| |
| |
| |
Mengelwerk.
Acht dagen in het zuiden van Frankrijk.
Door Dr. R.C.H. Römer.
(Slot.)
Van Pau naar Toulouse. Toulouse.
Nog stond ik bij het portier van de coupé, die voor een zevental uren mij op moest nemen, toen mij een knaap zijne dagbladen te koop bood. In den regel maak ik van zulke aanbieding geen gebruik. Op reis knoop een gesprek met uwe medereizigers aan en geef uwe aandacht aan hetgeen is en voorvalt langs den weg en uw dagblad, hetzij van liberale of van konservatieve rigting, lees thuis, als ge met de pantoffels aan de voeten bij haard of kagchel zit, dit is mijn regel en dien ten gevolge een: ‘dankje’ negen van de tien keeren mijn wederwoord tot den gedienstige, die het kersversche nieuws zoo van harte gunt aan elken passagier van den trein. Ik zou te Pau dit woord te eerder gesproken hebben, naarmate een blik op de kaart van het terrein, waar ik reizen zou, mij meer had doen begrijpen, dat het er wel niet zou ontbreken aan hetgeen mij voor verveling zou kunnen behoeden, maar de jongen die bij mij kwam, had zulke flinke oogen, zoo'n vriendelijk gezigt, dat ik het achterhield en uit zijne verzameling La Gironde koos.
't Blad nu eenmaal bezittende, zag ik het ook in. Spoedig trok mijne aandacht een berigt, dat de Betharramsche Maria, een beetje jaloersch op die van Lourdes wegens den opgang dien deze kort te voren gemaakt had, aan de Béarnezen had getoond, dat zij in vermogen voor hare mededingster volstrekt niet behoeft onder te doen. Immers had zij leven en gezondheid hergeven aan een lijdend, stervend tweejarig kind, waarmeê de weenende moeder haar heiligdom was in- | |
| |
getreden om voor haar beeld ter neêr geknield, de beê te slaken: ‘heilige maagd, moeder van den Christus, ontferm u over mijn kind! heilige maagd, onze beschermster, ontferm u over ons! goede maagd van Betharram, kom mij te hulp! goede maagd, red mijn kind!’ Er aan te twijfelen - l'Indépendant van Pau, deelde de schrijver van 't berigt ten overvloede mede, haalde zich den toorn van de goede zielen op den hals door zich te veroorloven eenigen twijfel te openbaren ten aanzien van de waarheid des mirakels.
Een tweede opstel, het vervolg van een vroeger, maakte mij als ooggetuige van een gesprek, dat de heerediensten van voorheen ten onderwerp had en gevoerd werd tusschen M. Marcel en hen, die op eenen Zondag kwamen plaats nemen aan den wel voorzienen disch van père Michaud, den welvarenden landman; 't slot was eene aanbeveling, dat men den terugkeer van den tijd der gezegde diensten verhinderen mogt door de republiek te behouden en met dit doel nooit andere vertegenwoordigers te kiezen, dan die haar met hart en ziel zouden zijn toegedaan. Ging daarmede het verwijt gepaard, dat men zulks bij eene vroegere gelegenheid uit het oog verloren had, Michaud verontschuldigde dit in dezer voege:
- Zal ik het u zeggen, mijnheer Marcel? 't Is de pastoor, die ons allen heeft doen stemmen. De pastoors zijn het, die ons bederven; daar hebt ge 't in eens.
Dit zeggende, rees hij op met den hoed tegen de knie slaande.
Mijnheer Marcel hervatte:
- Wel nu! hoort niet naar hem, naar den pastoor; zegt hem, dat hij zich bezighoude met het doen van de mis en niet met de politiek.
Hierop vielen velen in, roepende:
- Ja, ja, zeer goed! zóó moet het.
En, vervolgde mijnheer Marcel:
- En houdt hij aan, vraagt hem, waarom hij tegen de republiek heeft. Tart hem, dat hij er eens gezonde reden van geve. Hij zal u zeggen, dat met de republiek de eigendommen der landlieden geplunderd zijn, maar 't is de republiek, die u landeigenaars gemaakt heeft.
Weder deden zich meerderen hooren:
- 't Is waar, 't is waar! 't zijn beestachtigheden zulke beschuldigingen.
En mijnheer Marcel ging voort:
- Vraagt hun, welk onregt hun de republiek gedaan heeft? Eerbiedigt zij de godsdienst niet? Laat zij niet ieder leven naar de zijne?
Op nieuw braken eenigen zijne toespraak af:
- Wat willen dan toch de pastoors?
Doch hij liet volgen:
- De politiek gaat hun niet aan. Houdt niet op hun dit te zeggen.
| |
| |
In elk geval verklaart hun ronduit, dat zij als uwe vijanden handelen door zich te vereenigen met wie u het koningschap terug willen brengen.
... Een der landlieden sprak hierop:
- Komt, komt! Dat zij zich bemoeijen met de vrouwen de biecht af te nemen en dat zij aan de mannen hunne zaken overlaten.
En na eenige woorden van mijnheer Marcel, Tony:
- Dat is vooral niet minder, dan de preek van Zondag, niet waar, mijn schoonvader?
Een: leve de republiek! door allen kwam het antwoord voor.
Men verwondere zich over het medegedeelde niet. 't Is de uitdrukking van den geest, die in 't zuiden van Frankrijk bij velen heerscht; ik was te beter in de gelegenheid mij daarvan te vergewissen, naarmate mijne reisgenooten op den trein er zich vrijer over hooren lieten, zelfs dan, wanneer ik hun gezegd had Hollander en Protestant, ja Protestantsch leeraar te zijn.
Hollander te zijn kwam mij voor bij velen, zoo niet bij allen eene aanbeveling te wezen. Deze was in Holland geweest en had reden over de bejegening, die hij er gevonden had tevreden te wezen; die had in Algiers bij de kolonne, waartoe hij behoorde, met Hollandsche officieren kennis gemaakt en met genoegen kennis gemaakt, en meer dan één wist, dat wegens Luxemburg het in Frankrijk gehate nabuurland tegenover den kleinen staat eene alles behalve vriendschappelijke houding had aangenomen. Ik verzweeg niet, dat in den regel der Hollanderen en dat ook mijne leuze was, niet: vaderland, alleen, maar vaderland en Oranje. Men vond daarin voor ons geen bezwaar, men vond het voor ons zelfs natuurlijk, daarentegen voor Frankrijk de republiek en het republikeinsche, of had het niet aan zijne koningen en aan zijnen keizer al zijne ellende, vooral die van den jongsten tijd te wijten?
Roomsch, zooals men 't in Holland is, zijn de Franschen van 't zuiden niet. Met allen kon men vrijuit over het Roomsche en Protestantsche spreken, van allen daaromtrent gerust verschillen. Uitzondering maakten in dit opzigt zelfs die minder ontwikkelden niet, voor wie het op gezag van hunnen pastoor geloofsregel was: dat wie van de Pruissen houden in de hel komen. En als men nu over de onderwerpen, hier zoo zorgvuldig vermeden, in woordenwisseling trad, wat vernam men dan? De bedevaart naar Lourdes, toen nog slechts zeer weinige dagen geleden, roerde ik aan; men verzekerde mij, dat zij, als slechts bestaan hebbende uit eenigen, die er om geheel andere dan godsdienstige redenen aan deel namen en voorts uit een groot aantal pastoors en geestelijke zusters, kon geacht worden fiasco gemaakt te hebben. ‘Verbeeld u’, sprak een, ‘dat een geestelijke ook bij mij er op aangehouden heeft, dat ik meê zou doen, maar ik heb voor de zotternij wel bedankt.’ Sprak ik van de geestelijkheid, gemeenlijk hoorde ik dan de verklaring: ‘wij houden niet van de geestelijkheid.’
| |
| |
En dat dit niet maar gezegd werd, bleek mij en hieruit, dat men in het openbaar de geestelijken met weinig onderscheiding behandelde en uit meer dan één onaangenaam woord, dat met betrekking tot hen, zoo niet tot henzelven, dan toch ten hunnen aanhooren geuit werd. Vroeg ik naar de denkwijze over de ‘onbevlekte ontvangenis’ en de ‘onfeilbaarheid van den Paus’, men aarzelde volstrekt niet te zeggen: ‘o! dat zijn beestachtigheden van Pius.’ Liep het gesprek over 't gaan naar de kerk, 't was: ‘als er eens een heel mooi feest is (une très jolie fête), maar overigens wat zouden wij er doen?’ Van de biecht eindelijk verklaarde mij iemand: ‘ik wil niet, dat mijne dochters biechten, wijl zij er meer kwaad, dan goed door opdoen.’
Over de Protestanten, waarover dan vooral het gesprek liep, als ik gezegd had tot hen te behooren en onder hen het leeraarsambt te bekleeden, was het oordeel, dat zij zedelijker, dan de Katholieken zijn, een oordeel, waarvan ik de juistheid voor zooveel Frankrijk betreft noch ontkennen, noch beweren kan. Alleen vond men jammer, dat er onder hen, zelfs onder de predikanten klerikalen zijn, want o, die ‘clericaux!’ ik weet waarlijk niet, van wie men meer afkeer had, van hen of van de Pruissen.
Onder gesprekken als die, waaraan het voorafgaande ontleend is, reisde ik door eene schoone en merkwaardige streek.
Eene schoone streek niet het minst ter regterzijde van den weg. Dáár de kronkelende Gave de Pau, hier sneller, dáár trager den loop vervolgende; hier gevoed door beken, borlend en bruisend langs der heuvelen helling en tusschen 't geboomte door naar beneden spoelend, dáár schurend om 't rotsblok, de kruin boven 't water beurend; hier het vee verfrisschend, gekomen om zich te laven aan 't frissche nat, dáár zich vormend tot eenen waterval. Aan gene zijde der rivier de met hout en heesters bedekte bergen, nu zich als van haar verwijderd houdend, dan haar ten oever zich leenend; nu lager stad of dorp, dan in de hoogte slot of hut op hunnen bodem dragend. En achter die bergen, die bergen als over 't hoofd ziende, de Opper-Pyreneën met hun sneeuwdek, beschenen door de zon. In waarheid meer dan ééne plek dáár, waar men tot zich zelven zegt: hier zou ik een huis bouwen willen en mijne jongste ure verbeiden.
Niet minder merkwaardig dan schoon is de streek. Een half uur sporens van Pau en ik had de station van datzelfde Coarraze bereikt, waar de beroemdste der Béarnezen, koning Hendrik IV, als knaap leefde, met andere knapen de bergen beklimmend, de wouden afloopend, blootsvoets en blootshoofds en zoo gehard wordend tot zijne in vele opzigten zware levenstaak.
Gedurende een tiental minuten voort van Coarraze en: ‘Montaut-Betharram!’ klonk de stem van den conducteur. Betharram - komen er niet, behalve verlamden, Samuels moeders om er wegneming te vinden van hun ligchamelijk of van hun zieleleed? Zij zijn gewis niet
| |
| |
allen zoo gelukkig, als het meisje, waarvan de legende verhaalt, dat ze onder 't zoeken van bloemen in den stroom gevallen, de H. Moeder om hulp smeekte en door hare magt eene twijg zich over 't hoofd zag buigen, waardoor zij zich redden kon van den onvermijdelijken dood - niet allen zoo gelukkig als de moeder, die de herstelling van haar stervend kind volgens den dagbladschrijver aan de magt der jaloersche, naar eigen overtuiging aan die der barmhartige Lieve Vrouw te danken had.
Weder ruim een half uur verder en ik was bij het stedeke, waarvan in de jongste weken de naam door geheel ons werelddeel heen genoemd is, bij Lourdes. Nu 14 jaren geleden verscheen er Maria bij herhaling aan een veertienjarig meisje, Bernadotte Soubirouse, indien men althans aan de verzekering van den bisschop van Tarbes geloof kan hechten. Bovendien betoonde zich het water van de grot der verschijning tot genezing van kranken in staat, niet krachtens zijne bestanddeelen, naar de verklaring van den geraadpleegden scheikundige en dus, naar die van twee artsen, krachtens bovennatuurlijke inwerking. Geen wonder, dat de H. Maagd meer dan zij vroeg: eene kapel, verkreeg, namelijk eene schoone kerk en dat niet alleen velen den pelgrimsstaf opnamen om op den gezegenden bodem den voet te zetten en in het verrezen heiligdom de knie te buigen, maar dat ook het water der bron heinde en verre heengebragt, door niet weinigen beschouwd wordt als ver te verkiezen boven kinine en wat verder de apotheek oplevert. Zal men bij deze dingen het voorhoofd fronsen? Het zij zoo, maar men bedenke tevens, dat zij, 't zij gewijzigd, overal, in Holland als in Frankrijk, in Engeland als in Italie zich moeten en ook zullen voordoen, indien het volk zich laat leiden door wie de godsdienst voor eigen verrijking of eigen verheffing exploiteren - men bedenke dit mede en wake en werke.
Waken en werken, dat hebben vroeger en later de mannen gedaan, aan wie de bewaring van het kasteel werd toevertrouwd, dat op steile rotsen gebouwd, boven de stad uitsteekt. En niet alleen dat de vijand heeft moeten afhouden, maar hunne trouw is bovendien bekend geworden, zelfs aan het late nageslacht.
Van de overige acht-en-twintig plaatsen, waar de spoorweg stations of halten heeft, te spreken, is mijn voornemen niet. Zelfs voor Tarbes en Montréjean met hare uitmuntende stations-restauraties maak ik geene uitzondering. Alleen doe ik het voor Muret, een stedeke van 4000 zielen, gelegen in de eentoonige, schoon goed bebouwde streek, die tusschen Montréjean en Toulouse zich uitstrekt en wel op een halfuur sporens van laatstgenoemde stad, omdat in zijne nabijheid in het jaar 1213 het lot der Albigenzen beslist werd.
Ketters noemde hen de Kerk van Rome, gelijk zij allen heet, die in godsdienstige, zienswijze van haar verschillen. En van haar standpunt gezien, waren zij ketters, erge ketters, als die de souvereiniteit van
| |
| |
den paus en de magt der priesters loochenden, behalve nog andere dingen, die haar ter harte gingen. 't Gaf haar regt, oordeelde zij, te vuur en te zwaard hen te vervolgen en geen oogenblik aarzelde zij ten kruistogt tegen hen op te roepen. Op hare stem daagden kruisvaarders van heinde en verre. Zij gaf hun den wreeden Simon de Montfort ten aanvoerder en dezen den last: ‘elken akker zult gij verwoesten, elk menschelijk wezen verslaan; sla toe en spaar niet; de maat hunner ongeregtigheid is vol, u wachten mijne zegeningen.’ Zij heeft in hem eenen maar al te getrouwen dienaar gehad. Hij heeft gebrand en geblakerd, gemarteld en gemoord, zoodat voor de Inquisitie slechts overbleef de laatste hand te leggen aan het door hem bijna voltooide werk, toen hij in het genoemde jaar bij Muret op de vijanden der Kerk en op graaf Raymond van Toulouse, hunnen beschermer, de zege bevocht.
Aan de station te Toulouse, wachtte mij de man, op wiens uitnoodiging ik er kwam, mijn bekende, sinds ik te Poitiers op den trein ging, de heer Granié, père. In zijn huis ben ik welkom geweest.
't Was allerliefst gelegen, dat huis met zijnen schoonen tuin in de helling van den heuvel, aan wiens voet de stad gebouwd is. Van daar, dat men van hetzelve uit een waarlijk verrassend gezigt op deze had. Dit panorama echter wenschte mijn gastheer mij nog beter te doen genieten, door mij te geleiden naar de plek, waar hooger den heuvel op, een gedenknaald de herinnering levendig houdt aan den 10den April 1814 en den kamp van dien dag tusschen Soult en Wellington, waarbij wel de laatste de zege behaalde, maar niet dan onder opoffering van duizenden der Engelschen, Portugezen en Spanjaarden, die hij aanvoerde. Wij bereikten haar spoedig en staande bij den obelisk, had ik de zesde stad van Frankrijk, de hoofdplaats van het departement der Haute-Garonne met hare 130.000 inwoners aan mijne voeten.
Eene zee van huizen vertoonde zich ver in de breedte en ver in de lengte aan mijn starend oog. Als uitstekend boven haren spiegel hier de Saint-Sernin, daar de Dalbade, ginds de Saint-Etienne, kerken van verschillenden stijl. Die streep er door heen, wit als zilver, was de Garonne en deez smallere het Canal du Midi, dat 239,508 meters lang, tot aan de Middellandsche zee zich uitstrekt en niet minder dan 35 millioenen francs gekost heeft. En de hier en elders als uit haren schoot opdoemende, met groen bedekte en hout beplante eilanden waren de pleinen en alléën en daaronder het meest in het oog vallend de place en de allée, die nog zoo lang niet geleden den naam Louis Napoléon droegen. Over haar heen, ver over haar heen eindelijk scheen in de Pyreneën-keten het rotsig strand zich op te doen, dat haar begrensde.
Eene rozenroode tint gaf de zon aan het geheel. Was het daardoor, dat voor mijne verbeelding rezen de jeux floraux, waarvan niet de gedachtenis alleen, maar ook nog eenig overblijfsel rest? 't Scheen mij een Meidag der 14de eeuw, een feestdag voor Toulouse ten gevolge van de oproeping tot den dichterlijken wedstrijd, van het Consistori de la
| |
| |
gaija sciensa uitgegaan. Hoe de straten vol waren van ingezetenen en vreemdelingen in de eigenaardige gewaden van hunnen tijd niet alleen, maar ook van hunne woonplaats! Hoe de banieren wuifden, de speeltuigen weêrklonken! Eindelijk had de vreedzame kamp plaats gehad en de overwinnaar den prijs: het gouden viooltje, uit de hand der maintineurs ontvangen. Optogten tot zijne eer werden gehouden, spelen uitgevoerd, tot men moê van 't feestvieren uiteen ging om aan huisgenoot of vriend, die niet meê had kunnen gaan, te verhalen, hoe de kampenden er hadden uitgezien en welke de inhoud hunner gedichten geweest was, maar tevens hoe de stad en de stedelingen, door aangebragte versiering en wat niet al, de eer zich hadden waardig betoond zoovele gasten en daaronder zulke aanzienlijke en vermaarde mannen en vrouwen te ontvangen.
De zon was aan 't ondergaan en langzamerhand ging het rozenrood in een vurig rood over. Voor mijne verbeelding ook daagden andere, geheel andere tooneelen, dan dat, waarop de vreugde de voornaamste rol vervulde.
De bijna zeventig-jarige Jean Calas - zijn huis staat in de Rue de Filatiers - vertoonde zich op één er van. Hij was Protestant. Levensmoede nam zijn oudste zoon Marc Antoine de toevlucht tot zelfmoord. Daar raasde 't volk, door godsdiensthaat verwoed, van 's vaders schuld, als zou deze door de hand aan het leven van zijnen eersteling te leggen diens afval van het geloof, waarin hij werd opgevoed en overgang tot dat van Rome hebben willen voorkomen. 't Had regters, bereid de uitvoerders van zijnen snooden wil te zijn. Acht der dertien, die ter vierschaar zaten, spraken het: schuldig! over den onschuldige en beslisten, dat de gruwel, dien zij gepleegd waanden, zou geboet worden door den dood der geradbraakten.
Voltrokken werd het schandelijk vonnis op de Place St. George ten aanschouwen van honderden, bij wie de betuiging van den stervende: ‘ik sterf onschuldig; Jezus Christus, die de onschuld zelve was, onderging nog vreeselijker dood!’ dieper indruk maakte, dan menigeen vermoedde. 't Was het jaar 1762, en drie jaren later reeds verklaarde het Parijsche parlement Calas onschuldig, het vonnis zijner regters onregtvaardig. Voltaire had de herziening van het proces bewerkt, den uitslag begroette geheel Europa, met uitzondering alleen van hen, in wier oog ten aanzien van eenen ketter ook onregt regt moest heeten, met onverdeelden bijval.
Op een ander tooneel meende ik Jean de Caturce te zien, één van hen, die in de eerste helft der 16de eeuw in Frankrijk niet alleen de zaak der Hervorming toegedaan waren, maar ook anderen voor haar trachtten te winnen. Hem, den leeraar in het regt aan de school der Toulousanen, beschuldigde men van ontrouw aan zijne Kerk en aan hare leer, omdat hij gesproken en gehandeld had in den geest van dat Evangelie, in het licht waarvan die Kerk als eene verbasterde, die leer
| |
| |
als eene valsche zich vertoonden. Niet uit bleef het vonnis, dat hem naar den brandstapel verwees, nadat hij zich wel bereid verklaard had wat bij geloofde tegenover geoefenden van andere zienswijze te bepleiten, maar onbereid tot herroepen, zonder van dwaling overtuigd te zijn. Hij had regt, de veroordeelde, tot den kreet, dien hij slaakte, toen hij het gebouw verliet, waar hem zijn doodvonnis was voorgelezen: ‘o paleis van boosheid! zetel van ongeregtigheid!’ Dáár - dáár op de Place St. Etienne in het gezigt van de kerk, gewijd aan den eersten martelaar, heeft ook deze onder het knetteren der vlammen, den laatsten adem uitgeblazen.
Op een derde - maar ‘Toulouse,’ schreef de Félice in zijne Histoire des Protestants de France, s' est considérablement élevée et éclairée depuis lors.’
't Genot van het in der daad eenig uitzigt ware mij ontzegd geweest, indien mijn leidsman niet gedaan hadde naar den regel: stel tot morgen niet uit, wat gij heden doen kunt; want op den schoonen dag volgde een avond, die ons het flikkerend haardsteêvuur regt welkom wezen deed en op den kouden avond en nacht een dag, die eerst slechts nevelig was, maar weldra regenachtig werd.
't Benam ons den moed niet dezen laatsten te geven aan de bezigheid, waarvoor wij hem bestemd hadden: 't bezien van hetgeen Toulouse in zijne straten en stegen, langs zijne boulevards en quais merkwaardigs heeft. Den Chemin de l'Observatoire af, de Ecole vétérinaire langs, het standbeeld van Paul Riquet, die het Canal du Midi tot stand bragt, voorbij, de Allée, die nu, herinner ik mij wel, naar hem genoemd wordt, door, het daaraan grenzende plein over en wij konden het voertuig bestijgen, dat door zijn wakker tweetal voortbewogen, ons waar wij gebragt wenschten te worden, brengen zou.
't Stond weldra stil vóór de kerk van Saint Sernin.
Eerst iets over den heilige, daarna een en ander over zijne kerk.
Er is een verhaal, dat in het midden der 3de eeuw zeven bisschoppen, naar men vermoedt onder de leiding van S. Denis, door den Roomschen stoel naar Frankrijk gezonden werden om er het Evangelie te prediken. Eén der zeven was S. Sernin of Saturnin. Hij vestigde zich te Toulouse, terwijl de overigen elders eenen werkkring vonden. Zoowel door de wonderen, die hij deed, als door zijne prediking won hij vele Heidenen voor het Christendom. Geen wonder, dat hij den priesters der afgoden mishaagde, vooral nadat deze tot het inzigt gekomen waren, dat het stilzwijgen der orakels in hunnen tempel daaraan te wijten was, dat hij dit heiligdom voorbij ging, zoo vaak hij naar het kleine bedehuis zich begaf, waar hij zijne geloovigen om zich verzamelde. De misnoegden grepen dan ook op zekeren dag hem aan en verguisden hem niet slechts, nadat hij geweigerd had den afgoden te offeren, maar bonden hem ook aan den offerstier, dat het tot woede geprikkelde dier hem door de straten der stad sleepte, totdat
| |
| |
hij den laatsten adem zou uitgeblazen hebben. Zóó stierf hij als martelaar bij de kerk du Faur. Sinds heeft men hem het heiligdom gewijd, dat de roem der stad geworden is en den 29sten Novemberdag tot zijnen dag verheven.
In hoeverre 't verhaalde als feit te beschouwen zij, laat zich moeijelijk zeggen. Is intusschen wat er waar van wezen mag in de gezegde eeuw voorgevallen, dan kan Sernin niet wel een leerling van Johannes den dooper geweest zijn, zooals mede verhaald is en laat het mitsdien zich ook niet aannemen, dat hij, toen Jezus gedoopt werd, diens kleederen bewaard zal hebben en voorts hem zal gevolgd zijn.
De kerk, die te Toulouse zijnen naam draagt, wordt onder Frankrijks merkwaardigste gebouwen gerekend. Zij is in Romaanschen stijl opgetrokken en dagteekent voor zooveel haar begin aangaat, van de 11de, voor zooveel hare voltooijing betreft, van de 14de eeuw. Hare vijf schepen, van welke het middelste 109 meters lang is en 21 meters hoog, de vijf kapellen, die aan de koorzijde zich bevinden, haar koor met zijnen omgang, de krypta of onderkerk geven veel te zien van hetgeen in dien lang vervlogen tijd de hand van den beeldhouwer in relikie-kassen, marmerbeelden, kapiteelen, enz. schiep, dat de overblijfselen van haren patroon, benevens die van andere heiligen ja! van zes apostelen binnen waardige wanden verblijven mogten.
In de laatste jaren restaureert men haar. Dit geschiedt onder de leiding van eenen zeer beroemden bouwkundige, gelijk men meestal in Frankrijk zulk werk niet aan onbevoegden overlaat. Ware 't zóó ook in ons vaderland! Hier is maar al te dikwijls het tegenovergestelde het geval. De restauratie van de Domkerk te Utrecht en de Janskerk te 's Bosch moge daarvoor geen bewijs opleveren, die van menige dorpskerk doet het wel. Hoe het gebouw er voortaan zal moeten uitzien, overleggen met den dorpstimmerman of dorpsmetselaar de mannen, die zich de administratie der kerkefondsen zagen opdragen en die, zoo ze overigens al achtenswaardig zijn, van kerkbouw niet het minste begrip hebben en daar gaat het heen: tufsteenen muren worden met cement beworpen, bogen digtgemetseld, kamerdeuren in plaats van kerkdeuren aangehangen, antieke ramen ingekort of in schuiframen herschapen, in het kort de kerk totaal bedorven, zóó totaal, dat wie voor de gewrochten der vaderen hart heeft, zou kunnen schreijen en de onzinnigheid vloeken, dat men door eene nooit te verdedigen wetgeving der onwetendheid vrij spel liet, terwijl zij, die de schuldigen, de misdadigen zijn, met open mond en opgespalkte oogen het meesterstuk van hunne bekwaamheid staan aan te gapen.
Van de Saint Sernin begaven we ons naar het Museum. 't Is in het voormalig Augustijner-klooster. De verzameling van schilderstukken, waaruit het bestaat, bevindt zich in de kerk en in enkele belendende vertrekken; zijne oudheden zijn om den hof van dat gesticht.
Op den 30sten December 1792 deed in eene zitting van de Kunst- | |
| |
academie, waarbij hij als professeur de peinture werkzaam was, François Bertrand het voorstel, dat men een Museum in het leven roepen mogt. 't Had der aanwezigen bijval en eerlang ook dien van den departementalen raad der Haute-Garonne, die besloot ‘dat er eene keus zou gedaan worden uit al de publieke monumenten, die vervoerbaar zouden zijn, dat de platen, teekeningen, schilderijen, bas-reliefs, standbeelden, vazen, gedenkpenningen, oudheden, geographische kaarten, schetsen, reliefs, modellen, machines, instrumenten en in het algemeen alle andere voorwerpen van belang voor de kunsten, de geschiedenis en het onderwijs voor zooveel de natie het regt had daarover te beschikken, zouden verzameld worden en dat al deze voortbrengselen van het genie eene verzameling vormen zouden, die den naam van: Museum van het zuiden der Republiek, voeren zou.
Op den 27sten Aug. 1795 kon overeenkomstig dat besluit de plegtstatige opening der nieuwe inrigting plaats hebben.
Uit de Spaansche schilderscholen heeft de schilderij-verzameling één enkel stuk en wel uit die van Sevilla: 't wordt aangemerkt als een gedeelte van de schilderstukkenreeks, welke Murillo voor het klooster van den H. Franciscus in zijne geboorteplaats vervaardigde, nadat hij in het jaar 1645, door de raadgevingen van den beroemden Velasquez en de studie van de meesterstukken in het Escuriaal en elders rijker in bekwaamheid, uit Madrid dáár teruggekeerd was. Italiës verschillende scholen, zoowel die van het tijdvak van Raphaël tot aan de Caracci, als die van het latere, zijn ruimer vertegenwoordigd. Behalve enkele kopijen van schilderstukken des grooten Raphaëls, is er als origineel het hoofd van Damaris. Originelen van Correggio of Titiaan zijn er niet, wel kopijen van een paar hunner werken. Verder vindt men er stukken van of kopijen naar stukken van Baroccio, Procaccini (Camillo), Caracci (Annibale), Guido Reni, Caravaggio, Cerquozzi Maratti, Canaletto enz. Voor zooveel Nederland betreft, originelen of kopijen van Rubens heeft men er en van diens kweekelingen van Dijk. Jordaens, Quellinus en Craijer, indien men althans ook dezen laatsten tot hun getal rekenen mag. Behalve van hunne werken nemen er van die van v. Breugel, Bril (Mathieu en Paul), Seghers, van der Meulen, Bloemen en andere Zuid-Nederlanders eene plaats in, terwijl de Noord-Nederlandsche kunstgewrochten, die er zijn opgenomen, vervaardigd werden door van Aelst (Willem), Cornelis van Haarlem, Miereveld, Marcellis, Lairesse, Poorter en anderen. Uit Frankrijks school van Fontainebleau is er een tweetal doeken van Vouet (Simon) een enkel van Lesueur, een tweetal van Mignard, enz. Van der genoemden tijdgenooten, Poussin, den Franschen Raphaël, zooals men hem noemde, van Valentin, Champaigne vindt men er mede eenige werken. De school van Versailles is er vertegenwoordigd door stukken van Bourion, Jouvenet, Subleyras, Chardin. Van hem, die aan het
hoofd der latere Fransche schilders stond, van wien de dichter zong:
| |
| |
C'est par lui que notre grandeur
Sur la toile respire encore
en ook met het oog op zijn overlijden:
Les arts ont perdu le flambeau
Qui fit pâlir l'éclat de Rome.
van David heeft de verzameling niets, wel bezit zij daarentegen van zijne kweekelingen Gros, Gérard, Hennequin, alsmede van meerderen der ruim vier honderd, die onder de leiding van den eerstgenoemde zich vormden, nadat David in 1815 tot ballingschap gedoemd, hem de leiding zijner school had toevertrouwd. Evenmin als van David vindt men er van Delaroche, wel daarentegen één doek van diens opvolger in het Instituut, Delacroix en meerdere stukken van wie door beiden zijn opgeleid, Antigna, Couture, Fauré, Garipuy, enz. Doch men vergt niet meerdere namen van mij of mededeelingen betrekkelijk zeer vele landschappen, voorstellingen uit de geschiedenis, genrestukken, waarvan de vervaardigers niet bekend zijn. Alleen nog een woord over de school van Toulouse. Van haar is er uit de 15de eeuw een enkel stuk op hout van eenen onbekenden meester en zijn er uit de 16de, behalve van Chalette, van Bouloine en Fredeau uit de 17de en volgenden van Tournier, Pader, Rivalz (Jean-Pierre, Antoine, Jean-Pierre dit le Chevalier), de Troy (Nicolas, Jean, François), Roques enz.
Door veel te zien, ziet men juist niet veel. Zóó ging het mij ten minste, toen ik voor ieder der kunstgewrochten van vroeger en later penseel een oogenblik stilstond. En niet anders was het mij gegaan, toen ik te voren getoefd had in de galerij, die den hof des kloosters met rank geboomte en frisch heestergewas omgeeft, daarvan afgescheiden door eene spitsbogenreeks in Moorschen stijl, getoefd om de oudheden in oogenschouw te nemen, die er langs de muren en achter de zuilen gerangschikt zijn.
Zij maken eene schoone verzameling uit, bestaande uit Grieksch-Romeinsche, zoowel als uit overblijfselen uit de Middeleeuwen en uit den Renaissance-tijd. Onder de eerstgenoemden is wat van het uitgegravene bij het Gallische Pompeji, Martres-Tolosane, vervoerbaar was, daaronder een twintigtal busten en medaillons van Romeinsche keizers; verder meer dan één schoon mosaikwerk, meer dan één godenbeeld, enz. Uit de Middeleeuwen ziet men er beeldhouwwerk, onder anderen sarkophagen, portalen, grafmonumenten, van welke enkelen van zeer hoogen ouderdom, blijkens de vermenging van Christelijke en Heidensche symbolen. Eindelijk zijn er uit den Renaissance-tijd werken onder anderen van Nicolas Bachelier, eenen Franschen beeldhouwer, die in het midden der 16de eeuw leefde, naar den beroemden Michel Angelo Buonarotti in Italië zich vormde en in zijn vaderland teruggekeerd, dáár eenen beteren smaak trachtte ingang te doen vinden.
| |
| |
Indien 't een smoorheete dag geweest ware, ik zou geen aangenamer plekje dan in de oudheden-galerij geweten hebben, nu 't geen smoorheete dag was, vond ik het er regt kil. Zoo benijdenswaardig als de Augustijner zich geacht moet hebben, als hij er toefde, terwijl de zon van het zuiden menig hoofd buiten de gewijde muren blakerde, zoo benijd moet hij op zijne beurt den burger en de burgeres hebben, die in de straten der stad zich vrij bewegen konden, zoo vaak de dagen kwamen, waarop de weêrsgesteldheid voor Toulouse iets noordsch had.
Lang mogten we ons in het Museum opgehouden hebben, 't ontbrak ons daarom toch niet aan den tijd voor eenen flinken wandelrit door de stad.
Toulouse heeft, ofschoon er reeds veel verfraaid werd, nog tal van nauwe en bogtige straten en daarin nog menig oud gebouw, dat er zoo regt goed in past. Een zeer schoon punt is er mij voorgekomen op den Pont neuf met de Place achter en de voorstad met den Cours Dillon vóór mij, terwijl ter regter-, als ter linkerzijde mijn blik weiden kon over de breede Garonne. Een ander schoon punt dacht mij het zoogenaamde Palais du Maréchal met de Jardins en Allées, die, zoo zij er al niet aan palen, in de onmiddelijke nabijheid er van zich bevinden.
Hoogst voldaan kwam ik in de woning van mijnen gastheer terug en regt gestemd was ik om na het genot van het openbare leven gehad te hebben, dat van het huiselijke te hebben.
't Heeft mij niet ontbroken. Met genoegen maakte ik kennis met enkele Françaises, die haar: welkom! kwamen toespreken aan de familie Granié, na langdurige afwezigheid in Poitou teruggekeerd in den kring van hare betrekkingen, vrienden en bekenden en niet minder den médecin homoöpathique, die met hetzelfde doel verscheen en die over zijne geneeswijze sprak met eene convictie, die wegslepend mogt heeten, vooral omdat zij wortelde in de ervaring van eigen lijden, onder de allopathische behandeling jaren aan jaren in steeds toenemende mate gedragen en eindelijk onder de homoöpathische geweken. Maar inzonderheid met genoegen maakte ik nader kennis met wie mij opnamen onder hun huiselijk dak.
Mr. Granié, voormalig kweekeling van de Ecole spéciale de commerce et d'industrie en associé-correspondant van de Maatschappij van Landbouw in de Haute-Garonne, gaf meer dan één geschrift over het bankwezen en dat in betrekking tot land en landbouw in het licht. Ziethier de titels der beide laatsten: Organisation théorique et pratique du crédit foncier rural et du crédit agricole combinés (Paris 1869) en Nécessité de la transformation immédiate de la banque de France (Paris 1871). Ik ben geen geldman en volstrekt niet op de hoogte van geldzaken, maar ver was het er van af, dat het mij verdroten zou hebben over zijn geliefkoosd onderwerp hem te hooren,
| |
| |
zoo inlichtend, zoo overredend sprak hij er over, de man, van wien de rapporteur van bovengenoemde Maatschappij de getuigenis aflegde: ‘Mr. Granié use sa vie, je pourrais presque dire une partie de sa fortune au service de l'Agriculture: c'est un homme de talent et de coeur, qui depuis longtemps s'est posé le difficile problème du crédit foncier; vous le savez, bien des conceptions, bien des combinaisons en ont vainement cherché la solution; seul entre tous Mr. Granié nous apporte les principes et les éléments nécessaires qui doivent l'affirmer.’ Liep het gesprek over andere onderwerpen en dit deed het, nu over de politiek, dan over de taal, het ééne oogenblik over de theologie, het andere over de industrie, soms over de kunst, straks over de natuur - hij was altijd waard gehoord te worden, dikwijls belangwekkend, zelfs waar zijne zienswijze niet door mij gedeeld werd.
Zijne dames - ik zou vreezen misbruik te maken van de ondervonden gastvrijheid, indien ik ten haren aanzien in bijzonderheden trade. Een paar toch mogen eene uitzondering maken. De ééne is: dat zoo eenige Fransche vrouw, zij de bewering van dien Duitschen schrijver schitterend logenstraften, die staande hield, dat de keuken ook van het burgerhuisgezin in Frankrijk voor die van vele plaatsen in Duitschland moet onderdoen en een zeer primitief karakter heeft, alsmede den waan, dat orde, netheid en welke prijselijke eigenschappen van dien aard er wezen mogen, 't uitsluitend eigendom zijn van de dochteren Evas ten noorden van den Moerdijk. En de andere; dat zoowel het pianino-spel, als de zang van de jongste onder haar wegslepend heeten moesten voor een iegelijk, die niet gewoon is aan het verschijnsel, dat de pianiste geheel hare compositie, de zangeres geheel haar lied zij, terwijl zij aan hem of aan haar, voor wie levende in het zuiden het gezegde verschijnsel misschien niet vreemd is, niet anders dan hoogen dunk konden doen hebben en van het ontvangen onderwijs en van de eigen inspanning.
Vervloog de tijd te snel onder 't aangenaam woordenwisselen en onder 't klinken der schoone toonen, te spoedig was ook het oogenblik dáár, waarop gescheiden moest worden van een gezin, dat mij lief geworden was.
De trein naar Agen en voorts naar 't noorden zou na kort tijdsverloop vertrekken. Onder het uiten van woorden van dank, nauw als verpligt aanvaard en onder een handdrukken, opregt als ooit gemeend en beter dan veelal, vertrouw ik, begrepen, verliet ik mijne nieuwe vriendinnen. Mr. Granié vergezelde mij naar de Gare en achter ons droeg Blaise, reeds sedert jaren de bediende van het huis en als van den geest des gezins doortrokken, behalve mijne tot het meest noodige beperkte bagage, de bete broods, den teug wijns, die men evenzeer als eenige vruchten voor mijne versnapering onder weg had noodig geacht, hoe ik ook verzekerd had daaraan geene behoefte te hebben. Slechts eenige oogenblikken en ik zat tot den langen rit van zeventien of acht- | |
| |
tien uren in de coupé. Terugdenkende aan hetgeen ik te Toulouse gevonden had, sprak ik bij mij zelven: Frankrijk! zoo ge aan iemand haddet willen opdragen me uw zuiden met zijne bewoners lief te doen hebben, ge zoudt niemand hebben kunnen kiezen, die zich van de taak beter gekweten hadde, dan Mr. Granié père, en de zijnen.
|
|