| |
Wat de openbare school in hare werking belemmert.
I.
Het was in de maand Augustus van het jaar 1857 dat de wet op het lager onderwijs, een uitvloeisel der grondwetsherziening van 1848 door den Koning bekrachtigd werd. Wat had het niet veel inspanning, wat had het niet veel strijd gekost om tot eene wettelijke regeling te geraken.
Zestien jaren zijn er na dien reeds verloopen, en hoe betrekkelijk kort dat tijdperk moge zijn - wat is er om die onderwijswet al niet veel belangrijks gebeurd? Inderdaad, het lager onderwijs alleen geeft reeds rijke stof voor den geschiedschrijver in latere dagen, als hij de periode na 1848 afteekenen zal.
Die zestien jaren waren in veel opzichten een tijdperk van zwaren kamp voor 't volksonderwijs.
Na menig mislukt ontwerp werd de wet onder strijd geboren. Toen zij echter door eene schitterende meerderheid in de volksvertegenwoordiging werd aangenomen; toen de koninklijke sanctie haar kracht had gegeven; toen het Nederlandsche volk haar geest had leeren kennen, verwierf zij zeer spoedig bij verre weg de meerderheid des volks liefde en waardeering. Behoeft men zich daarover te verwonderen? Men kwam daartoe, omdat men in haar de ernstige toepassing zag van hetgeen de Grondwet eischte, en ook vooral de bevrediging van een vrij algemeen volksverlangen. De handhaving der gemengde school, welke
| |
| |
Nederland reeds lange door andere volken benijd was, wier mogelijkheid en wier nut, ondanks alle beschuldiging daartegen, zoo duidelijk reeds onder de wettelijke bepalingen van 1806 gebleken was - was onmiskenbaar krachtig in haar uitgedrukt. Daarbij kwam nu nog eene gewichtige uitbreiding der leerstof, naar de behoefte van dezen tijd - en wat vooral bevredigde, dat naast de intellectueele ontwikkeling ook het algemeen opvoedend en godsdienstig beginsel bij 't onderwijs bevestigd werd.
Deze wet onder veel moeite tot stand gebracht, werd ondanks veel bijval hier en daar ook onder veel strijd ingevoerd.
De jaren tot die invoering geschonken, ze telden dagen van onrust daarbij te over. Het zou niet moeielijk vallen om in veel bijzonderheden te staven, hoe het toen reeds helder uitkwam, dat de bepaling, dat de kosten van 't onderwijs door de gemeenten zouden gedragen worden een geduchte hinderpaal voor eene spoedige en krachtige ontwikkeling van 't volksonderwijs wezen zou. Menig onderwijzer uit dien tijd weet het, hoe veel moeite het gaf, vóórdat zijne jaarwedde geregeld was, en niet velen der zeer karig bezoldigden uit dien tijd hebben er in kunnen roemen, dat hun lot toen belangrijk is verbeterd geworden. Het behoeft ook niet te bevreemden, dat menige gemeenteraad met bezorgdheid den post onderwijs op het gemeente-budget zag overbrengen, vooral in plaatsen, die zoo al niet hulpbehoevend, toch ook al niet te ruim bedeeld waren om in de nieuwe behoeften te voorzien.
Veel was er op het tijdperk der geheele invoering van de wet dan ook hier en daar nog ongeregeld, maar toch over het algemeen kweet men zich met lofwaardigen ijver van de zijde van de Regeering, het schooltoezicht en tal van gemeenten om zoo spoedig mogelijk van het goede te genieten, dat de nieuwe regeling kon verschaffen.
Belangrijk waren de veranderingen, die in korten tijd op veel plaatsen gemaakt werden; waar vroeger geen scholen bestonden, werden er thans gesticht; oude lokalen door nieuwe vervangen; de hulpmiddelen bij het onderwijs uitgebreid; de nieuwe leerstof werd besproken en ingevoerd; jeugdige krachten werden aan den arbeid gezet: 't was of er een bezielende geest rondging, die leven bracht, waar het dood was; die hen, welke reeds jaren op hun post stonden, als 't ware nog wist te verjongen en nieuwe krachten in te gieten.
Verwonderlijk was het, hoe spoedig reeds zooveel goeds en schoons en nuttigs door den nieuwen gang der zaken geboren werd. Gewis heeft daartoe veelszins bijgedragen, dat de fondamenten der wet van 1806 niet behoefden weggebroken te worden; dat deze in goeden en vasten bodem gelegd, het gereedelijk toelieten, dat bij de uitbreiding van 't gebouw eene goede aansluiting kon plaats grijpen en het oude gedeelte afdoend vernieuwd worden.
Geen wonder dus dat de wet reeds met zooveel blijdschap ontvangen, spoedig nog meer geschat en hooger gewaardeerd werd, zoodat menigeen
| |
| |
luide verklaarde, dat zoo het buitenland de bepalingen van 1806 al zeer geroemd had, die van 57 nog meer aanspraak verdienden op groote belangstelling en trouwe zorge.
Wie dan ook met kennis van zaken en ondervinding gewapend een blik kan terugslaan op al wat er al in de laatste jaren gedaan is; wie in de gelegenheid is om na te gaan, wat er ten gevolge van de bepalingen voortdurend nog gedaan wordt, hij roemt dankbaar het werk van het ministerie van Rappard - van der Brugghen, al wenscht men ook voor veel zaken een gansch anderen gang, al zou men in verschillende punten hoogst belangrijke wijziging willen maken. Het gebrekkige, dat de tegenwoordige wet aankleeft, waarvan veel zelfs dringend eene spoedige voorziening of verandering vordert, mag niet ondankbaar of blind maken voor het onschatbaar vele goede, dat ons volk er door geniet, en dat het bij eene milde en gepaste uitvoering er nog in hooger mate van genieten kan.
Doch roemen ook duizenden en tienduizenden in den zegen, dien ons volk door een zeer goed geregeld volksonderwijs geniet, niet weinigen, die geen vrede hebben met de hoofdbepalingen. Twee machtige partijen staan er steeds tegen in de wapenen; tot haar eere zij het gezegd, zij zijn onvermoeid in den strijd. Zij behoeven hier niet bij name genoemd te worden, wie ze zijn, die onnatuurlijk, voor een tijd verbonden, nu elk een eigen weg schijnen te gaan, doch beiden evenwel één in de leuze, dat de onderwijswet van 1857 vallen zal, het koste wat het wil.
Tot in 1848 was de leuze: Vrijheid van onderwijs. In waarheid bestond die ook niet. De grondwet van 1848 schonk haar, doch zeer wijs onder de noodige bepalingen, en toen de wet van 1857 was vastgesteld, had men een oogenblik, doch ook maar een oogenblik van ruste. - Die ruste was echter niet dan schijnbaar. Zoodra men het openbaar onderwijs krachtig zag aanvatten, regelen en uitbreiden; zoodra men het in betrekkelijk korten tijd zich uitmuntend zag ontwikkelen, brak de storm weder los. Een hoofdleider van een der partijen, de achtenswaardige van der Brugghen mocht ook al de verdediger en de man der wet geweest zijn, de principiëele bepalingen, hoe ook door hem toegelicht en verdedigd, vonden evenwel geen genade in de oogen zijner vrienden. De andere partij, zij uitte niet minder hevige klachten; zij waagde niet minder heftigen strijd tegen de bepalingen, die echter, als uit den geest van de overgroote meerderheid van ons volk gegrepen, aan de groote menigte zoo dierbaar waren. Bestrijding, hevige bestrijding heeft de wet van die twee richtingen dientengevolge tot op dezen dag steeds te verduren gehad. De syllabus en 't mandement aan de ééne, en 't Antischoolwetverbond aan de andere zijde - de geschiedenis zal er van spreken, als voornamelijk gericht tegen hetgeen in 1857 voor het lager onderwijs wettelijk was vastgesteld.
| |
| |
De worsteling duurt nog steeds voort; stoutmoediger dan ooit verheffen zich de tegenstanders; men behoeft zelfs geen zieners-blik om te voorspellen, dat het in lange op dat gebied nog geen vrede, maar integendeel de kamp nog heftiger worden zal. Het geldt hier toch dezelfde gewichtige kwestie, die in de geheele beschaafde wereld aan de orde is en wier beslissing zooveel goed of zooveel kwaad voor het lot van volgende geslachten bepalen zal. Het geldt hier: Vrijheid of gezag in de dingen die des geestes zijn.
De twee partijen, die ons land om de onderwijswet beroeren, zij beroeren bijna geheel Europa, en, hoewel op verschillende wijze en met onderscheiden inzichten, streven zij hier en elders, ja overal, naar hetzelfde doel: 't Gezag over den geest.
Er zijn teekenen genoeg, die hoogst ernstig waarschuwen, dat de toekomst niet onbezorgd te gemoet mag getreden worden.
De ‘godsdienstlooze school’ zal verwoest worden, is in ons vaderland de strijdleus der beide partijen, en dwaas zou 't nu wel wezen, als men het groot aantal bestrijders niet zou willen zien. Zij zijn tot groote getalen geklommen, en bestaan meest uit mannen zonder kennis, zonder innige overtuiging, zonder ontwikkeling, die, waar ze nu staan, gebracht zijn door ijverige leiders, die hun hebben weten diets te maken, dat het een kruistocht geldt voor de eere van God en Christus. Die namen worden bij het aanvuren tot den strijd niet weinig te hulp geroepen. Dat werkt natuurlijk zeer krachtig. Och, wat is er onder de leus van voor de eere van God en Christus te strijden toch al onrust gekweekt en ware ontwikkeling tegengehouden of bestreden!
Zoo als het den behoedzamen past, die een dierbaar goed zien belaagd, de vijanden in hun gangen na te gaan en hun aanvallen onschadelijk te maken, zoo voegt den vrienden van ons volksonderwijs ook waakzame voorzichtigheid. Hetgene men lief heeft en hoog schat, heeft aanspraak op bescherming en verdediging - zoo ook het openbaar onderwijs.
Doch daarmede is niet alles gedaan. Het is plicht, dat onderwijs nog meer te ontwikkelen, nog vruchtbaarder, nog zegenrijker te maken, opdat zij, die het schatten, het bij de verdediging niet behoeven te overschatten; opdat zij, die het niet in zijne waarde erkennen, ten laatste er door aangetrokken worden om zijne uitnemende, in het oog vallende waardij; opdat twijfelaars er voor gewonnen, vrienden er te nauwer aan verbonden, vijanden in vrienden mogen veranderd worden.
Is het alleszins te verwachten, dat de strijd hoe hardnekkig reeds lange gestreden, met den dag nog heftiger zal worden voortgezet, door de eene partij onder krijgsgeschrei en wapenklank, door de andere meer bedekt, doch oneindig listiger, dan is de vraag niet ongepast, wat het wapen zijn moet om met hoop op goed gevolg den tegenstanders steeds het hoofd te bieden. Wat kan en moet er gedaan
| |
| |
worden, om het dezen schier onmogelijk te maken, de schoone veste te veroveren; wat behoort er te geschieden om die sterkte in den kamp, die mogelijk nog tientallen jaren duren zal, steeds sterker te maken en steeds met een klimmend tal van wakkere strijders te voorzien, om ten laatste, naar wij hopen en bidden, mogelijk als wij er lange niet meer zijn, met de zegevlag hoog en vrij, voor goed te prijken.
Onze vaste overtuiging is het, dat een voortdurend streven naar verbetering, naar volmaking der openbare school haar het zekerst tot een schild zijn zal, waarop die aanslagen zullen afstuiten. Onze vaste overtuiging is het, dat men, door haar steeds meer vruchtbaar voor het leven, in den waren en edelen zin des woords, te maken, haar schutten en steunen moet. Geen vrede dus met haar gebreken, geen vasthouden aan 't geen haar schaadt, geen verschoonend oordeelende, maar streng en veel eischende vrienden moeten velen voor haar zijn. Zoo als het ieder mensch ten heiligen plicht gesteld is, steeds voorwaarts te streven in 't geen goed en edel is, zoo ook de openbare school. Te meer, daar zij in haar wezen alle geschiktheid daartoe bezit; te meer daar zij op een grondslag gebouwd is, die dezen gang juist gebiedend vordert.
Daarom dan ook niet verzwegen, zelfs niet te midden van den strijd, wat haar ontsiert of hindert, maar liever opgetreden als ware vrienden, die de feilen niet trachten te verbergen. Zoo dit steeds geschiedt, en dan daarbij de genezende en helpende hand tegelijk wordt uitgestrekt, de openbare school zal bevestigd worden, zal meer en meer bloeien, en, hoe ook belaagd en vaak belasterd, om haar werk steeds meer vrienden winnen. Haar voortreffelijk en zegenrijk werk moet haar krachtigste bevestiging zijn.
Getrouw aan den eisch, dien wij daar stelden, willen wij dan ook hare gebreken niet verzwijgen, maar reeds in dit opstel dadelijk een groot kwaad aanwijzen, dat haar drukt, dat haar ernstig in hare schoone werking bedreigt. Wij hebben de openbare school, in welke wij nu bijna eene halve eeuw als leerling of als onderwijzer verkeerd hebben, innig lief. Maar al dragen wij haar liefde toe, zoo zullen wij niet verzwijgen, wat haar ontsiert of hindert, op het gevaar af van zelfs niet gehoord te worden. Aan hen evenwel dan de schuld, die zouden kunnen verbeteren, doch niet willen, of die te onbedacht den goeden raad van zoo velen in den wind slaan.
Vóór wij het kwaad, dat wij op het oog hebben, thans echter bespreken, willen wij de schoone beginselen der openbare school nog eens nagaan, met het doel om daarna aan te toonen, dat juist het kwaad, hetwelk wij zullen aanwijzen, het onmogelijk maakt, dat die beginselen zich krachtig ontwikkelen en voor het volksleven rijpe vruchten geven kunnen.
Dat zoo bestreden artikel 23 der onderwijswet is het artikel bij uitnemendheid - 't bevat met één woord zeer kostelijke bepalingen.
| |
| |
Daarin ligt de geest van ons geheele onderwijs uitgedrukt. De tegenstanders weten wel, waarom zij het zoozeer bestrijden; 't is de scherpe doorn in hun oog, waarmede zij echter behendig de voorstanders der openbare school ook trachten te kwetsen. Het voorschrift, dat het onderwijs onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar zal gemaakt worden aan ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden, is voor het leven en dus echt practisch. De eerbiediging van de godsdienstige begrippen van andersdenkenden en het overlaten aan de kerkgenootschappen van de zorg voor het godsdienstonderwijs is niet meer dan billijk en goed, en dus ook alleszins gewenscht. Algemeene gelegenheid tot het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden; wie ook, in welken nederigen stand geplaatst, kan bij de tegenwoordige ontwikkeling in de maatschappij vreemd blijven aan die kundigheden, die der lagere school als vakken van onderwijs worden voorgeschreven? Wie kan zich vrij en goed bewegen, zonder het nederig tantum in art. 1 weggelegd? Stel u den man voor, die niet lezen, die niet schrijven, die niet cijferen kan. Waarlijk, hij behoort niet meer tot dezen tijd. Aan die drie hoofdzaken voegt de wet nog eenige andere, hoogst nuttige vakken toe. Zal men het wraken, dat ook aan ieder de eenvoudige begrippen van natuurkennis, vormleer, geschiedenis, aardrijkskunde bijgebracht worden; zal men den staf er over breken en het ijdele vertooning noemen, als men tracht ieder goed te leeren spreken en zijne gedachten ordelijk uit te drukken; zal men het overdrijving noemen bij elk mensch den zin voor het schoone en goede te ontwikkelen door een liefelijk gezang of ander onderwijs? 't Is voorwaar een gelukkige vooruitgang des tijds, dat de bestrijders van het onderwijs van gepaste en nutte kundigheden aan alle zonen en dochters des volks, alleen bij duisterlingen en in
achterhoeken er afkeurend over mompelen, doch niet meer openlijk daarvoor durven optreden. De felste bestrijders der openbare school willen het zelfs. Hetgeen deze onderwijst, is ook zoo gebiedend noodzakelijk, dat, hoe waar het zijn moge, dat men zich aan alle toestanden, zelfs de treurigste gewennen kan, ieder, die niet lezen, schrijven en rekenen kan en de eenvoudigste begrippen der andere vakken mist, bij herhaling, ja dagelijks tot zijn ongerief en schade daarvan de droeve nadeelen ondervindt. - Maar even juist is het ingezien, dat het bezit van die kundigheden alleen nog alles behalve voldoende voor 't leven is, en de school daarom nog eene andere taak dan de zorge daarvoor heeft. Het goddelijk geschenk der rede wordt eerst dan eene heerlijke gave, als zij opzettelijk ontwikkeld is geworden. Moge al de omgeving, waarin de mensch verkeert, mogen ouders en verwanten, mogen verschillende levenstoestanden tot ontwikkeling bijdragen, ongelukkig de kleinen, die daarbij niet in opzettelijke zorge deelen van zulken, die met oordeel zich aan die hooge, moeielijke doch heilige taak
| |
| |
wijden. Gelukkig daarom de jeugd in ons vaderland! Voor haar staat daartoe de openbare school open, en zonder dat wij nu zeggen, dat ook menige bijzondere school zich niet uitstekend van dat werk kwijt, der openbare is het als bepaalde taak opgelegd, al haar onderwijs onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar te maken aan de opzettelijke ontwikkeling der verstandelijke vermogens. Waarlijk, het mag wel gewaardeerd worden, dat aan zulk een gewichtigen eisch voor ieder leerling moet voldaan worden. Doch het werk dier school is daarmede nog niet voltooid, op haar rust nog eene andere, hoogedele en lofwaardige taak. De mensch zal bij kundigheden en verstandelijke ontwikkeling alleen niet leven. Het gemoed heeft ook zijne eischen; verstand en hart zullen vereend, zal het goed zijn, een krachtigen invloed moeten oefenen op de richting van den wil. Het onderwijs moet daarom onder het aanleeren der kundigheden ook nog dienstbaar gemaakt worden aan de opleiding der kinderen tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. Wel verre, dat dit beteekenen zou, dat men zich met afgetrokken beschouwingen over deugd en ondeugd bezig houden zou, wijst die bepaling op eene gestadige oefening van het kind in deugdsbetrachting. Het zal voortdurend in de school geleerd worden, zich waardig, zich christelijk te gedragen. Het voorschrift bedoelt de practijk des Christendoms, aan alle richtingen eigen, en behoort daarom zoo te recht tot het gebied en het werk der openbare school.
Indien wij het een en ander dus samentrekken, dan ligt de hooge verdienste van het paedagogisch artikel daarin, dat het de openbare school tot eene inrichting maakt die het kind tot een kundig, goed ontwikkeld, zuiver gevoelend en deugdzaam lid der maatschappij tracht te vormen. De wet verklaart daarbij eerlijk, wat zij doen en wat zij niet doen zal; zij neemt volstrekt niet van 't huisgezin of de Kerk voor den Staat de geheele zorg der opvoeding op zich; zij sluit de ouderlijke zorgen gansch niet buiten; zij laat het gezin en de Kerk ook hun gebied en hun werk. 't Is zelfs haar zekere verwachting dat zij van die twee zijden de grootste zorge en den meest mogelijken arbeid zien zal, vooral op 't gebied der opvoeding. Zij tracht dan ook het kind geschikt en ontvangbaar te maken voor degelijk godsdienstonderwijs en eene goede opvoeding; zij stemt de jeugdigen steeds tot liefde voor ouders en achting voor leeraars; doch wijs en voorzichtig zet zij geen enkele schrede op het gebied van leerbegrippen. Op deze wijze blijft de openbare school toegankelijk voor alle gezindten, en voor 't geen zij aan dezen in eigentlijk godsdienstonderwijs niet geven kan, behoeven zij niet verlegen te staan, daar zij toch allen leeraars bezitten, wier taak, wier roeping vooral het gewichtig godsdienstonderwijs is aan de jeugd hunner gemeente-leden.
Met dat al blijft die openbare school eene echt christelijke instelling, eene kweekplaats van verdraagzaamheid, eene leerschool van welwillendheid jegens ieder, van wat rang, wat stand, wat belijdenis. De
| |
| |
jeugdigen worden dáár aan elkander verbonden, al gaan zij met hun ouders ook naar verschillende kerkgebouwen op. Zij leeren steeds in de school, hoe zij te leven en te wandelen hebben met andersdenkenden. Zij verkeeren daar als verwanten en ontvangen voor hun volgend leven onuitwischbre en weldadige indrukken van liefde tot den naaste. Zeer zou het te vreezen zijn, dat het gemis eener dergelijke openbare school tot innig en groot nadeel van ware verdraagzaamheid zijn zou, terwijl haar bezit ook daarom zoo gewichtig is, daar zij in zoo juiste overeenstemming staat met de eischen van een gelukkig, rustig, waardig leven in eene maatschappij van belijders van verschillende godsdienstleer.
Doch wij komen thans tot eene belangrijke vraag.
Levert de openbare school nu wel de genoemde vruchten op; is veel van 't geen, waarop gewezen is, maar geen ijdele hersenschim?
Mag het gezegd worden, dat Nederland aan haar kundige en deugdzame burgers te danken heeft? Zijn de paedagogische beginselen, waarop zij rust, geijkt, beproefd en degelijk? Kunnen zij den zegen schenken, dien men er van wacht, zoo zij zuiver, zoo zij krachtig toegepast worden?
Wij antwoorden hierop met volle vrijmoedigheid, bevestigend; die vruchten zijn geen ijdele hersenschim; de openbare school schenkt aan Nederland veel kundige en, voor zoover haar deel daaraan betreft, ook deugdzame burgers. Hare paedagogische beginselen zijn ten volle geijkt, en de gewachte zegen behoort niet tot de droombeelden. Doch om al dat goede in volle mate te erlangen, stellen wij een hoogen en toch geen onbillijken eisch.
Het is die, dat de openbare school vrij en krachtig kan werken; dat zij niet gestoord of belemmerd wordt; dat haar al die middelen geschonken worden, die zij tot haar arbeid behoeft; dat haar arbeid niet roekeloos bedorven of onder den voet gehaald wordt.
Mag het wel gezegd worden: dat de openbare school vrij en krachtig werken kan; wordt zij door niets in haar werk gestoord of belemmerd; worden haar al de middelen die zij daartoe behoeft, tot haar arbeid geschonken; wordt haar arbeid niet dikwerf roekeloos bedorven of onder den voet gehaald?
Is het noodig op al die vragen nog te antwoorden? Wat zou het gelukkig zijn, zoo geen antwoord meer noodig was; zoo ieder, die op den naam van vriend van verlichting en beschaving aanspraak maakt, ons als het ware het stilzwijgen kon opleggen, door de eenvoudige getuigenis: ‘Wij weten ten volle, hoe de toestand is.’ Het zou algemeene en hooge belangstelling bewijzen. Maar neen, het onderwijs in ons land is grootendeels nog maar eene zaak voor de mannen van het vak, voor de leden van het schooltoezicht, voor sommige vereenigingen en voor eenige belangstellenden. Dan niet van alle ouders? wordt ons mogelijk gevraagd. Dwaas, wie dit zou gelooven. Van tien hoogstens
| |
| |
van één ouderpaar; bij duizenden ouders is het dit in 't geheel niet, of soms dan nog maar alleen en niet zelden zeer onverstandig, als zij soms bij toeval bemerken, dat hun kind niet voortgaat in 't geen zij van de school wel gewacht hadden.
Wij zullen hier dan ook maar het antwoord geven op de gestelde vragen; wij zullen het echter doen, niet lichtvaardig maar met diepen ernst; het geldt een belangrijke zaak. Dat antwoord luidt dus:
Daar het openbaar onderwijs niet flink en krachtig genoeg kan werken, daar het door veel gestoord en belemmerd wordt: daar het niet alle hulpmiddelen tot een goeden arbeid benoodigd erlangt; daar veel werk weer roekeloos onder den voet gehaald en bedorven wordt, geeft het in ons land maar een deel van de vruchten, die het kon afwerpen, en grijpt het volstrekt niet zoo krachtig in het volksleven in, als het dat zou moeten en kunnen doen.
Wij zullen hier geen treurzang aanheffen over gebrekkige resultaten van onze volksschool; wij zullen ook geen overdreven lofrede houden op hetgeen zij geeft; wij willen, wat beter is, eene eerlijke en opene beschouwing en waardeering, na uiterst bedaard onderzoek.
Bloeide ons volksonderwijs onder de Wet van 1806 betrekkelijk reeds zeer; werd niet geheel te onrecht toen door de buitenlanders de loftrompet daarover gestoken, aanmerkelijk nog is de vooruitgang, die in verschillende opzichten daarin gekomen is. Wie zich dertig, veertig jaren terug verplaatsen kan, hij roemt zeer zeker in veel lichts en veel goeds, in veel verbetering boven vroeger, en dankbaar erkent hij, dat 't volksonderwijs in ons vaderland zooveel behartiging gevonden heeft. Maar deze erkentenis heeft maar eene zeer betrekkelijke waarde. De ware vriend van volksverlichting en volksbeschaving ziet meer nauwlettend op den grooten akker, waarop hij oogsten wil. Al ontwaart hij wel met blijdschap veel garven, toch ontdekt hij al spoedig, dat er nog zeer veel onbebouwde plekken, en ook dat de garven niet alle even wichtig zijn. Hij wil daarom weten, of er nog niet meer bussels graan hadden kunnen wezen; hij wil ook de wicht der korrels kennen; hij gaat zorgvuldig na, of er wel goed geploegd, goed geëgd, goed gezaaid, goed gewied, met één woord goed gearbeid wordt. Wel verre van ondankbaar te wezen over hetgeen er geoogst wordt, acht hij het plicht, hun, die op den grooten akker arbeiden, toe te roepen, of er nog anders, zoo mogelijk nog beter zou kunnen gearbeid worden. Hij vraagt hun, die over de arbeiders gesteld zijn, of dier weg wel zoo effen mogelijk gemaakt, of hun werk wel op genoegzame waarde geschat, ook of er mogelijk niet te veel van hun krachten gevorderd wordt. Hij wil, als het kan - en waarom zou het niet kunnen - een honderdvoudigen oogst.
Nu valt het niet te ontkennen, en het mag en moet zelfs niet verzwegen worden, dat hij, die in het maatschappelijk leven het gros der menschen nagaat; dat hij, die bij de groote menigte nauwgezet, be- | |
| |
daard, onbevooroordeeld onderzoekt, wat men van het genoten onderwijs terug vindt, zooal niet geheel onbevredigd, dan ook verre van volkomen bevredigd van den ontdekkingstocht weerkeert. Van die kundigheden, die de school moest aanbrengen; van die ontwikkeling, die er mede gepaard moest gaan; van die ijverige plichtsbetrachting, voor zoover de school ook daartoe opleiden moet, vindt men bij lange niet zooveel, als men wel zou wenschen. Bij velen ziet men in het geheel geen vrucht, bij anderen is de oogst twee-, drie-, tien-, twintig-, dertig-, veertigvoudig; jammer echter, maar bij zoo weinigen honderdvoudig.
Hoe bedroevend dit nu moge zijn, de waarheid is heilig; de oogst is bij lange nog niet zoo rijk, als men met het oog op de schoone wettelijke bepalingen en op 't geen er gedaan wordt, wel zou wenschen. Hij is zelfs maar middelmatig op zeer veel plaatsen; op enkele klimt die daar boven. Dat zij, die op goede gronden overtuigend willen weten, of het wel zoo is, als we daar neerschreven, dat zij niet alleen mannen en vrouwen uit het volk, maar zelfs uit den burger-, ja den hoogeren stand nauwlettend waarnemen en nagaan. Waarlijk er zijn geen dagen toe noodig om tot de droeve ervaring te komen, dat van hen, die de school bezocht hebben, er bij honderden geteld kunnen worden, van wie het niet eens gezegd kan worden, dat zij met oordeel kunnen lezen, schrijven of rekenen, zoo zij het ooit hebben kunnen doen; terwijl de overige schat van kunde en bekwaamheid, maar liefst noemen wij het geen schat, bij de meesten al vrij onbeteekenend, en het peil van intellectueele ontwikkeling zeer laag is. Zijn dat dan de resultaten van het ook door u zoo hoog geroemd openbaar onderwijs, roept wis menigeen ons toe. Wij zeggen met droefheid, dat ze dit bij velen en op veel plaatsen zijn; doch wij manen onmiddellijk ten sterkste aan, dat men onze opvatting niet overdrijve en daarbij niet dwale. Het zijn de resultaten bij zeer velen, doch gelukkig niet bij allen. Onze onvoldaanheid heeft deze beteekenis: dat de vruchten der openbare school niet zóó algemeen, niet zóó degelijk zijn, als ze zouden moeten wezen onder den eisch der wettelijke bepalingen, die gebiedend overal voldoend lager onderwijs voorschrijven. Goede, schoone vruchten zijn er echter, zelfs meer dan kwade, doch zij groeien niet algemeen en niet ruim genoeg. Waar men overal, zooal niet honderdvoudig dan toch zeventig- en tachtigvoudig zou willen en moeten oogsten, geeft het onderwijs hier veertig- daar dertigvoud, doch ook op veel plaatsen heel wat minder, terwijl er nog bij
duizenden onder ons leven, wien het is, alsof zij een vaderland hadden, dat nog geen onderwijs kende.
Mag zulk een uitkomst vrede geven? Mag de landbouwer zijne akkers onbebouwd laten liggen; mag hij er vrede bij hebben, dat veel andere een uiterst schralen oogst, bijna zonder waarde, opleveren? Immers, niemand zal dat wijs vinden. Zóó dan ook niet in de din- | |
| |
gen, die niet stoffelijk zijn; ook daar moet gewerkt, ook daar moet gestreden worden, totdat de uitkomst verblijdend is. De schuld van het tekort ligt volstrekt niet in den aard of het wezen der openbare school; ook niet, dat zij zich iets, wat onbereikbaar is, voorstelt. Het gebrek is niet onafscheidelijk aan haar verbonden, het vloeit niet voort uit eene ongeneeselijke, ziekelijke gesteldheid. Het wordt alleen veroorzaakt, dewijl storende invloeden hare vrije en krachtige werking belemmeren. Zij wordt op onderscheidene wijzen te zeer belet haar krachten te toonen, en haar arbeidsveld wordt haar door geheel of gedeeltelijk schoolverzuim voor een groot deel onthouden. Bij veel harer leerlingen kan de vrucht van het onderwijs zich niet zetten, of zoo zij gezet is, niet rijpen, daar zij onrijp vernield wordt. Kortom, zij wordt in haar vrije werking gestoord door veel en velerlei - dat echter onmiskenbaar kan weggeruimd worden. -
Wij zullen thans hier niet alles schetsen, wat haar hindert; ten deele deden wij het reeds vroeger. De vloek van het schoolverzuim blijft nog zwaar, zeer zwaar op haar drukken; wij willen het later wel weer bewijzen, hoe weinig vooruitgang ook daarin nog bestaat. Maar daarover en over meer anders nu niet het woord, omdat het alreede door ons besproken is.
Er is nog meer, wat toen niet genoemd werd, waaronder ons openbaar onderwijs lijdt, dat zeer zwaar daarop drukt, en dat door ieder, die voorwaarts wil, noodzakelijk moet gekend worden. Zoo ook dit kwaad langer onverschillig voorbij gezien wordt, zal ons onderwijs niet alleen voor velen zeer onvruchtbaar blijven maar zelfs tot zoo noodlottigen achteruitgang geraken, dat ons de kroon geheel van het hoofd vallen zal.
Die zaak verdient dus alle mogelijke aandacht, en daarom willen wij haar onmiddellijk bespreken.
Er is een regel, die niet schadeloos kan overtreden worden. Hij is: waar arbeid geschieden moet, is kracht noodig; geen behoorlijke arbeid, zonder genoegzame kracht. Dat wij met dien regel voor den geest nu eens onze openbare scholen binnentreden; wij hopen dat er belangstellenden genoeg zullen zijn, die dat bezoek met ons zullen afleggen. - Die wensch is toch niet overbodig; die wensch is niet ongepast. Waarlijk, onze scholen hebben zich niet over een te druk bezoek van belangstellenden te beklagen. Laat men het soms na uit vrees dat het wantrouwen tegenover den onderwijzer zou bewijzen, of trekken de bezigheden eener school niet zoo bijzonder aan? Wij zullen thans daarop liefst niet antwoorden. Maar dat velen met ons haar nu binnentreden en zien, en hoe vinden wij het dan in de openbare scholen met de werkkracht gesteld? Vrij algemeen, dat zeventig, tachtig, negentig leerlingen, niet zelden nog meer dan dit getal, in ééne klasse, slechts van één onderwijzer onderwijs ontvangen. Soms is die onderwijzer nog een jongeling, aan arbeid ongewoon, wien het dikwerf nog niet helder is, wát hij bij het onderwijs, vooral van zoovelen, te doen
| |
| |
en te laten heeft. Kunnen wij het werk, dat in zulk eene talrijke klasse geschiedt, zelfs als er een goed, een bekwaam onderwijzer aan 't hoofd staat, nu wel onderwijzen noemen in den gezonden zin des woords? Verre van daar. Wat zelfs door den bekwaamsten man onder die omstandigheden geschiedt, kan dien naam nog niet eens dragen.
Maar zijn het slechts niet zeer weinig scholen, waar zoo'n toestand aangetroffen wordt? Het antwoord is, niet zeer weinig, maar wel zeer veel; ieder tiental openbare scholen telt er gewis een achttal, waarin het zóó gesteld is. Maar niet alles is nog van het kwaad gezien.
We kunnen u op tal van plaatsen brengen, waar één onderwijzer, als bezat hij tooverkracht, drie klassen te gelijk moet onderwijzen; de hulp, die hij daarbij heeft, is soms die van een kind onder den naam van kweekeling. Wij behoeven wel niet te schetsen, hoe het daar zal toegaan. Wij vinden den onderwijzer in zulk eene school, als bezat hij drievoudig vermogen, soms in denzelfden oogenblik bezig om één klasse te leeren lezen, één klasse te leeren schrijven, en één klasse te leeren rekenen; hij zal dus op drie plaatsen te gelijk bezig zijn. Wat zoo'n onderwijzer toch al niet doen kan! Maar neen, spot ter zijde. Al worden de kleinen dáár rustig bezig gehouden, zoodat hij, die vreemdeling is in eene school, bij den blik daarop denkt, dat alles goed gaat, geregeld en goed onderwezen wordt er niet, en de man, die aan het hoofd staat van zulk eene inrichting, hij zal eerlijk en open zijn werk geen goeden, geen behoorlijken arbeid noemen, maar wel een groot bedrog, dat onder het schoone woord onderwijs gespeeld wordt. Wie ziet toch den bouwman ooit op hetzelfde oogenblik met ééne en dezelfde hand een deel van zijn akker toebereiden en bezaaien; wiens hand en geest worden ooit gelijktijdig met den meest verschillenden arbeid bezig gehouden; wie moet terzelfde stonde op verschillende plaatsen bezig zijn? Wat nu nergens in het leven geschiedt, omdat het niet geschieden kan, is toch den openbaren onderwijzer opgelegd, en dat nog wel door wettelijke bepalingen. 't Is of de krachten en vermogens van den onderwijzer in zijne werkplaats voor vermenigvuldiging, voor oneindige verhooging vatbaar waren, en, zooals wij boven reeds zeiden, alsof men hem onder magischen invloed waande.
Wij geven nog enkele trekken, op dat ieder verstandige over de waarde van de tegenwoordige bepalingen op de onderwijskracht moge oordeelen.
Tot een getal van zeventig leerlingen zal de onderwijzer alleen staan, en drie klassen geheel alleen, opvoedend onderwijzen. Ja, 't is zoo, al ziet menigeen er mogelijk vreemd van op. Drie klassen zitten daar voor één onderwijzer, drie klassen, wier leerlingen hij hoofd voor hoofd, en nog gansch niet onverdeeld, daar zijn oog voortdurend al de zeventig kinderen omvatten moet, slechts vier minuten per dag bezig houden kan, om hen, liefst in den kortst mogelijken tijd en minstens vóór den twaalfjarigen leeftijd, toegerust met de noodige kundigheden, goed verstandelijk ontwikkeld, en opgeleid tot deugd zijne oefenplaats te doen verlaten.
| |
| |
Van zeventig leerlingen tot honderd ontvangt de onderwijzer hulp in een kweekeling. Die kweekeling echter maakt den toestand nog verre van volkomen; ook hij, hoe goed ook, eischt als leerling nog altijd te zeer het oog des onderwijzers, en is nog te weinig zelfstandig, om veel aan hem te kunnen overlaten.
Het honderdtal leerlingen wordt bereikt; de kweekeling vertrekt; daar staat een hulponderwijzer; maar al weder legt de wet de onvervulbare taak op, dat één van het tweetal onderwijzers voortdurend twee klassen onderwijzen zal, en met die wet in de hand wordt de toestand nu nog droever. Geeft het honderdvijftigtal een kweekeling bij den hulponderwijzer, de tweehonderd leerlingen geven slechts twee hulponderwijzers. Maar nu denke men niet, dat aan ieder onderwijzer maar een zeventigtal leerlingen zijn toegelegd; één hunner heeft de zware taak om de laagste klasse, die steeds het meest bevolkt is, ruim een honderdtal leerlingen, geheel alleen te moeten onderwijzen. - Wat zeggen wij, te onderwijzen? Neen, behalve dat, meestal nog geheel te ontwikkelen, hen te leeren spreken, te leeren zien, te leeren hooren, dewijl zij op de meeste plaatsen de eerste vijf of zes levensjaren doorgebracht hebben zonder eenige de minste opzettelijke gelegenheid tot vorming. Wat zal de jongeling of de man, die met allen mogelijken ijver arbeidt, onder zulke omstandigheden vermogen; wat zal hij, die nog geen anderhalve minuut voor elken leerling ter beschikking heeft, voor uitkomst van zijn werk zien? Een werktuigelijke africhting, vreemd aan ware ontwikkeling, ziedaar tot hoe ver het met de meeste inspanning kan gebracht worden.
Wij geven nog een trek uit het schoolleven. Zestig kinderen, niet eens een groot getal, zitten in dezelfde klasse, zij zullen in één uur lezen. Grenst het niet aan spot, dat elk kind nog geen minuut ontvangt om zich te doen hooren? Wat sprake kan daarbij zijn van behandeling van leesstof, of van hare aanwending tot verstandsontwikkeling? En nog hebben we niet eens de donkerste zijde van het treurig beeld. Wat kan er zoodoende geschieden om elken leerling nauwkeurig in handel en wandel na te gaan; hoe kan men er toe komen om elk kind goed te leeren kennen; wat wordt er zoo van het werk der opvoeding, dat ook zoo gebiedend noodzakelijk en daarom hoogst weldadig door de wet is voorgeschreven.
We houden ons overtuigd, dat wij niet verder behoeven te schetsen, hoe weinig het onderwijs onder zulke omstandigheden gegeven beteekenen kan, en gewis, 't zal wel niet noodig zijn onzen lezers de vraag te stellen, of zulk onderwijs voldoend lager onderwijs, dat de Grondwet dan toch vordert, mag genoemd worden.
Inderdaad, het moet nog verwondering wekken, dat de school nog zooveel oplevert, als zij doet. - Eere daarvoor den onderwijzers in het algemeen, dat zij bij zooveel hindernissen nog zooveel op het hun toevertrouwde veld verrichten.
Maar kleurden wij den toestand mogelijk niet al te sterk? Maakten
| |
| |
we ons niet aan overdrijving schuldig? Neen, ganschelijk niet. De toestand is waar; hij bestaat zelfs niet bij uitzondering, hij kan in 't gansche land gevonden worden, en waar die niet zoo ongunstig is, komt men op het schrale gebied der uitzonderingen.
Mag dat zoo blijven? Kan men vrede hebben met iets, wat zoo tegen elk beginsel indruischt? De openbare school heeft immers een doel, en ieder, die haar binnentreedt, wordt er immers in opgenomen, om hem tot dat doel te leiden? Zal men er het hoofd bij nederleggen, dat duizenden en tienduizenden met den besten wil der onderwijzers niet totdat doel gebracht kunnen worden, hoeveel vatbaarheid zij hebben om het te bereiken? Zal men met den naam voldoend lager onderwijs prònken, zonder het te bezitten? Wat buiten de school het kind opzettelijk hindert om waar genot van het onderwijs te smaken, behoort de Staat immers reeds uit den weg te ruimen en onschadelijk te maken? Zal het kwaad, dat in de school zelve schuilt en wat door den Staat kan weggeruimd worden, dan niet vallen; zal dit geduld worden? Gewisselijk niet.
Zoo wete dan ook ons volk, dat onze openbare school niet bloeien, zich niet ontwikkelen, hare leerlingen het noodige niet geven kan, omdat er geen voldoende onderwijzerskracht in haar gesteld wordt. Zoo wete dan ook ons volk, dat men op veel plaatsen uit domheid of bekrompenheid geen voldoende onderwijskracht wil, en dat men daarin gesteund wordt door de wet, die het wapen aan de onwilligen daartoe in handen geeft. Zoo wete dan ons volk, wat schadelijke bepaling de wet bevat. Wel jammer, dat er geen man opstond, die wist wat ‘goed schoolhouden’ beteekent, toen het noodlottig artikel dat de onderwijskracht regelde voor goed in de volksvertegenwoordiging werd vastgesteld. Wel weer een dure les, hoe het gaat, als hooge en heilige belangen geregeld worden, zonder dat de stem gehoord wordt van hen, die door de ondervinding in den betrokken werkkring opgedaan over de waarde der bepaling kunnen oordeelen. De duizenden kinderen, die onder deze regeling de scholen bezocht hebben, zij dragen al de schade er reeds van tot aan hun graf; terwijl nu de Demosthenes-gave der overreding nog niet voldoende is, om herstelling van het kwaad in betrekkelijk korten tijd te verwachten.
Een ieder, wien het belang van Neêrlands jeugd ter harte gaat, ga echter in eigen kring eens na, hoe het met de verhouding der onderwijskracht tot het getal leerlingen gesteld is, en berekene wat schade mogelijk zijn eigene kinderen daardoor reeds geleden hebben. Een ieder, wien het licht en de beschaving na aan het harte liggen; een ieder, die oogen heeft voor den grooten strijd, die de geheele beschaafde wereld daarvoor strijdt, vrage zich eens met den diepsten ernst af, of de kinderen in scholen met zoo weinig onderwijskracht die kundigheden kunnen verwerven, die ontwikkeling erlangen, die opleiding ontvangen, welke zoo schoon in de wet bepaald en zoo wijs daarbij gevorderd
| |
| |
worden. Wat kan de school met zoo weinig onderwijskracht geven? Scharen van toekomstige vaders en moeders, die hoogstens werktuigelijk lezen, werktuigelijk schrijven kunnen, doch die grootendeels geheel vreemd gebleven zijn aan ware ontwikkeling en niet genoeg geoefend zijn geworden in oprechte plichtsbetrachting.
Wat wordt er zoo doende van het schoone artikel 23? Voor duizenden is 't niet veel meer dan ijdele vertooning. De krachtige invloed van de school op het volksleven zal uitblijven; de groote scharen, die haar bezocht hebben, blijven gemakkelijk te bewerken en te leiden door zelfzuchtigen, welke òf eigen eere òf eigen voorspoed zoeken, òf zij worden blinde volgelingen van hen, die met duistere, diepzinnige leerstellingen op politiek of godsdienstig gebied spelen, geheel vreemd aan echt christelijk leven.
Zal de openbare school aan Nederland kundige, bekwame, nijvere, godsdienstige burgers en burgeressen geven, dan moet een gansche andere weg ingeslagen worden, dan thans geschiedt. Wat zij nu doet, is op zijn gunstigst geoordeeld, nog geen half werk. Wil men het doel, dat zij beoogt, dan moet men ook de middelen willen; die middelen bestaan daarin, dat geen enkel onderwijzer zeventig, tachtig, honderd en meer leerlingen, hoogstens 40 kinderen, liefst nog een tiental minder zal onderwijzen. Dan eerst zal hij kunnen doen, wat de wet wil en wat goed is. Zijn werk zal dan buiten den kring van dat werktuigelijke geraken, waarin onze volksschool zich tot nog toe te sterk beweegt; dan eerst zal er sprake kunnen zijn van ontwikkeling, dan eerst kennis gemaakt kunnen worden met den aard en het karakter van alle leerlingen; dan eerst zal de openbare school inderdaad eene opvoedingsplaats zijn en al meer en meer kunnen worden.
Waarlijk, het wekt bevreemding, dat men het nog niet algemeener inziet, dat het zoo zijn moest; het ontstemt wel eens, dat men de dingen des geestes niet nauwlettender nagaat, en dat men zoo slecht de regel ook daarop toepast, dat er gezaaid moet worden, zoo men maaien wil.
Wat wij bespreken is intusschen eene levenskwestie voor de toekomst van ons volk. Het geldt de vraag, of men het licht of de duisternis hier wil. In ons oog bestaat er alleen mogelijkheid tot de handhaving en bevordering van verlichting en beschaving op onzen vaderlandschen bodem zoo men de openbare school krachtig late werken en haar niet langer de middelen onthoude, zonder welke zij niet krachtig werken kan. Een talrijk onderwijzers-personeel bij weinig talrijke klassen; het worde de leuze van allen, die het goede en het licht willen. Dat is de ware heir-macht, die ons land beschermen moet.
Wij bevelen het onderwerp aan het ernstig nadenken der lezers van dit tijdschrift aan. Dat er toch niet langer op deze wijze voortgegaan worde; reeds is er zeer veel verspeeld. Zoo als het nu gaat, kan de openbare school geen krachtig bolwerk zijn of worden tegen de heerschappij van bijgeloof en ongeloof.
| |
| |
Haar leerlingen zullen het oor niet kunnen afwenden van dier zoete tooverfluit, terwijl zij tevens niet genoegzaam toegerust kunnen optreden, om ons land al die voordeelen te doen genieten, die in de tegenwoordige eeuw, door nijvere handen en heldere hoofden, bezield met lust tot het goede, als het ware geschapen kunnen worden.
Hebben wij in onze beschouwing op het schoone doel der openbare school gewezen, is het niet driewerf jammer, dat men nog zoo ver zelfs van dat doel moet blijven staan, omdat er tot den arbeid geen werklieden in genoegzamen getale geschonken worden?
Met zulk een toestand moet gebroken worden; wie verlichting en beschaving wil, hij zie in eigen kring nauwlettend rond; hij verzwijge het niet, als het kwaad ook daar gevonden wordt. Hij trede als bestrijder voorop; hij zal zich zoo een vriend betoonen van verlichting en beschaving.
Er blijft ons nog stof genoeg over om in eene volgende beschouwing op een en ander gewichtig punt in betrekking tot dat kwaad terug te komen.
Moordrecht, 8 Augustus 1873.
g.b. lalleman.
|
|