De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijRobert Schumann.
| |
[pagina 229]
| |
- Wij zullen zien.... wij zullen zien.... maar wacht u dien knaap te veel lof toe te zwaaijen, wis doodt ge dan de veelbelovende kiemen in hare geboorte. Hij is al ijdel genoeg. Ondanks deze ijdelheid, bleek Robert's letterkundige proeve den vader toch goed genoeg om met de uitvoering van het stukje genoegen te nemen. Zelfs bemoeide hij zich, evenals Julius, met het instuderen der rollen, die door Robert's schoolmakkers werden vervuld, ook leidde hij de repetities. De uitvoering gelukte volkomen en gaf het sein tot meerdere comedies uit Robert's pen. Des boekverkoopers verwachting van de letterkundige neiging zijns zoons bleek echter niet verwezenlijkt te zullen worden, daar zijn liefde voor de muzijk weldra meer en meer uitkwam. Wel verre echter van eenigen dwang op hem uit te oefenen volgde de vader den eenmaal ingeslagen weg, en liet hem volkomen vrij in het opvolgen zijner neigingen; de ondervinding had hem immers geleerd hoe weinig dwang vermogt, als de natuur er zich tegen verzette. - Laat de keuze van een beroep aan den knaap zelf over - klonk zijn antwoord, als meermalen zijne echtgenoote haar bepaalde afkeuring van het kunstenaarsberoep te kennen gaf. - Wij doen het best hem een goede opvoeding te geven en in geen geval zijn neiging voor de kunst te dwarsboomen. Mevrouw Schumann deelde deze meening niet en trachtte dan ook zooveel mogelijk Robert hiervan te overtuigen. Wat de knaap zelf betrof, deze bekommerde zich nog weinig over zijne toekomst, hij gaf toe aan zijn scheppingsdrang zonder er zich verder rekenschap van te geven. Nog altijd was hij dezelfde vrolijke, geestige knaap, volleerd in guitenstreken, de aanvoerder zijner schoolmakkers en de kwelgeest zijner éénige zuster, maar toch kon het den fijnen opmerker niet ontgaan, dat hij van zijne ouders eenige karaktertrekken had geërfd, die zich nu en dan onwillekeurig vertoonden. Zoo scheen hij naar ligchaam en geest meer op zijn vader te gelijken, terwijl hij door zenuwachtige overspanning, sentimentaliteit en een neiging tot het excentrique, meer aan zijne moeder herinnerde. Tot nog toe uitten zich echter deze karaktertrekken meer in zijne compositiën dan in zijn gedrag, en wekten dus minder de aandacht. Robert's geestdrift voor de muzijk zou nog meer worden geprikkeld door het hooren van Ignaz Moscheles. Zijn vader had hem mede naar Carlsbad genomen, waar deze pianovirtuoos een paar concerten had aangekondigd (1819). De indruk dien zijn spel op Robert maakte was overweldigend. Nu eerst begreep hij wat een kunstenaar vermogt en hoeveel er nog te leeren viel; eene waarheid die hij, als eerste virtuoos van Zwickau, nog maar half had begrepen. Als een reliquie bewaarde hij het programma waarop Moscheles' naam pronkte en deed zichzelf de gelofte dat hij dien kunstenaar gelijk zou worden. Weinig vermoedde hij toen dat diezelfde Moscheles, 30 jaren later een zijner sonaten aan hem zou opdragen. | |
[pagina 230]
| |
Inmiddels was Robert gymnasiast geworden (1820). Hij had nu veel meer te werken dan vroeger, maar verwaarloosde daarom toch geenszins zijne liefhebberijvakken. Ieder vrij uur bragt hij er aan ten offer; dit maakte, dat hij zich meer en meer aan het gezelschap zijner speelmakkers onttrok en omgang zocht met muzijkale knapen. Onder dezen nam Piltzing eene eerste plaats in. Hij was de zoon van een kapelmeester der regimentsmuzijk, die met prins Frederik van Saksen in 1821 naar Zwickau was verplaatst. De jonge Piltzing werd leerling van Kuntzch. Een uitvoering van Schneider's ‘Weltgericht’ in de Mariakerk, door Kuntzch gearrangeerd, en waarin Robert als pianist een rol vervulde, bragt de knapen nader tot elkander en bevestigde weldra den vriendschapsband. Vlijtig beoefenden zij nu de Quatre-mains van Haydn, Mozart, Weber en Czerny, benevens eenige symphoniën van Beethoven. Robert's vader, die in den ijver der knapen zich verheugde, prikkelde hun ijver voor de studie door het schenken van een nieuwen vleugel uit de beroemde fabriek van Streicher, en toonde hierdoor meer bepaaldelijk, dat hij de neiging zijns zoons veeleer begunstigde dan bestreed. Ook zorgde hij voor nieuwe muzijkwerken, waarin Robert zich naar hartelust kon verdiepen. Op een dag ontdekte deze de gedrukte orchestpartijen van de ‘Tigranes’ van Rhigini. Onmiddellijk bekroop hem de lust dit muzijkstuk uit te voeren. De instrumenten waarover hij kon beschikken, bepaalden zich tot twee fluiten, twee violen, een klarinet en twee horens, maar de ontbrekende instrumenten wist Robert door de piano aan te vullen, zoodat de uitvoering de meeste voldoening verschafte. Andere gemakkelijke orcheststukken werden nu ondernomen, nadat ze door Robert voor het achttal musici waren gearrangeerd. Ook componeerde hij den 150sten psalm met orchestbegeleiding, die eveneens door de knapen werd uitgevoerd. Gewoonlijk werden deze muzijkavonden alleen door den vader bijgewoond, die schijnbaar niet de minste acht sloeg op dit kinderspel. Tot nog toe had Robert zijn licht niet laten schijnen buiten de ouderlijke woning en het huis Ruppius; nu echter was hij uitgenoodigd bij koopman Carus, een groot voorstander en ijverig beoefenaar der muzijk, die zich met eigene ooren wilde overtuigen, of het kinderconcert, onder leiding van den twaalfjarigen componist, aanspraak kon maken op zijne onderscheiding, en vol verlangen ziet Johanna de terugkomst haars zoons te gemoet. Niet zoo effen als gewoonlijk is haar voorhoofd, niet zoo onbevangen haar blik; er woelt strijd in haar binnenste, en deze strijd geldt haar oogappel. Kan ze zich al in den triomf verheugen, dien hij ook gewis dezen avond weder zou behalen, streelt dit ook haar moedertrots als voorheen, ze ziet hem toch meer en meer het hobbelig pad bestijgen, waarvan het einde teleurstelling, armoede en geringschatting is. | |
[pagina 231]
| |
Wat zijn kunstenaars? Lieden, die men ter naauwernood in een fatsoenlijk gezelschap duldt, die vaak van stad tot stad moeten trekken voor hun brood en geheel ongeschikt zijn voor het huiselijk leven, die van geluk mogen spreken indien ze ten slotte de slaaf worden van den een of anderen vorstelijken beschermer. Opwekkend is deze overdenking niet, ook sterkt ze Johanna in het besluit, om meer dan immer de keuze van zulk een beroep voor haar zoon tegen te gaan. Nog peinst ze over de beste wijze om hiertoe te geraken, als het voorwerp harer gedachten met van vreugde blinkend gelaat onverhoeds de kamer binnenstormt. - Mijnheer Carus zegt, dat ik tweemaal 's weeks bij hem moet komen muzijk maken, moeder! Niets dan Haydn, Mozart, Beethoven, van 't begin tot het einde! Ik moest de pianopartij van de Quartetten uitvoeren, en mijnheer Carus riep telkens onder het spelen: goed zoo, Robert! Uitmuntend! Gij zijt al een virtuoos! De jongens deden ook hun best - ik was voor muzijkdirecteur in de wieg gelegd, beweerde men! Och! ik ben zoo blij!... Een sprong, die de vensterglazen doet trillen en een klinkende kus op de wang zijner moeder, zetten deze verzekering nog meer kracht bij. Mevrouw Schumann is echter nog te veel onder den indruk harer anti-kunstenaars-overpeinzingen, om met Robert's vrolijkheid te kunnen instemmen. Koel weert ze hem van zich af. - Gij zijt zoo uitgelaten, Robert, dat men zeker geen verstandig woord met u kan spreken. Robert's vrolijk gelaat betrekt; op zulk een koele ontvangst, na den eersten triomf buiten 's huis, heeft hij niet gerekend. - Ik ga naar de boekerij! - zegt hij geraakt. - Daar zal men mij wel niet prijzen, maar toch begrijpen dat ik blij ben omdat alles zoo goed afliep! Reeds heeft hij den deurknop gevat om de daad bij het woord te voegen en als een echt verwend kind op deze wijze zijne moeder te ergeren. - Hier, Robert! Mevrouw Schumann strekt hare hand naar hem uit. Een zekere vastberaden uitdrukking in haar blik noopt den knaap tot gehoorzaamheid; schoorvoetend keert hij terug. Zij slaat haar arm om hem heen en ziet hem liefderijk aan. - Heb ik niet altijd meer dan iemand gedeeld in uwe liefhebberijen, Robert? - Ja, dat hebt ge, moeder! - Was ik niet altijd trotsch op mijn zoon als hij opgang maakte en bewondering wekte? - Gij waart altijd mijn beste moeder - zegt Robert met vuur, - die het ontkent, jaag ik met een Allegro con fuoco de deur uit! Maar wat moeten die vragen beduiden? De Introductie is expressivo, het thema, hoop ik, leggiero? | |
[pagina 232]
| |
- Scherts niet langer, mijn kind! ik ben ernstig gestemd. Uw toekomst baart mij veel zorg. Herinnert ge u uwe belofte nog? - Welke, lieve moeder? Bij een enkele bleef het niet. - Uwe vorderingen op de piano, uw compositiegeest verleiden u welligt tot het kiezen van een beroep dat mij zeer tegenstaat, zoo als ik u eens zeide; ‘welnu, dan zal ik een ander beroep kiezen!’ antwoorddet gij. ‘Muzijkmaken kan men ook zonder er zijne broodwinning van te maken.’ Blijft gij bij dat besluit? De kinderblik verduistert; verlegen plukt hij aan de knoopen van zijn buis. Robert.... gij hebt het mij beloofd!.... - Toen had ik Ignaz Moscheles nog niet gehoord - fluistert de knaap. - O ik ongelukkige moeder! - roept mevrouw Schumann op hartstogtelijken toon, - eer meende ik met dat kind in te leggen, hem tot aanzien te zien stijgen!... - Als ik een kunstenaar word breng ik het zoover, lief moedertje! - Dwaze knaap! Moeijelijkheden zonder tal liggen op dien weg en armoede is het einde. Denk eens aan Mozart. Wie zou zulk een bedelaarsleven voor zijn kind wenschen! En toch was Mozart een der grootste toonkunstenaars! Veracht, miskend bleef hij tot zijn dood toe... - Niet door allen! - valt Robert levendig in, - en in ieder geval is hij nu dubbel tot eer geraakt. Alle musici dweepen met Mozart! - Ja, dat baat hem ook wat nu hij dood is en zijn vrouw en kinderen in armoede achterliet! Neen, Robert, laat u niet door schijn verleiden. Een woord van toejuiching weegt niet op tegen weken van rusteloozen arbeid en bitteren nood. Bedenk, gij hebt geen vermogen! Zoek u dus een zekerder en dankbaarder broodwinning. De knaap zucht en schijnt in tweestrijd. - Gij kunt immers uwe liefhebberijvakken er bij aanhouden, mijn jongen, - vervolgt de moeder op vleijenden toon, - wie zou u dat willen beletten? Bedenk, dat ge uwe moeder zulk een groot genoegen doet, als gij haar op dat punt geruststelt. - Waarlijk? Robert's blik ontmoet den hare. De ontroering de angst, die hij er in leest, werken electrisch op zijn gevoel. Innig hangt hij aan zijne moeder. Zóo kan hij haar niet zien. Hij slaat zijn arm om haar hals, drukt zijne lippen zacht op haar bewolkt voorhoofd en fluistert haar dan schalks in 't oor: - In concertoGa naar voetnoot(*), Robert wordt advocaat! | |
IV.
| |
[pagina 233]
| |
zelfde behoefte om zich vrij te bewegen en te ontwikkelen naar den aard zijner vermogens, dezelfde drang om door volharding en geduld de hinderpalen te overwinnen of uit den weg te ruimen, die den vrijen wil belemmeren, dezelfde wederspannigheid tegen overheersching en geweldenarij en hetzelfde verkwijnen in slaafsche boeijen. Een levensbehoefte is vrijheid ook voor den mensch, een natuurlijk regt, onafscheidelijk verbonden aan zijn wezen, en dat hij dus veroveren moet zal hij de krachten en vermogens, die in hem sluimeren, naar eisch kunnen ontwikkelen. Vrijheid is bevochten en bezongen zoolang er menschen zijn, en der vrijheid wordt geweld aangedaan zoolang er een lijn wordt getrokken tusschen algemeene en individuele vrijheid. Die lijn is het vooroordeel. Wat past en niet past is uitgesponnen tot een programma van maatschappelijke vormen en wetten die het fatsoen bepalen. Het fatsoen is bij gevolg meerder of minder, naarmate die vormen en wetten meer of min worden gehuldigd. Tot het ‘kleinsteedsch’ behoort zulk een hooge opvatting en vergoding van dit vormfatsoen, dat het eigenlijke fatsoen er voor op den achtergrond wijkt. Hoevele talenten in de dienst van het vormfatsoen ondergingen, zou de geschiedenis kunnen getuigen, indien ze gewag maakte van verongelukte geniën! Robert Schumann betaalde den tol aan het Zwickausche vormfatsoen zijner moeder. De muzijkale leiding die hij behoefde bleef achterwege, en nooit zou dit gemis vergoed worden. Gelukkig stelt de natuur zich vaak krachtig genoeg tegenover het vooroordeel en bewijst daarmeê der kunst een groote dienst. Robert's muzijkale natuur liet zich niet gebieden. Zij hield niet op den knaap te verlokken tot de muze die hem bij zijne geboorte met haren tooverstaf had aangeraakt en dien steeds over hem hield uitgestrekt. Dit was den blik des vaders niet ontgaan en hij peilde het gemoed van den knaap als ware het zijn eigen. Robert's stille buijen, die nu meer voorkwamen, zijn teruggetrokkenheid, zijne zucht tot eenzame droomerijen, herinnerden August Schumann levendig aan zijn eigen zielstoestand op dien leeftijd, toen hij lijdelijk toegaf aan de toovermagt zijner verbeelding, hare zoete fluisteringen opving en al zijn denken en willen met hare poëzie verrijkte. In Robert's ziel, meende hij, moest de groote voorbereiding plaats hebben van den geestelijken akker, waarin het veelbelovend zaad der kunst zou ontkiemen en rijpen tot geniale vrucht. Een geoefende hand was noodig om dien akker naar eisch te ontginnen. August Schumann wendde zich dus schriftelijk tot Carl Maria v. Weber met het verzoek, om de muzijkale leiding en vorming zijns zoons op zich te nemen. Het antwoord luidde gunstig, maar nu deed zich een onoverkomelijk bezwaar op in de heftige tegenkanting der bevooroordeelde moeder, die op théatralen toon haren zoon aan | |
[pagina 234]
| |
zijne belofte herinnerde en zich tevens zoo wanhopig aanstelde, dat vader noch zoon den moed hadden op dit onderwerp terug te komen. Johanna bleef bij haar gevoelen. Geen kunstenaar van beroep mogt Robert worden, maar wel de muzijk als liefhebberij vak zooveel mogelijk beoefenen. Robert gehoorzaamde, maar van nu af vertoonde zich eene zekere onverschilligheid bij hem, die, gepaard aan zijne terughoudendheid, zeer nadeelig werkte op den omgang met zijne kameraden, en hem levenslang bijbleef. Vier jaren zijn verloopen, waarin Robert zijne studiën aan het gymnasium bij voortduring afwisselde met de opvolging zijner muzijkale en letterkundige neigingen en tot een zestienjarig, droomerig en stil jongman is opgegroeid. Nu is 't weder Augustus en een zeer warme Augustus. Boomen en planten, bleek gekleurd van het stof, treuren over hun verwelkten dos, de bloemen neigen hare veelkleurige kelken kwijnend ter aarde, het gras is verdord. Verblindend schittert de zon op de witte huizen te Zwickau, de straatsteenen gloeijen, mat en lusteloos waren mensch en dier rond. Alles smacht naar regen. In de woning van Schumann alleen is het koel. Sinds verscheidene dagen bleven er de vensters gesloten, slechts een flaauwe schemering dringt door de reten in de boekerij. Hij, die er de ziel van uitmaakte, ligt boven op het ziekbed uitgestrekt en strijdt den laatsten strijd. Is het wonder dat men het licht schuwt waar het gemoed door smartelijken strijd wordt verduisterd? Is het wonder dat het kil is waar de dood loert op zijn prooi? Een doodelijke stilte heerscht in het huis, slechts nu en dan afgebroken door een pijnlijk steunen in de sterfkamer. Als het doordringt tot de boekerij, wordt het beantwoord door een zacht snikken. Die het voortbrengt zit met het gelaat in de handen, voorover gebogen in vaders leuningstoel. Zijn gevoelige zenuwen waren niet langer bestand tegen den langen doodstrijd daarboven, en hij is dien aanblik ontvlugt om hier zijne tranen den vrijen loop te kunnen laten. August Schumann's laatste ure is geslagen. Geene bede, hoe vurig ook, vermag het doodvonnis te herroepen dat door den Alwijze over hem is uitgesproken. Teleurstelling, tegenwerking in de keuze van zijn beroep en bovenmatige inspanning ter bereiking van zijn levensdoel, hadden reeds vroeg zijne gezondheid geknakt, rustelooze ijver voor zijne zaak, (die hij in bloei bragt door de uitgave van buitenlandsche klassieken in zakformaat, door de veel gelezene ‘Erinnerungsblätter,’ door een aantal verdienstelijke werken over het koopmansvak en eindelijk door het vertalen van eenige stukken van Byron) hebben zijn dood verhaast. Als versteend staart Johanna op het lijkkleurig gelaat haars echtgenoots. Denken kan ze niet, maar al kon zij het, zou ze het erkennen dat miskenning van zijnen aanleg en onderdrukking van zijn natuur- | |
[pagina 235]
| |
lijke zielsneiging, de grootste schuld hadden aan zijn vroegtijdig verscheiden? - Robert! Zijt ge hier? Een jonge, schoone vrouw staat op den drempel der boekerij en tracht met haar blik de duisternis te doordringen. Onhoorbaar zweeft ze nu naar den diep bedroefde en omstrengelt hem met hare armen. - ThereseGa naar voetnoot(*)... is het... is het.... - Het is voorbij! - fluistert ze en vermengt hare tranen met de zijne. Er is geen grooter troost in zulke smartelijke oogenblikken dan stille deelneming; ook wekt ze in een enkel oogenblik meer toegenegenheid, dan jaren vaak vermogen te kweeken. De afgetrokkene, terughoudende Robert had tot nog toe weinig acht geslagen op zijn nieuwe zuster; nu echter, onder den bedarenden en vertroostenden invloed harer opregte deelneming, scheen ze hem een engel, voor wie plotseling zijn hart in warme vriendschap ontgloeide. Na deze eerste vertrouwelijke toenadering bleef ze hem dierbaar en scheen ze zijn vertrouwen in hooge mate uit te lokken. Van zijn hopen en vreezen maakte hij haar deelgenoote, zelfs zijn hartsgeheim, de eerste vlugtige teedere opwelling zijner jeugd, vertrouwde hij haar toe, en bleef hij ook voor allen, zelfs voor zijne vrienden, een ondoorgrondelijk raadsel, Therese kende er de oplossing van. Nadat de eerste heftige droefheid over het verlies haars echtgenoots in kalme gelatenheid was overgegaan, begon de keuze van eenig beroep voor Robert der moeder groote zorg te baren. Wel verre van den laatsten goeden raad haars echtgenoots op te volgen, en door Robert's onbedwingbaren scheppingsdrang zich te laten overtuigen van zijne ware en éénige roeping, wendde zij zich tot Robert's voogd, koopman Rudel, en bepaalde in overleg met dezen, die niet minder dan zij tegen de kunstenaars-loopbaan was ingenomen, dat van Robert een regtsgeleerde gemaakt moest worden. Robert nam dit berigt met zijn gewone onverschilligheid op, en mogt het ook minder strooken met de neiging zijns harten, hij was toch besloten zijne moeder daarin genoegen te geven; bovendien waren zijne gedachten op dit oogenblik geheel ingenomen door de geschriften van Jean Paul en zijn liefde voor de muziek nog meer geprikkeld door de fraaije stem van mevrouw Carus, een bloedverwant van den muzijkalen koopman van dien naam, wiens muzijkavonden nu nog meer aantrekkelijkheid verkregen. Geen wonder dat het kiezen van een beroep den opgewonden Robert onder zulke omstandigheden geheel bijzaak scheen. Twee jaar na den dood zijns vadersGa naar voetnoot(†) vertrok Robert naar Leipzig, om zijne inschrijving als student in de regten te bewerken en al het | |
[pagina 236]
| |
noodige te bezorgen voor zijn toekomstig verblijf in die stad. Twee oude bekenden, Emil Flechsig en Moritz Semmel, Therese's broeder, die het Zwickausche gymnasium reeds vroeger hadden verlaten, ontvingen hem met open armen. Zij bragten hem in kennis met Gisbert Rosen, wiens hooge vereering voor Jean Paul zulk een aantrekkingskracht op Robert uitoefende, dat hij hem weldra als zijn besten vriend beschouwde. Rosen zou echter reeds met Paschen Leipzig verlaten voor Heidelberg. Om zoolang mogelijk van het gezelschap zijns nieuwen vriends te genieten, haalde Robert hem over, om op zijn weg naar Heidelberg een omweg over Zwickau te maken, waar zij dan te zamen eenigen tijd konden vertoeven. Rosen liet zich overreden en Robert keerde over Teplitz en Praag, (waar zijne moeder zich tijdelijk ophield) met haar naar de vaderstad terug. Twee groote gebeurtenissen waren nu op handen: Robert's eindexamen en het huwelijk zijns tweeden broeders Julius. Gisbert Rosen verscheen bij tijds om deze gewigtige feesten bij te wonen. | |
V.
| |
[pagina 237]
| |
- Eeuwig goede Rosen, - zegt Robert geeuwend - is er wel iets vervelender op dit ondermaansche tranendal dan het regt? Een gevoelverstompender, geestdoodender, gedachtenmoordender en wanklankiger wetenschap bestaat er volgens mijn anti-juridischen kop niet, hoe denkt de uwe er over? - Zwijg! - roept Rosen met opgeheven arm en donderende stem. - Terug naar den Parnassus, gij zoon van Apollo! die Minerva's tempel door uw schrikverwekkenden hoon ontheiligt en Themis blos op blos aanjaagt! Maar wee u, zoo haar wraak u morgen treft en gij door een verpletterend ‘fiasco’ het loon betaalt van uwen godinnen tergenden, ontzettenden overmoed! - O groote apostel der wijsheid, dolksteken zijn uwe woorden voor den vermoeiden worstelaar, die te vergeefs verfrissching zoekt voor zijn verschroeide ziel in drooge perkamenten en stoffige folianten! Zoo ze een profetie bevatten, die woorden, dan moge de genius der bedroefden mijne tranen opvangen en ze tot regenboog kleuren in Themis' schitterenden stralenkrans. Met andere woorden, Rosen! ik heb duchtig gewerkt, en al wat ‘duchtig’ is, wreekt zich door een soort van weerzin. Alleen de kunst maakt hierop een uitzondering, want hoe meer men haar dient, des te meer voelt men zich tot haar getrokken; de gevolgtrekking ligt voor de hand! - Natuurlijk deze: heb de kunst lief en haat het regt! Robert lacht hartelijk. - Heb ik het mis? - vraagt Rosen. - Nu, zóo erg was het niet gemeend. De aversietijd is aangebroken, anders niet. Laat ons dien spoedig betooveren door een probaat middel. Jaloersche dames zijn het, die godinnen, maar voor de eer van den Olympus voelen zij zich toch verpligt, elkanders waardigheid op te houden. Onder 't spreken scheurt Robert een stuk papier uit een zijner schriften, raapt de pen van den grond op en bedenkt zich. - Euterpe of Thalia? vraagt Rosen. - Hymen's klaagstem drong reeds bij het dichten van mijn aanstaande redevoering ‘Tasso's Tod’ onophoudelijk tot mij door. Voeg daarbij de wanhoop van Emilie als er geen feestdicht is voor haar lievelingsbroeder..... - Wilt ge waarlijk uwe hersens daar van avond nog mede plagen? Kom, meê naar buiten, een frissche wandeling is beter! Maar Robert hoort hem reeds niet meer, snel vliegt zijn pen over het papier; de veranderde uitdrukking van zijn gelaat en blik is voor Rosen het teeken dat er nu niets meer met hem is aan te vangen. Hij moet dus alleen aftrekken of wachten totdat zijn vriend aan Hymen's roepstem heeft voldaan. Voor het geval dat mogelijk een tweede Olympusbewoner lust mogt hebben van Robert's eenzaamheid gebruik te maken als de eerste heeft afgedaan, besluit hij te blijven. | |
[pagina 238]
| |
Spoediger dan Rosen verwachten kon, werpt Robert de pen op zijde. - Zie zoo; nu ben ik tot uwe dienst, nooit volprezene! Gaan we uit? - Zeker; maar lees eerst uw gedicht voor. - Ik gehoorzaam. ‘Blüthen in den jungen Händen,
Rosen in dem Lockenhaar,
Bringt der Frühling seine Spenden,
Seine Blumen lächelnd dar;
Sanft legt er die Blumenbürde
Der erwachten Menschheit hin -
Doch im Kranze strahlt die Myrthe
Als der Blumen Königinn.
Auf der Myrthe schlummern Thränen,
Auf der Myrthe glänzt die Lust,
Und das zartverhüllte Sehnen
Bricht entfesselt aus der Brust,
Lächelnd ist der Schmerz vergangen
Und der Liebe Genius
Drückt auf Eure Jugendwangen
Freundlich seinen Feuerkusz.
Was Euch einst in schönen Stunden,
In der Träume Jugendland
Zart gefühlt und süsz empfunden,
Ahnend vor der Seele stand,
Springt hervor in 's laute Leben,
Und es schweigt des Busens Streit,
Und die kühnen Träume schweben
Fessellos zur Wirklichkeit.
Mag so schön, wie in den Landen
Schöpferischer Phantasien
Einst die Tage vor Euch standen,
Euch die goldne Zukunft blüh'n,
Wie der Mensch auch wünsch' und wähle -
Was der Traum uns Schönes beut,
Flieht mit Thränen aus der Seele
Und es gilt die Wirklichkeit.
Seid denn glücklich! mit den Blüthen,
Die die Myrthe Euch gebracht,
Naht des Lebens Sturm und Frieden
Und der innre Mensch erwacht.
Wie der Mensch sich schwach auch wähne,
Glücklich kann er immer sein;
Aber auch die sanfte Thräne
Geht verklärt zum Himmel ein.
| |
[pagina 239]
| |
Mög' die Gottheit niederschweben,
Wenn der Freundschaft Engel flieht
Und der stumme Schmerz im Leben
Foltrend durch die Seele zieht,
Ob um Euch die Stürme wüthen,
Lernt Euch selbst genug zu sein;
Eures Herzens schönsten Frieden
Sucht im traulichen Verein.
Tröstend senk' auf Eure Schmerzen
Sich ein Genius herab,
Und die zartgebrochnen Herzen
Hülle sanft ein einzig Grab.
Mögen rings die Wetter toben,
Was geheiligt in Euch steht,
Wende fromm den Blick nach Oben
Und die Thräne sei Gebet.’
- Dat is spoedig gelukt, Robert! - 't Spookte mij al eenige dagen in 't hoofd, 'k ben blij dat het er uit is. Gearmd verlaten de vrienden het huis. Den volgenden ochtend heeft Robert's examen plaats, met dit schitterend gevolg, dat hij met den eersten graad van het gymnasium wordt ontslagen. De vreugde zijner familie wordt echter eenigzins getemperd als hij bij zijne openlijke redevoering, voor het geheele Zwickausche publiek, in zijn eigen vervaardigd gedicht, ‘Tasso's Tod’ blijft steken. De slechte indruk dien dit vooral ook op zijne moeder maakt, wordt echter spoedig uitgewischt, door het tal van muzijkale aardigheden, waarmede Robert bij herhaling het bruidspaar verrast en waarin hij trouw wordt bijgestaan door zijn vriend Rosen. Zooals echter de vreugde over Robert's welgelukt examen door een nevengebeurtenis werd getemperd, zou ook het slot der huwelijksfeesten een onaangenamen indruk achterlaten. De trouwplegtigheid had plaats in een drie uren van Zwickau verwijderd dorp; de reis daarheen was in alle vrolijkheid volbragt. Reeds stonden bruidspaar en feestelingen gereed den geestelijke uit zijne woning naar de kerk te volgen, toen deze plotseling door een beroerte getroffen ineenzonk en den geest gaf. Nadat men zich eenigzins van den schrik hersteld had, vervulde de vader der bruid de taak van den onverwacht verscheidene en zegende het ontroerde paar in. Onder deze omstandigheden vormde de terugreis een sterke tegenstelling met den uittogt. Na de voltrekking van dit huwelijk begonnen ook de jongelieden toebereidselen te maken tot hun vertrek, te meer, omdat zij nog gezamenlijke reisplannen hadden. De snelpost die des nachts Zwickau aandeed, zou hen allereerst naar Bayreuth voeren. Op den laatsten dag voor zijn vertrek doorkruist Robert alleen den | |
[pagina 240]
| |
omtrek der stad, om zijn lievelingsplekjes een laatst vaarwel toe te roepen en vloeit er over van weekelijkheid, die hij in overdrevene verzen en klagende melodiën uit. De nieuwe werkkring, dien hij te gemoet gaat, trekt hem niet aan; maar ginds zal hij toch twee muzijkale vrienden treffen, dat troost en bemoedigt hem. Droomerig slaat hij een weg naar de stad in. De Maria-toren praalt in vollen zonnegloed. Bij dien aanblik verheldert een glimlach Robert's somber gelaat. - Die had ik bijna vergeten! - mompelt hij. - Dat ware ondankbaar! Hij versnelt zijn pas, kiest zich den kortsten weg en heeft weldra het panorama voor zich, waarin zijn kinderblik zich zoo gaarne verlustigde. Hoe onstuimig was dan het verlangen bij hem opgeweld om de enge sfeer te ontvlugten waarin hij ademde, en den blik, die over berg en dal zweefde, te kunnen volgen! Nu zou die kinderwensch bevredigd worden. De wereld stond voor hem open, een nieuwe toekomst wacht hem, een nieuwe werkkring.... Het hart wordt hem toegenepen. Voor 't eerst beklemt een nameloos wee zijne borst, bij de gedachte aan de ontrouw die hij gaat plegen jegens zijne aangeborene neiging. Onstuimig en geweldig rijst ze nogmaals in hem op en overmant hem door hare vleijende influisteringen: ‘uw werkkring is u reeds aangewezen, een anderen kunt en moogt ge niet volgen; voor kunstenaar geboren, wee! die dit niet erkent!’ - En mijne moeder! - mompelt de jongeling met een vergeefsche poging om de betoovering van zich af te schudden. Maar te vast houdt ze hem in hare armen gekneld, de schoone die hem verleidt, te vast om zich naar willekeur van haar te kunnen bevrijden, en lijdelijk als altijd is hij weder onder haar bekoorlijken invloed en vangt gretig de melodieuze sprake op, die van hare lippen vloeit. Zijn verstrooide blik peilt werktuigelijk de ruimte, de diepte. Daar schokt het hem plotseling door lijf en leden, een duizeling overvalt, hem, hij sluit de o ogen, treedt snel achteruit, bukt zich en zoekt tastend de bovenste trede van den steenen trap, waarop hij zich bevend nederzet. Na eenige oogenblikken staat hij op. Zonderling! Hij glimlacht er over, ofschoon hij er nog bleek van ziet. Op de vleugelen der verbeelding had hij den Parnassustop bereikt, en zie, daar stoot een ruwe hand hem plotseling van boven neder in de diepste duisternis! - Een slecht voorteeken, als ik er waarde aan hechtte! - denkt Robert opstaande. - Bah! ik heb mij te ver over de leuning gebogen en werd duizelig, dàt is alles! Hij slaat het stof van zijne kleederen en is in een oogwenk den steilen torentrap afgedaald en op straat. | |
[pagina 241]
| |
VI.
| |
[pagina 242]
| |
mij ligt. Ik herdacht het luije onbezorgde leven dat ik in de laatste acht weken had geleid en helaas! nog voer. Als gij nu gelooft dat ik daar iets slechts mede bedoel, vergist gij u geweldig, niets van dat alles. Ik leef bedaarder dan immer, maar voel mij hier zeer ellendig en het zoogenaamde studentenleven is mij te min om er mij in te begeven. Ik zou u mijne gedachten over ‘Burschenschaft’ enz. wel willen mededeelen, maar ze zijn de port niet waard, die u bovendien op 8 sbgr. 6 pf. komt te staan. Mijn beste Rosen, hoe gaat het u toch? Vandaag is het weder heerlijk, gisteren was ik in het Rosenthal en dronk er een kop koffij. Heden ben ik bijzonder opgewekt, als het u interesseert. De reden ligt voor de hand, ik heb geen geld, en volgens ouder gewoonte is men in dien toestand veel fidéler gestemd dan gewoonlijk. Mijn lieve Rosen, nog eens vraag ik, hoe gaat het u toch? Is het niet schrikkelijk, acht goede grosschen te moeten betalen om dit te weten te komen? En toch verheugt elke regel, ieder brief van u mij zoo innig, dat ik gaarne betaal, als gij maar wilt schrijven. Semmel laat u hartelijk groeten; ook hij bekommert zich weinig om ‘Burschenschaft’ en bespot die nevelachtige, in de lucht zwevende begrippen van volkenregt enz. Die opgewonden studenten ergeren zich daar geweldig over. Ach, welke idealen schiep ik mij van de studenten, en hoe armzalig zijn ze meestal! Maar nu ga ik over tot een ernstiger hoofdstuk van mijn brief. Op de terugreis over Bayreuth, bezocht ik door bemiddeling van den goeden, ouden Rollwenzel, de weduwe van Jean Paul en ontving zijn portret van haar. Las de gansche wereld Jean Paul, dan werd ze bepaald beter, maar ongelukkiger; hij bragt mij vaak bijna tot waanzinGa naar voetnoot(*). Met dezen brief verzend ik er tevens twee naar Augsburg, een aan doctor v. Kurrer en een aan Clara, gij kunt dus niet verlangen dat ik mij na twee zulke uitputtende ontboezemingen nog meer zal ontboezemen. Clara's beeltenis......... Leef gelukkig! Der menschen genius zij met u en die der vreugdetranen begeleide u eeuwig! Blijf echter ook den vriend liefhebben, die slechts weinige minuten met u te zamen leefde, maar zoo innig, zoo vrolijk, dat hij u hartelijk lief heeft gekregen, want in u vond hij een menschelijken, teederen en toch flinken jongenman. Vergeet nooit de schoone uren die wij te zamen doorleefden en blijf zoo menschelijk, zoo goed als gij zijt. Antwoord spoedig Uw Robert Schumann. (Wordt vervolgd.) |
|