goed en flink begrepen is, dan de leerlingen andere voorwerpen met de eerst behandelde te doen vergelijken. M. i. is deze de éénige weg om tot eigen onderzoek te leiden. Al verschil ik ook éénigermate in opvatting met den heer Witte, ik zou hoogst onbillijk zijn indien ik daarom het verdienstelijke werkje van den heer W. minder apprecieerde. Zijne poging om de plantkunde bij de jeugd ingang te doen vinden kan als volkomen gelukt worden beschouwd, en ik hoop dat hij er spoedig toe over moge gaan zijn beloofd tweede deeltje te geven over de onderlinge verwantschap der voornaamste planten die ons tot voedsel dienen of tot eenig ander bepaald doel. Ik twijfel niet of het zal even deugdelijk zijn als dit boekje en den lust tot beoefening der plantkunde nog veel meer opwekken. Van den onderwijzer hangt echter alles af; het levende woord en het onderzoek moet de hoofdzaak zijn, het nalezen de bijzaak. Hopen we dat de ‘Kennis der Natuur’ van den onderwijzer geput wordt uit waarneming en onderzoek en zoo weinig mogelijk boekenkennis is. Dan eerst, maar dan ook alléén kan de beoefening der Plantkunde op de lagere school zijn, wat ze moet zijn, een middel tot ontwikkeling, eene uitspanning in ledige uren en een opwekking tot het genieten van de schoone Natuur. Arnhem, Sept. '73. j.th. cattie. |
|