De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Over de waarheid der moderne rigting.De benaming, moderne rigting, wordt niet door ons gebezigd omdat wij haar zoo mooi of zoo juist vinden. Maar ook in het Westen, op Westersch taalgebied heerscht een adat of ingenegerd gebruik, waarin men, zonder het ooit te eerbiedigen, leert berusten. Zóó berusten wij in dit Neurenburgermerk, dat door den een of anderen ongeluksvogel is geplakt, o.a. ook op die edele gemoedsrigting, waarin de mensch zijn streven uit naar beter en hooger. Den besten naam uit 's volks woordenboek had zij verdiend, maar Slendriaan heeft het niet gewild. Berusten we echter al in den dwazen naam, niet alzoo in het bekrompen begrip dat vriend en vijand er aan plegen te hechten. Naar onze meening moet het kerkelijk leven geheel uitgesloten worden van deze moderne rigting. Wij verstaan geen modern kerkelijk leven, om de eenvoudige reden dat de Kerk, als zoodanig, volstrekt geen levensvatbaarheid meer bezit, - veel minder een plaats kan innemen in de moderne rigting. Wij doen geen nieuwen wijn in oude lederen zakken. Jezus, de man uit één stuk, die wist wat hij wilde, heeft tegen deze dwaling geijverd met al het heilige vuur dat in hem gloeide; tegen de dwaling van plooien, lappen, passen, flikken. De moderne rigting is voor ons hetzelfde wat zij voor Jezus was: vrij, edel, rein, groot en altijd opwaarts. Alleenlijk omvat zij nu meer, omdat de mensch sinds Jezus zoo veel op aarde en in den hemel ontdekt heeft, wat voor zijn oog nog was verborgen. Onze rigting is dus breeder, onze verpligtingen jegens haar zijn zwaarder, onze tijd is, vergeleken met dien van Sokrates, Jezus en zooveel andere onwrikbare modernen, als de rentmeester over vele talenten. Over weinig waren zij getrouw, de mannen daareven genoemd! Maar getrouw: verstaan wij dat wel? Getrouw, is dat niet: leven daarvoor, leven daarin, opgaan daarin, sterven daarvoor?.... Ik geloof het wel. Ons zijn meerder talenten gegeven. Door den mensch is in de natuur en in zich zelf zoo oneindig veel ontraadseld; over dat alles zijn wij gezet: dat onze trouw | |
[pagina 162]
| |
thans blijke; de trouw van elk onzer naar zijn gaven, naar zijn wetenschap, naar zijn standpunt. De vraag is: hebt ge in achttien - twintig eeuwen de kracht verkregen, o mensch! hebt ge uw tijden en hun teekenen zóó goed gevolgd, dat gij het vele met dezelfde trouw kunt en wilt beheeren als doorluchtige voorgangers het weinige? Gij hebt de gelegenheid gehad om dat vele te leeren omvatten, gelijk zij het weinige: is uw verkregen wil en vermogen in overeenstemming met den oefeningstijd? Zijt ge, als zij, afgedaald in de diepten, in de raadselen van het menschenhart en hebt ge, als zij, den gouden beker opgehaald? En wat verstaat gij onder dien gouden beker? Is hij niet 's menschen meesterschap over zichzelf, gesteund door de kennis van zichzelf, verlicht door het bewustzijn van God, verwarmd door de liefde voor den naaste? Want hierom blijven de modernen, die wij daar noemden, onze meesters, omdat zij veel meer de kracht hunner levensrigting zochten in zichzelf, - veel meer dan wij, die ons elken dag al meer laten verdringen uit de werkplaats, den innerlijken mensch, om ons zelven te vestigen in het gewemel van verschijnselen. Wat wij buiten ons in hemel en aarde ontdekken, is wel voedsel voor ons streven naar hooger en beter, maar het is niet onze werkplaats. Het is waar, dat b.v. de darwinistische gissingen, die ons op feiten en verschijnselen wijzen waarvan wij verplet staan, onze vastheid van rigting zeer op de proef stellen; maar als wij, van de eerste duizeling bekomen, dat heirleger van onderstellingen goed aanzien, dan bemerken wij dat het geen soldaten zijn, maar sprekend gelijkt op een bosch van vraagteekens. Welnu! vraagteekens zijn immers onze welbeminden, onze welbekenden, de in onze rigting zeer gebruikelijke mijlpalen? Moet ons dus niet alles welkom zijn, wat hen vermeerdert? Was de geheele Sokrates niet een wandelend vraagteeken? Wat ontrust u dan? Noch Darwin, noch Vogt, noch Schopenhauer, noch onze goede Feringa ontruste u om den wil uwer levensrigting, maar elk hunner verblijde u als medeverzamelaar van onderstellingen, ook van uitkomsten, die gij niet kunt ontberen, als gij waarachtig sterk wilt zijn. Maar als gij er het regte voordeel uit wilt trekken, verhef ze dan niet tot uw werkplaats, want binnen acht dagen reeds hangt ge dan tusschen hemel en aarde aan het teeder rag uwer wolkenspinnerij. De mensch is uw werkplaats, en al wat van buiten af u wordt aangebragt moet gij maken tot toorts, want het is hier en daar nog aardedonker... maar hoe - gij weet toch, dat de jongste dag niet komt, vóór gij daarbinnen alles ziet en weet in het volle licht!....
Doch te ontveinzen is het niet, dat in den drang der wetenschap de moderne godsdienst het zwaar heeft. Niet heeft zij het zwaar omdat zij met de wetenschap te worstelen heeft. Die dit gelooft, hetzij te goeder trouw, hetzij om aan die rigting een gering voorkomen te geven, dwaalt zeer. Maar zij heeft het moeilijk omdat zij als over- | |
[pagina 163]
| |
stelpt wordt door de uitkomsten en de gissingen, boven bedoeld. Daar zij zich ten taak stelt, van alles rekenschap zich te geven, omdat zij niets goeds mag laten slippen, kan zij straks al het werk niet meer af. De bouwstoffen brengen haar in verlegenheid door haar veelheid en door haar groote beteekenis. Maar hoe ruimer en vrijer zij haar werkkring opvat, hoe meer plaats er zijn zal. Dat alles maar met orde geschiede. Zoowel in de wetenschap als in de wijsbegeerte, zoowel in de zedeleer als in de godsdienst is het streven naar meer licht, naar meer kracht, naar meer vrijheid, eigen aan de menschelijke natuur. De moderne rigting kan zich dus van polemiek zeer lang onthouden en haar tijd aan haar streven besteden. Wie haar ziet arbeiden, moet zich slechts kunnen overtuigen, dat geen verschijnsel, noch op aarde, noch in den hemel, noch in de ruimte die daar tusschen ligt, - dat geen ontdekking, geen uitkomst op welk gebied ook, haar ontrust; dat integendeel alles wat in en om den mensch in 't licht treedt, haar tot voedsel strekt, haar steunt, haar sterkt, haar helpt de grootsche taak volbrengen: de voltooing van 's menschen opvoeding. Gelijk er ten allen tijde een tegenwerkende gemeente werd gevonden, die zichzelf (en als zij kon ook anderen) zocht diets te maken, dat de natuur ook wel eens stilstaan, ja zelfs wel eens achteruitgaan wil, - zoo zijn er ook tegenwoordig nog zeer veel menschen, die gelooven, dat alles al ontdekt, alles al gevonden, alles ter verantwoording gereed is. Dezulken hebben altijd door feiten moeten leeren en zoo moeten zij ook nu nog leeren door den onwrikbaren gang van zaken in de natuur en in de menschenwereld. Met een weinig zelfverloochening, konden zij van zichzelf wel leeren, hoe alles zijn onverzettelijken gang voorwaarts volgt, maar dit doen zij niet. Men moet hen maar niet kwellen met dat voorstel. Zij moeten maar leeren, uit den eeuwig voorwaartsschrijdenden geest Gods, dat de moderne rigting, d.i. de behoefte des menschen aan meer licht en vrijheid en geestkracht, de rigting is.
Die rigting is derhalve zoo oud als de mensch. Zoodra de mensch vuur gemaakt had, door wrijving, wilde hij iets hebben om het aan te vatten en hij vervaardigde dat. Zoodra de mensch het geluid der vogelen en der stormen en het suizen der zefirs opmerkte, wilde hij dat geluid ook maken en van rieten fluitjes kwam hij tot de fijnste instrumenten. Zoodra de mensch in 't algemeen ‘opgemerkt’ had, wilde hij meer weten, en zijn weetgierigheid is tot heden nog niet voldaan. Denzelfden weg heeft hij bewandeld op het gebied van zijn eigen innerlijk wezen, en tot heden gaat hij voort om te geraken tot dat zelfbewustzijn, dat hem eenmaal in staat moet stellen om zichzelf volkomen verantwoording te geven van zijn aanwezen, ook theologisch. Hierin moet alle andere kennis, alle andere wetenschap, alle andere streven opgaan; hieraan moeten hemel en aarde met al wat zij openbaren, dienstbaar worden gemaakt. | |
[pagina 164]
| |
Dit wordt door de meeste beschaafde menschen erkend en hun leven rigt zich daarnaar. Maar de meeste onbeschaafde menschen, met eenige bewustheid strijdende voor het goede en tegen het kwade, achten alles tot het kwade te behooren, dat niet priesterlijk gewijd is en verwerpen daarom de wetenschap, de kunst en de wijsbegeerte als ijdele wereldsche dingen, die niets met hun opvoeding gemeen hebben. Dit maakt hen in den strijd tegen het kwade vanzelf zeer eenzijdig, zeer onregtvaardig, zoodat zij niet zelden hun grootste vijanden meenen te zien in de dingen, die hun van het grootste heil konden zijn in het veredelen van hun geest. Wanneer deze dan ook hun leven lang afdwalen van hun oorspronkelijken aanleg; wanneer zij hun leven lang de rigting tegenwerken, welke te volgen hun was aangeboren, dan moet de oorzaak hiervan gezocht worden in hun angstvalligheid om het kwade te haten, in hun vrees Gode te mishagen. En zij brengen het, in den strijd tegen den ingeschapen drang om voorwaarts te schrijden, om als de bijen uit alle bloemen honig te gâren, zóó ver, dat zij aan het einde van hun leven alles hebben verwijderd uit hun hart, dat had kunnen strekken om hun geest te sterken en te verheffen en hun bewustzijn omtrent zichzelf en God te voeden en te verlichten. Somber en koud; alle streven, alle waarachtig zieleleven afgestorven, verlaten zij deze aarde, in het somber en koud geloof dat zij hetzelfde leven zullen kunnen vernieuwen - maar nu onder de onmiddellijke leiding van een ijs- en dogmakolossus, waarbij hun aardsche priester maar een hagelkorrel was. Zoo gaan duizenden te gronde tegen hun aangeboren gaven in. Zoo verspelen duizenden het kostelijkst geschenk des Hemels, het leven, - om een dorren waan, - den waan van zich te zullen vergissen tusschen goed en kwaad. Gij, mannen! die geroepen zijt of u hebt opgeworpen om het volk in die keuze te leiden, - wat hebt gij gedaan? Gij hebt God gelasterd en zijn groote gaven, ons in kunst en wetenschap geschonken, verdacht gemaakt. Dat hebt gij gedaan, omdat het u gemakkelijker viel, de spitsvondigheden uwer voorgangers met enkele te vermeerderen dan uw geest te scherpen op kunst en wetenschap. Gij vondt een vruchtbaren grond voor dit gemeene zaad, want met de worsteling naar beter, hooger, edeler was ten allen tijde de kiem tusschen goed en kwaad op 't nauwst verbonden.
In de meeste sagen, die aan de volken hun oorsprong trachten te verhalen, heeft de dichtkunst haar eerste kracht aan de keus tusschen goed en kwaad gewijd. Om velerlei redenen heb ik die sagen lief en, ondanks het kwaad, dat zooveel voorgangers des volks er uit geput hebben, vereer ik ze als bronnen van zelfkennis van hooge waarde. Zij zijn, in het opklimmen tot zelfbewustheid en in het versterken van dat bewustzijn, van onschatbare dienst, ja onmisbaar te noemen. Zij | |
[pagina 165]
| |
moeten daarom nimmer met hooge minachting door den hoog begaafden en hoog ontwikkelden mensch worden over 't hoofd gezien. Zij moeten nog veel minder veracht en verstooten worden, omdat zoovele kwade geesten haar hebben doen dienen tot vergiftiging, want vraag aan alle toxicologen, waaruit ze al niet putten! Zij zijn een grondsteen van onze levensrigting; een onmisbaar bestanddeel in den voortgang van ons streven; zonder een goede keuze van het begin van onzen levensweg geen zuiver genot van al de andere gaven, die ons wachten. Alle groote dichters hebben er hun werk van gemaakt, en de liefelijke reukwerken die zij er uit hebben gewrocht, moeten ons onwederstaanhaar naar die bronnen drijven. Hoe meer wij ze kennen, hoe beter wij haar kunnen verdedigen - en bovendien moet elk mensch er gemeenzaam mede zijn, wien 't ernst is met zijn rigting naar beter. In zijn berecht voor Adam in Ballingschap, zegt Vondel: ‘De mensch, van nature uit vleesch en geest bestaande, en hierdoor ten deele met dieren, ten deele met Engelen verwant, helt, ten opzigte des vleesches en der gemeenschap met de dieren, eenigermate over tot het goed des lichaams en der zinnen, waartoe zin en lust hem drijven; ten opzigte van zijn geest en gemeenschap met Engelen, helt hij over naar het geestelijke en bestendige goed, waartoe verstand en wil hem drijven. Uit deze verscheidenheid of strijdigheid van overhellen, rijst in een zelfden mensch een zekere strijd en uit die innerlijke worsteling een geweldige bezwarenis en hachelijkheid van zich wel te dragen, naardien de eene overhelling de andere hindert en tegenstaat.’ In zijn onaangevochten staat zegt dan ook Adam: ‘Hoe wel bekomt het mij, gerust in eenzaamheid
En opgetogen met de hoogste Majesteit
Te spreken mond aan mond; en een genadeteeken
Van haren uitstraal op het voorhoofd, onder 't spreken
Te ontfangen, dat mijn ziel in eenen anderen staat
Herschapen, uitroept: “Heer, hoû op, ik ben verzaad
Van uwe goedheid, al te machtig en milddadig
Nu uitgestort! Hou op en zijt uw knecht genadig!”
Nu keer ik weder naar mijn bruid, mijn halve ziel.’
Men kan niet eenpariger met zichzelf zijn - en zooals Adam daar vertrekt naar Eva, is hij met haar zoo één als een ideaal zijn kan. Ook met Adam's verhouding tot het hoogste Wezen is dit zoo. De zoetigheid en geloofsverzekerdheid, waarmede Adam hier spreekt, mag als parafraze van Genesis 2 vers 25, tevens als parodie van alle zielen, die als stilstaande wateren zich zelf verteren, een meesterstuk van dichtkunst heeten. Opgestaan en bij zijn halve ziel gekomen, ontstaat er echter in | |
[pagina 166]
| |
Adam een felle strijd. Eva poogt hem over te halen om van den boom der kennis te eten. Van den boom der kennis!.. onschuldige aanleiding tot den bovenbedoelden afkeer van kunsten en wetenschappen. Doch niet de wijze sage, maar de dwaze voorganger des volks is de oorzaak van dien kunstmatig in 't leven gehouden afkeer. Het beeld is schoon van den moeilijken eersten stap om den gezigtskring uit te breiden. O, welk een strijd! hier staat het vrouwenbeeld, daar God!
Hier vleit me hare beê, daar dreigt me een streng verbod.
Een onweêr barnt er in mijn geest.’
Eindelijk schijnt Adam tot een kloek besluit gekomen te zijn. ‘Mevrouw!’ - zegt hij met klem, -
‘Mevrouw, wat vergt ge mij? Ik laat me niet misleiden;
'k Getroost me niet van God, maar eer van u te scheiden
Indien ik een van beî moest kiezen. Dit sta vast.’
Maar Eva neemt met nog meerder klem ‘den hof en al de dieren tot getuigen van haar mans wreeden aard.’ Zij wijst op niet minder dan den leeuw en den tijger, hoe zij zich buigen voor hun gade. Zij wil niets meer van haar man weten. ‘Maar, Adam!’ zegt zij, heengaande -
‘Maar Adam acht zijn bruid, zijn jonge weêrga niet -
Vaarwel! Gedenk dat gij uw vrouw nu 't leste ziet.’
Hier staat het barnen van Adams geest in het kookpunt. Daar verlaat hem zijn vrouw. Hier vermaant God. ‘Mijn liefste,’ - dus roept hij tot haar, half wanhopig, -
‘Mijn liefste, hoû nog stand!’
De rust zijner ziel, het paradijselijk zelf- en welbehagen heeft plaats gemaakt voor een innerlijke scheuring. Hij geeft eindelijk toe in den kamp. Onmiddellijk daarop hooren wij de echo van zijn gebroken geest weemoedig in ‘de klagt der reien.’ De honigvolle aanbidding van God en zichzelf door Adam was het trouwe beeld van de rust der nog niet ontluikende ziel. Het eten van den boom der kennis met al de gevolgen, hier gedacht en gedicht, is de eeuwige nieuwe rigting: Gods slagzwaard. De twijfel. Onderzoek. Voortschrijden op wijder baan. ‘Gods slagzwaard volgt ons op de hielen!’
zegt teregt het schoon gedicht. | |
[pagina 167]
| |
Al wie deze legende uit Genesis, en de daarop gegronde verheven poëzie van Dante, Milton, Vondel, Byron ernstig leest en overdenkt, zal gevoelen welk een zware strijd dezer nieuwe rigting is opgelegd. Want die rijke sage werd door een kerkelijke handigheid misvormd tot een goddelijke waarschuwing tegen kunst en wetenschap, tegen twijfel en onderzoek, tegen licht en waarheid. Voor allen, die in den zoeten dommel des geloofs, in een bekoorlijk, bedwelmend supranaturalisme de oplossing van 's levens raadselen volbragt wanen, is de nieuwe leer de weg der onrust: Gods slagzwaard, dat reeds in den Hof het eerste menschenpaar vlammend nazwenkt. Nogtans behoort die worsteling, die moderne leer, tot het leven. En daar zij tot het leven behoort, zult gij haar handhaven. Gij weet het, dat gij door velen beschouwd wordt als de slaande Engel, maar dit schrikt u niet af, want met nog veel meer zekerheid weet gij, dat uw roeping één is met de eischen van ontwikkeling. Gij zoudt God weerstaan, indien gij het zwaard liet zinken op den eersten den besten kreet der slapenden in het groot Gethsemane dezer wereld. Welk christen, welk kerkvader zou 't onbekend mogen zijn, dat reeds Elia daarom werd vervolgd; dat Sokrates er voor is gestraft met den dood; dat niemand dan de stichter des Christendoms zoo bitter heeft geleden voor de moderne rigting, - voor die baan van ontwikkeling, wie het van de grondlegging der wereld tot heden nooit aan martelaars heeft ontbroken, - en nooit ontbreken zal tot de wereld zelve kraakt onder den geduchten slag van het vlammend zwaard der natuur. Het ligt in den aard dezer rigting, in het karakter harer leer, in de gansche strekking van al haar theoriën en praktijken, dat zij, die haar vóórstaan, niet gewild zijn bij die geloofsrustigen onder alle standen, die men de heffe des volks zou mogen noemen. Deze weerzin is 't dan ook, die het kenmerk heeten mag van de natuurlijke noodzakelijkheid der moderne rigting, het kenmerk harer waarheid. De afkeer der volksheffe adelt elk die het slagzwaard der moderne rigting draagt.
In kunsten en wetenschappen werden de voorstanders en bevorderaren eener moderne rigting zelden door hun ambtgenooten, meestal, zoo niet altijd door de kerkelijken gedwarsboomd. Copernicus en Luther b.v., tijdgenooten, beiden modern, de eerste door zijn Wereldstelsel, dat in 1543 te Neurenberg verscheen, de andere door zijn reusachtige houding te Worms tegenover Karel V en de dominikaner kliek, - werden beiden door die kliek vervolgd. Galilei had eenigen tijd met zijn medeleeraren te worstelen; maar wie de wetenschappen beoefende, waarvoor hij wetten vond, zooals die voor den val en de slingerbeweging, die werd aldra van zijn bangen tegenstander zijn warme vriend; maar wie hem bleef vervolgen ten doode - het was wederom de Kerk, het was wederom de godgeleerdheid der monniken. Galvani | |
[pagina 168]
| |
en Volta, beiden leeraren van dezelfde wetenschap, streden tegen elkander over de vraag of, bij de aanraking van spieren met tweederlei metalen, daardoor eenvoudige ontlading van dierlijke elektriciteit ontstaat, dan wel of de metalen elektriciteit aan de spieren mededeelen. Die geleerden hadden hun volgers en beider leerlingen hebben door vele en langdurige proefnemingen bewezen, dat beiden gelijk hadden: dat er n.l. volgens Galvani dierlijke elektriciteit bestaat en dat, volgens Volta, de metallieke elektriciteit werking uitoefent ook op doode spieren. Maar de kerkelijke godgeleerdheid, vreezende in beiden mededingers te zullen vinden in de opstanding des vleesches, werkte de proefnemingen op haar bekende wijze allerwege tegen, vooral door haar verdacht of bespottelijk te maken. In onze dagen, waarin men zeggen zou dat die kerkelijke godgeleerdheid over haar eigen onfeilbaarheid den hals heeft gebroken, knabbelt zij met haar afzigtelijke stompjes van tanden onophoudelijk aan den goeden naam, dien Darwin zich op het gebied der volkenkennis en natuurleer heeft verworven. Gelijk zij Bayle heeft gesmaad, omdat hij in godsdienst-, en zedeleer, in natuur- en menschenwereld de ontwikkelingsleer was toegedaan, - zoo beproeft zij dit nu met dezelfde modernen van onzen tijd: er is geen onderscheid in haar haat, dan in den graad van onvermogen. Maar het hevigst poogt zij te woeden tegen dezulken die dezelfde moderne rigting zijn toegedaan op het gebied der godsdienst. De Kerk, zooals wij voor de kortheid de denkbeeldige regtbank over het modern menschelijk streven noemen willen, de Kerk zou welligt haar onvermogen tegenover die helsche rigting in kunsten en wetenschappen willen belijden, maar tegenover haar eigen gebroed en op haar eigen gebied (want zij gelooft waarachtiglijk dat de godsdienst haar gebied is) - neen, in der eeuwigheid zal zij hier haar gezag niet neerleggen. De Kerk is in deze te vergelijken met magtige vorsten als de Habsburgers, de Hohenstaufen. Zij regeerden door leenmannen. Die leenmannen door graven, enz. Zulk een vorst was niets en was alles. Ook de Kerk was een opperleenvrouwe. Zij beheerschte alles, - zij was de almagtige gebiedster en toch onzigtbaar. Zij had de zielen onder zich. Deze konden zich niet roeren of zij voelden haar klaauw, maar zagen hem niet. Die almagt was daardoor ontstaan, dat zij ook de toekomst der zielen in haar magt had, gelijk zij bangmakend beweerde. Was nu een ziel natuurkundig zonder verlof te vragen, dan werd zij dadelijk verbrand, omdat vuur het éénig middel is om een ziel te dooden. Was zij het met verlof, dan werd zij opgesloten. Hierdoor ontstond de kloosterwetenschap: (deze heeft eigenlijk mama het ergst gefopt). Wilde een ziel filosoof worden, dan vroeg zij verlof en ging ook in een cel. Maar wilde een ziel schilder worden, dan behoefde zij niet opgesloten te worden, als zij kerkelijk die kunst beoefende. Zoo ook de dichters; maar wee, wee, als zij onkerkelijk dichtten. Dit deden zij dan ook meestal niet, hoewel Jeruzalem ver- | |
[pagina 169]
| |
lost b.v. een zeer kerkelijk gedicht, gelijk Tasso waande, dezen wat koepletten en tranen heeft gekost, alvorens de ondichterlijke zielen het mogten vernemen. Was eindelijk een ziel geneigd tot twijfel in de leer, dan was er aan geen verlof te denken; reeds de vraag er om was doodzonde. Bij monde van Vargassen werden zij in 't vuur gejaagd en gepijnigd tot er de dood op volgde. Maar gelijk in de zestiende eeuw het leenstelsel viel, naardien de uitvinding van de boekdrukkunst en van het buskruit aanleiding gaf om den grond onder den troon des magtigen Suzereins los te woelen, - zoo bezweek ook in de zestiende eeuw het leenheerschap der Kerk. Baronnen zooals de natuurkunde, gravinnen zooals de kloosterwetenschappen zeiden haar in die eeuw het leen op en maakten akkoord met de magtige burgerij en vormden zelfstandige heerschappijen. Dezen zijn haar reeds lang te magtig en met een diepen zucht voor elk heeft zij berust; berusting der Kerk, verstaan wij die wèl, wil zeggen: terugnemen als de kans schoon is: gelijk de Spaansche monarchie berust heeft in de zelfstandigheid der Nederlanden..... Maar Luther, die booswicht, en Zwingli, die ketter, - de eigenlijke belhamels der ontleening, - neen, nimmer zal hun gebroed den schepter ontkomen of het zal, erger dan de andere afvalligen, geheel buiten den zegen liggen. In die ontsnapping geen berusting: dat ras zal onder tucht blijven - of het zal vogelvrij zijn. Daar is geen middenweg. Ziedaar het lot der modernen in de godsdienst-wetenschappen: voor hen geen middenweg. De Kerk vervloekt of knevelt hen. Zeggen zij de gehoorzaamheid op, vloek, vloek, (zie den laatsten onfeilbaren syllabus) vloek over hen; blijven zij, als mollen zullen zij zich gedragen. Laat Livingstones den heiligen Nijl ontwijden door aardrijkskunde; laat Kepplers en Kaisers het hemelruim verketteren door hun teleskopen en ontdekkingen; laat Darwins een nieuwe Genesis ontwerpen - ja voor haar part mag de aarde draaien, ziedaar! maar een modern godgeleerde.... hij zij vervloekt!....
Nu is, gelukkig voor deze arme vervolgden, een vervloeking spoediger uitgesproken dan vervuld; ik ben zelfs geneigd om te gelooven, dat van dit laatste nooit iets komen kan, aangezien daartoe bijzondere toestellen moeten in werking worden gebragt, toestellen die in onbruik zijn. Dit weet de Syllabus, die nog zoo erg niet is als hij er uitziet, ook wel en daarom bazelt hij er maar zoo wat uit den heksenketel. Die vloek heeft dus niets te beduiden; wij hebben alleen te rekenen met het feit, dat de Kerk, van alle moderne zielen, den modernen godgeleerde het diepst veracht. En ook deze rekening geeft nog zooveel hoofdbrekens niet, maar de verstgevorderde, de meest ontwikkelde modernen in de overige vakken van kunsten en wetenschappen, - zij, die de tegenvoeters der Kerk mogen heeten, - beschouwen den modernen godgeleerde op dezelfde wijze uit de hoogte als de Kerk | |
[pagina 170]
| |
hen uit hare diepte beschouwt. Alleenlijk is hun Syllabus in andere termen vervat. Van waar dit verschijnsel? Hoe komt het, dat 't ook in hun oogen onverdragelijk is, wanneer de moderne godgeleerde, als zoodanig, wetenschap wil leeren en godsdienst in eer houden? Hij mag dit doen, zeggen zij, maar niet als zoodanig. Hun grief is, dat hij op kerkelijken bodem blijft. Zonderlinge eisch, die den modernen godgeleerden het lot van den vliegenden visch helpt bereiden. De taaiheid en vruchtbaarheid van dit geslacht leert zijn vijanden dus niets. Het is ons altoos voorgekomen, dat, vooral in de zaak der menschelijke geestontwikkeling, met de gegevens moet gearbeid worden. De moderne godgeleerde, arbeidende op kerkelijken grond, eerbiedigt die gegevens en gebruikt ze. Er is niet alleen geen halfheid in, er is veel strijd, er is een forsch karakter, er zijn schoone en magtige gaven toe noodig, gelijk er die dan ook veelvuldig worden aangetroffen. Het volk is kerkelijk, vooral bij ons, waar het kerkelijk leven zóó één was met het burgerlijk leven dat strijd om beiden te gelijk het geschenk der vrijheid tot vrucht had, - vooral bij ons leeft een kerkelijk volk. Men kan die zegels niet breken, men moet ze losmaken. Dat kan hij, die op denzelfden grond staat, beter dan iemand anders. En nu moge de radikale wijsgeer tot eisch stellen wat hem behaagt aan wie hem goeddunkt, - zoodra hij buiten het volk rekent, beteekent zijn eisch niets. De wetenschap, ook in haar meest modernen staat, moet leeren. Zij moet in het bereik blijven van de menigte. De tijd der scholastiek is niet meer. Kunsten en wetenschappen bestaan voor de menschen, niet meer voor monniken of voor zich zelf. Elke poging, om alle menschen in de zegeningen van den vooruitgang te doen deelen, is eerbiedwaardig als een poging, die volkomen in haar tijd past. Alleen om den wil der menschen heeft de vooruitgang regt van zijn.
Wij rigten deze verklaring met stelligheid en overtuiging tot den radikalen wijsgeer. In den aard van zijn ontwikkeling toch ligt het, met minachting neder te zien op allen, die, met het volk rekenende, achterblijven bij hem. Niets is natuurlijker dan dat zij bij hem achterblijven, want zij hebben veel te torschen: daarom is 't een eervol achterblijven, dat minstens moest geëerbiedigd worden. Waarom minacht de radikaal dat? Wie zegt hem, dat hij zoo ver vooruit blijven zou, wanneer zij, die nu achterblijven, ook hun zwaren last, het onontwikkelde volk, loslieten gelijk hij? En wat werd het dan voor een wedstrijd?... Gelijk weleer plompten wij, hals over kop, in de pedanteriën der 14de en 15de eeuw; in de vloekwaardige scholastiek, waar elke pruik blinkt van zelfbehagelijkheid en schier berst van opgeblazenheid, terwijl het volk, dom en liederlijk, de prooi wordt van de klaauw, die wij al te wel kennen. De radikaal moest nooit vergeten, dat de geleerdheid hare saturnaliën heeft en dat het lot des volks even beklagenswaardig | |
[pagina 171]
| |
is bij zulke zwelgpartijen als bij die der Sybariten. De radikaal moest nooit over 't hoofd zien, dat hij, die de meeste talenten heeft, ook 't meest heeft te verantwoorden en dat zijn stelsel van vooruitstoomen in staat zou zijn om de massa tot mummie te maken - indien er geen modernen waren, die meer hart en meer geweten hadden dan hij, modern.
De rigting die wij in kunsten en wetenschappen volgen, is te vergelijken met het beklimmen van een hoogen berg. De top ook van dezen Himmelaija is met eeuwig ijs bedekt. Alwie hem bereikt bezit de hoogste kracht, die op aarde 's menschen deel ooit worden kan. De gewone menschenadem bevriest er. God is langs dien weg 't moeilijkst te naderen. Doch daarachter is Hij. Waar de volle kracht der innerlijke overeenstemming is getoond, daar is God. Zij, die den top bereikt hebben en de oogen kunnen openen naar gindsche zijde, aanschouwen zijn heerlijkheid. De pracht der landouwen, de liefelijkheid der lucht, de schoonheid van den mensch, de magt van zijn geest en de majesteit zijner uitwendige verschijning - niet door een pen van deze zijde te beschrijven, komen den gelukkigen reiziger als een hoogere en betere wereld voor. Tot hun toenemende verbazing worden zij met deze natuur één, gelijk zij ook hier met de natuur één zich gevoelden.
Enkele reizigers, den top zeer nabij gekomen, doch in de overschatting hunner krachten vergetende, dat ook zij eenmaal lager stonden dan nu, zien terug op de reizigers die hen volgen op de steile helling en - ziedaar het bewijs, dat zij de innerlijke harmonie die de ware wijsheid is, nog missen - lachen hen uit, omdat zij nog zoo laag staan.... Als in zegepraal, maar niet met een door ware wijsheid verheerlijkt aangezigt, verplaatsen zij hun blik van de achterlijke reizigers naar het doel der reis.... maar op eenmaal blijven zij als ijspilaren staan - het oog verstijfd weder naar beneden gewend, nog met de minachting op het gelaat geteekend, waarmede zij de aankomende menigte uitdaagden.... 't Is een aanblik die den besten een rilling door de aderen jaagt. IJzige baken voor die daar aan komen klimmen met hun teederen last en verschrikt zijn van Gods gestrengheid. Zij trekken eerbiedig voorwaarts en hebben veel geleerd van dit geduchte feit. Edeler geesten reiken hun weldra van den top de behulpzame hand: deze voortreffelijken weten, dat ook hun voortreffelijker is vóórgegaan. De schakeeringen van krachten, die daar moedig en bezig den kringloop des Heelals doortrekken, zijn eeuwig. Alwie steeds ruimer en forscher denkt, steeds dieper gevoelt, steeds krachtiger streeft, - hij kent de waarde van elk station.
Geheel beneden, aan en onder den voet des bergs, is het duister. | |
[pagina 172]
| |
Daar is de zon altoos ondergegaan. Op 't gunstigst oogenblik des daags heerscht er een korte schemering. Daar wemelt het van menschen in ontelbare kampen. De meesten slaan nooit een blik naar boven, noch bewegen ooit den voet opwaarts. Wie onder hen een woord rept van op te stijgen, wordt diep veracht, streng gestraft en somtijds uitgestooten. Maar enkele, enkele kampen breken toch van eeuw tot eeuw op en aanvaarden den togt. De herhaalde vermaningen en lichtschuwe daden van sommigen hebben hen wantrouwig gemaakt. Zij reizen weg; het vallen en opstaan van hen, die hun even vóór zijn, weêrhoudt hen niet. Het gouden licht, dat de zon daar boven allerwege langs den berg doet stralen en dat hier en daar op de helling blinkt als een dageraad, beslist de keuze, die innerlijke aanblik naar beter en hooger in hen verwekt had. Zij zetten de reis kloekmoedig voort om de grootheid van ziel, die zij ontwaren bij zoovelen, die hun van aangezigt tot aangezigt bekend waren en die, worstelend, immer stijgen. Vergeefs vermaanden de anderen hen toch niet roekeloos zich te begeven en te zweven tusschen hemel en aarde. ‘Ziet eens,’ dus spraken de vrienden, ‘hoe vast wij staan. Wij zitten op de voetbank zijner voeten. Wat is heiliger en veiliger? Hier alleen is vaste grond; en op dezen rotsgrond alleen vergeving van zonden en een eeuwig leven. Blijft hier, als wij, geworteld en gegrond!..’ Doch de opgewekten klimmen voort. Zij gevoelen een werking in zich, die hen prikkelt voor de reis. Zij weten hoe de ‘voetbanken zijner voeten’ reeds door Galilei als zoodanig zijn ontmaskerd.
Het is deze wetenschap, die in de gewortelden nog sluimert, die in hen zoo mogelijk wordt verstikt. Daar de vruchten van den boom der kennis niet meer kunnen ontkend worden in onze dagen, - daar elk mensch ondanks zich zelf de moderne rigting volgen moet, - trachten de gewortelden struisvogelsgewijze de verlokking te ontkomen. Er is iets op gevonden. De woorden genade en verlossing zijn in de plaats genomen van leven en rigting en ontwikkeling. Nu is er geen strijd meer van noode. Er wordt wel van strijd tegen de zonde b.v. of tegen de armoede druk gesproken, maar het spreekt van zelf dat zulk een strijd maar een spiegelgevecht kan zijn. De vijand wordt immers dadelijk door de mitrailleuse, die genade heet, doorschoten en door de batterij, verlossing genaamd, geheel afgemaakt. Die strijd is minder dan een spiegelgevecht, hij is een moorddadige maskerade. Strijd is gezond voor de ziel, en de mensch die niet strijdt is slap. Dit weet men in het kamp en men vindt deze maskerade uit, zoodat de menschen wanen te strijden en inderdaad veiligjes en heiligjes in hun tent zitten psalmen te zingen, dat niets ter wereld aan hun zielsrust ontbreekt. Want nauwelijks doet zich een vijand op of de mitrailleuse ratelt en de batterij zendt dood en verderf. Het individu heeft niet gestreden. Hij is niets gevorderd. Hij is dezelfde rottende stilstaande | |
[pagina 173]
| |
poel gebleven. Hoe zou zulk een tooneelstrijder een flauw begrip hebben van reisgenooten, wier diepe levensernst den bijstand dier moordwerktuigen afwijst. Hoe kunnen zij nog het berglied zingen, vraagt met stompe verbazing het gewortelde leger....
Opgeruimdheid des harten gaat altijd samen met grootheid van moed en kloekheid van zeden, - al gaat dit de bevatting der kleinen te boven. Het paswoord der bergreizigers luidt: ‘Zoek uw kracht en uw wezen in uzelf! Al wat God aan kiem tot volmaking bezat, Hij schonk het u. Gelijk het Heelal, waar gij 't aanschouwen en doorschouwen kunt, overal rein is en heilig, daar het de uiting is van zijn wil, zoo rein, heilig en volkomen wordt ook gij, die de uiting van zijn wil zijt bij uitnemendheid.’ Deze zelfvolmaking kloekmoedig te ondernemen in de onwrikbare overtuiging, dat de liefde alles beheerscht, - dat is de daad van duizenden geweest, dat is nog de daad van duizenden, dat zal eeuwiglijk de daad der menschen zijn - en dat zal eeuwiglijk zijn wat nu moderne rigting heet.
En deze zelfloutering noemt dr. Cramer illusie. Deze moedige reis in de eeuwigheid noemt het gewortelde kamp zinsbedrog! Verbaast het u? Ik ben alligt verbaasd, maar deze uitspraken laten mij volkomen koud. De moedige bergtogt immers onderstelt slechts natuur, geen boven-natuur, - geen enkel ander onderdeel dan natuur. Het bovennatuurlijke, gelijk alles genoemd werd wat buiten den kring onzer bevatting viel, is altijd een zoetigheid geweest, heeft ons veel liefelijks en aangenaams geschonken. Zij echter, die daar den steilen berg beklimmen, waar reeds de gouden zonnestralen komen om den voet voor te lichten en het gemoed te verkwikken, hebben het losgelaten. Zij hebben wel de dichterlijke kracht er van mede op reis genomen, maar voorts ingezien, dat dit zijn goede maar éénige beteekenis is voor het leven. Dit ontrust het gewortelde kamp. De natuur, door de wetenschap verkondigd is er één, zeggen de aanvoerders; de natuur der openbaring (openbaring noemen zij een uitsluitende verzameling van dichterlijke boeken) is een andere. Ziet gij; nu kan alle wetenschap, nu kan alle modern streven maar opkomen. Welk een veiligheid! Het zou een onwaardeerbaar gemak zijn, een zelfgenoegzaamheid, die u dadelijk doet denken aan Adam eer hij zijn andere ziel ging opzoeken; - als 't zóó eens ware en blijven kon! Maar rusteloos rolt de tijd en openbaart steeds stouter dingen, leert met steeds klimmenden ernst, dat de logika onzes planetariums in ieder ander geldt. Dr. Cramer bekent nu en dan, dat hij op den duur in het dualisme niet berusten kan. Een boos teeken voor hem. Adam is dan reeds in hem opgerezen naar zijn halve ziel. Waarschijnlijk zal ook hij eerlang, monistisch weg, den berg bestijgen. | |
[pagina 174]
| |
Zoover is 't, jammer genoeg, nog niet met hem gekomen. Een lustrum geleden schreef hij nog: ‘De moderne rigting komt met de onmiskenbare uitspraken van ons godsdienstig-zedelijk gevoel in konflikt. Zij heeft geen grond voor de hoop der onsterfelijkheid. Zij heeft voor het bidden in den zin van vragen geen plaats. Zij verlamt de kracht tot den strijd tegen de zonde.’ Ik laat het gaarne over aan mannen, ervaren in de kazuïstiek der oude kerkvaderen, den doctor op die punten te weerleggen. Voor mij zijn ze meerendeels oud-Hebreeuwsch en althans heb ik er geen eerbied voor, wat zoo noodig is in strijd. Ik wil er alleen de aandacht op vestigen, hoe deze kazuïst van den nieuwen tijd het bovennatuurlijke tot wetenschap tracht te verheffen. Hij kent het voortgaande ontwikkeling toe, wat hetzelfde is als van het Grieksch te gelooven dat die taal bij onder rijk wordt tegenwoordig. Het is een miskenning van het supranaturalisme, die schoone bloem van menschelijk denken en gevoelen toen wij nog kinderen waren, - toen de menschheid nog speelde om haar gouden wieg. Op hun driestal draaiend, oordeelen dergelijke gewortelden als orakels over de waarde van het gebed der koene en godvruchtige reizigers, die daar voor hun oogen optrekken; oordeelen over het innigste en heiligste van 't menschelijk hart. Alsof niet juist met deze reis het gebed begon! Alsof niet juist hier strijd zijn naam verdient! hier, waar de eerste zelfstandige schrede wordt gezet op het steile levenspad. Volgens een gastronomische opmerking van dr. Abram Kuyper eet de moderne rigting zich den dood aan het vraagstuk der zonde - maar hier zij geen spraak van eten; slechts van strijden. De ligtvaardige spreekwijze waarvan deze gewortelde zich bedient in zulk een ernstige levenszaak, verraadt den tooneelvechter, die na elken coup-de-théatre zich verschanst achter de schermen der vrije genade. Zie, zulke strijders kunnen rustig hun soep daar gebruiken. Maar is hun veiligheidsgevoel niet juist het sprekend bewijs dat, wie ook overigens, zij althans geen aanspraak mogen maken op de heilige geestdrift der zelfbekamping?
Doch gelijk alles wat bestaat, reden en regt van zijn heeft, zoo ook het gewortelde kamp. Alle vlinders hebben als pop onder de aarde verkeerd en 't waren niet de minst schoonen, die 't langst bleven omwonden.
Wij hebben lang stil gestaan bij deze bestrijders der menschelijke levensrigting, niet omdat zij zulke magtige belagers zijn - het tegendeel is gebleken en blijkt met elken dag meer - maar omdat zij die groote massa uitmaken, waaruit onze beste vrienden later optreden. Het ontbreekt hun slechts aan zielkunde, vooral aan zelfkennis. Door dit groot gebrek missen zij het orgaan om toestanden te | |
[pagina 175]
| |
waardeeren, die zij thans op den tast veroordeelen. Gewoon te kampen als tooneelhelden, kennen zij die ontzettende worsteling niet, die de moderne rigting den mensch oplegt, maar waartoe zij den mensch ook opleidt. Iedere dag wordt in deze rigting gewonnen gerekend, die op de helling der bezwaren is doorgeworsteld. Het leven wordt er beschouwd als de hoogste kunst en genoten als het grootst geschenk van God aan menschen. Voor ieder nieuw en hooger denkbeeld wordt er gedankt. Elk versterkt gevoel voor gezonde zedelijkheid wordt er met kracht gehandhaafd en met de grootste zorgen aangekweekt. Dit alles kan een tooneelstrijder niet beseffen of waardeeren - en in zijn treurige onkunde van een Laocoons-toestand, van edele drijfveeren voor steeds beter zelfstandig leven, veroordeelt hij het een zoowel als het ander. Er is wel verschil van toon, er is wel verschil van geest in deze verdoeming, maar daarin komen deze tegenstanders allen overeen, dat zij van de moderne rigting getuigen als van een zinsbedrog. De een noemt haar een illusie, de ander een luchtverheveling - als om strijd bewijzende, dat zij wedijveren in gebrek aan kennis van de ziel. Het duurt niet lang meer of de moderne rigting zal hun de poedel zijn van Faust en Wagner - immers des poedels kern was satan?... Satan - is hij niet altoos het zinnebeeld der onkunde geweest? Heeft de onwetende niet altoos alles, wat hem te sterk was of te grootsch, den duivel genoemd?.. Dit zullen dezulken uit het gewortelde kamp inzien, die 't billijkst zijn in hun beschouwingen omtrent de onvermijdelijke rigting van den menschelijken geest naar het betere.
De reis van den voet des bergs naar den top, door een deel des volks in 't geheel niet, door een ander met ligt gemoed en vlugge schreden, door een grooter deel met moeite voortgezet, wordt door een kleine gemeente getracht met den luchtballon af te leggen. Spiritisten noemen zich deze reizigers. Maar gelijk Nadar altijd naar de aarde moet wederkeeren, hoe hoog hij zich ook verheven mag hebben in den dampkring, - zoo ook de luchtreizigers, die den berg in hun périsprit omzweven. Er zou dan ook in ernst geen spraak van hen zijn in een opstel over de waarheid der moderne rigting, ware 't niet dat een warm modern prediker, mijn geachte vriend Roorda van Eysinga, zich meer of min met kracht tegen die zelfde rigting uit, waarvoor hijzelf eenmaal zoo welsprekend, zoo overtuigend ijverde; zich uit in de volgende ontboezeming (Spir. tijdschrift, 2, bl. 114): ‘Jonge man!’ (zegt de emeritus, d.i. de redacteur, de heer R.v.E.) ‘de vooruitgang bestaat niet in het raffinement der aristocratische ideën, want ook wetenschap en wijsbegeerte zijn eene aristocratie; de vooruitgang bestaat in de verlichting der menigte. Dat is het, wat de moderne theologie niet heeft begrepen; en ik wil niet in dezelfde fout vervallen. Hoe verheven is zij begonnen! En zie! zij eindigt in den muizen- en | |
[pagina 176]
| |
kikvorschenstrijd der consistoriën. Al wat verheffend, wat heroïsch, wat liefelijk is, is uit dien strijd verdwenen. Het ware goed, zoo zij nog het woord van Christus begreep: Ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat! Want daardoor alleen is de menschenwaarde te redden. Nu wordt de majesteit van het christendom door het slijk gesleept....’ Ik meen dat de ontboezeming cathegorisch is. Ik meen ook dat zij het program is van het streven des heeren Roorda met zijn spiritisme. Als zoodanig, als program van optreding tegen de moderne rigting, neem ik er hier aanteekening van. Al het overige gaat mij niet aan. Al het overige beschouw ik als een vorm van streven naar het hoogere, het ongeziene, het volmaakte. Het is een dwaze vorm, het is een leelijke vorm zulk een périsprit, maar ik berust er inGa naar voetnoot(*). Want het is een punt van smaak. Ik denk onwillekeurig aan de kritiek van Heine over Scheffer's Faust. Roorda kent ze wel, die spotternij met den god der groene zeep: Mefostifeles; hij moet ze kennen, want evenzoo teekent het spiritiek tijdschrift den stand van een medium als 't zich verwaardigt met een menschenzoon te praten. ‘Men ziet er maar een oor van....’ Doch alle tribulatie heeft haar waarde, vooral als zij zelfvolmaking op het oog heeft. In hooge mate is dit het karakter van Roorda's tribulatiën. Zij zijn ernstig; zij zijn krachtig, zij zijn edel en daarom heb ik die worstelingen lief. En alhoewel de buitengewoon ver gezochte vorm van périsprit mij regt gaf om te vragen, waarom worstelt gij niet gelijk Hamlet, gelijk Faust, gelijk Manfred, - i.e.w. als iedere sterke wijsgeerige ziel, - zoo houd ik nogtans die vraag terug om enkel te zien, wat de worsteling oplevert tot heil van 's menschen geest, tot versterking van het rijk der waarheid, - en of zij der moderne rigting in der daad vijandig zij.
Heil voor 's menschen geest... Heil vooral voor de armen van geest, waarvoor Roorda en de zijnen optreden..... is dat in het spiritisme te vinden? De man, die het boekje schreef: ‘hoe ik Medium werd’ (bij Hooiberg te Leiden, 1872) geeft op die vraag een ontmoedigend antwoord, ondanks zichzelf. Deze man is blijkbaar in den waan dat hij den armen van geest den weg heeft gewezen naar hun eeuwig heil, want met de kracht der overtuiging leert hij, hoe onder den invloed van een medium te geraken, - hoe dat medium te verstaan, - hoe eindelijk zelf tot dien graad van volkomenheid in klopvertaling te geraken. Maar die goede vriend van volksheil schijnt niet te beseffen, hoe onmogelijk het voor de meeste menschen is, zooveel tijd te besteden als hij aan het krijgen van kramp in de vingers in dien graad dat zij gaan kloppen. Hij zelf heeft blijk- | |
[pagina 177]
| |
baar veel tijd, waar de meerderheid des menschdoms moet werken om te leven. Reeds in dit opzigt alleen is die methode om het eeuwige leven te beërven een onmogelijke. Doch gesteld de wereld werd wederom eens een paradijs; gesteld wij hadden allen den tijd om met de handen op de tafel te gaan zitten en te wachten tot de kramp het potlood in beweging bragt, zeg mij dan -, ik bid er alle spiritisten om in naam des volks -, zeg mij dan wat die krampstrepen en punten beteekenen - anders dan kramp....... - Er behoort een hooge graad van willekeur toe, aan die trekken hooger beteekenis te geven dan aan de diep gevoelde en overdachte wijsbegeerte, dichtkunst, wetenschap dezer aarde. Ik wenschte dat de man, die ons leert hoe hij medium werd, van deze willekeur diep doordrongen ware. Dan zou hij beseffen, dat hij den menschelijken geest niets verder brengt dan hij eeuwen geleden was, toen voor 't eerst geboekstaafd werd dat sommige geschriften der ouden ook op die transscendentale wijze in de wereld gekomen waren. Dan zou hij beseffen, dat zijn methode juist zooveel zwakker is als er sinds het oude transscendentalisme tijd verliep; dat zij een flauwe kopie is. Een flauwe kopie is het gansche spiritisme van den gloedvollen schoonen geest der oudheid, die op veel hechter gronden voor zich afzonderlijk het regt op hemelsche afkomst bedong. Van het spiritisme onzer dagen, dat zenuw- en merglooze telgje van het kloeke mysticisme der oudheid, is dus geen heil voor 's menschen geest maar wel algeheele afmatting en ontzenuwing te wachten. Versterking derhalve van het rijk der waarheid kan het spiritisme niet geven dan op negatieve wijze. Hoe verder het spiritisme wordt vermeden, hoe nuttiger het aan de waarheid worden kan als afschrikkend voorbeeld van ijdele tijdverspilling, van geestontwrichting, van verbijstering. - Het Spiritiek tijdschrift schijnt dit vonnis te weerspreken door zijn wetenschappelijken inhoud. De eerste aflevering mag een cursus in natuurwetenschap heeten; gelijk de tweede in de huishoudelijke wijsbegeerte en maatschappelijke zedeleer; gelijk de derde in de zielkunde. Maar juist in deze wetenschappelijke pretensie ligt de schreeuwende tegenspraak, - het zwaard ten zelfmoord. Wie dezelfde onderrigtingen heeft geput uit andere boeken en langs andere wegen dan dit spiritiek tijdschrift, geboren 1872 na Christus' geboorte, - wie reeds vóór dit merkwaardig tijdstip zoover gekomen was in die wetenschappen, die zal kunnen getuigen, dat de geesten niet oorspronkelijk zijn; dat de schrijver zijn afkomst verraadt. En of zij der moderne rigting inderdaad vijandig zij?.... De redakteur van het Spiritiek tijdschrift is in de heilige overtuiging, dat hij worstelt voor hooger en beter; dat hij den strijd des levens strijdt, dat hij, het spiritisme aanvaardende, ‘als een kind in de leerschool gegaan is om een nieuw mensch te worden.’ Hem hoorende zou men | |
[pagina 178]
| |
zeggen, dat in hem de nieuwe, de moderne rigting haar vervulling wacht. Men zou hem op zijn program af voor den warmsten voorstander houden van de rigting, die wij de éénig menschelijke noemden, omdat zij van den mensch eischt waartoe hij is geschapen - vooruitgang. Maar men zij niet te voorbarig en hoore eerst, wat deze spiritist van de moderne rigting zegt (afl. 1 bl. 4): ‘De moderne theologie komt van lieverlede tegenover het spiritisme op het standpunt der orthodoxie, der “tevredenen.” Tevreden, niet wat hun kerkelijke positie aangaat, maar tevreden ten opzigte der waarheid. Maar dat is het juist wat een hoogere magt niet wil.’ ‘En nu het spiritisme er is, nu blijkt metéén, waarom de moderne theologie niet langer de pion van den vooruitgang kon zijn. Zij is in de theorie noch doortastend, noch verzoenend genoeg. Haar zedelijke en godsdienstige kracht is te zwak om den tijdgeest te bezielen. Er is iets onreins in onze atmosfeer, dat zij zoo min voelt als het volk waarvan zij een deel is.’ Wel is waar spreekt de heer Roorda telkens van de moderne theologie, waar wij de moderne rigting bedoelen; maar dat ook de heer R. de rigting op het oog heeft, welke te volgen de ingeschapen behoefte is van den menschelijken geest, dat wordt bewezen waar hij van het pionnierschap gewaagt. 't Is nog de predikant in hem, die het deel voor het geheel neemt. Hij weet overigens zeer wel, dat de uitdrukking moderne kerkleer monstrueus is en de benaming van een zeer gering deel der elementen tot volmaking van den menschelijken geest. Wij zouden den heer R. te kort doen indien wij meenden dat hij met zijn spiritisme slechts bedoelde de ‘moderne theologie’ te vervangen. Uitdrukkelijk laat hij zich in zijn tijdschrift gelden als de bevorderaar van harmonische ontwikkeling, geenszins als de voorstander eener theologie die nog slechts den waan zou hebben van de kracht van weleer. De heer R. is in merg en been modern in den zin, waarin dit voortaan alleen te verstaan zij. Hij wil den tijdgeest bezielen, het schoonst ideaal aller hervormers, aller oude profeten, de zielswensch van al wie modern denkt en leeft. De heer R. is dus, wel ver van vijandig aan de moderne rigting, haar boezemvriend; zijn verband met, zijn toewijding aan het spiritisme een misverstand.
Hoe komt het, dat iemand, zoo goed voor de reis en den strijd des levens toegerust; dat iemand ‘wiens deel het was zijn omgang met de klassieken aan te kweeken’, dat de emeritus predikant Roorda van Eysinga met den luchtbol van het périsprit wil reizen? Hoe komt het dat hij zich in de armen heeft geworpen eener mystiek, die alles bezit wat er behoort tot misleiding van den mensch behalve den troost der poëzie? Hoe is het te verklaren, dat een zoo helder en talentvol man, als de redacteur van het Spiritiek tijdschrift, daarin bladzijden opneemt als die | |
[pagina 179]
| |
o.a. geschreven staan in de derde aflevering bl. 111 tot 126? Slechts de zielkunde kan hier oplossing geven. Want van Swedenborgerij mag men den redakteur van het Spiritiek tijdschrift niet verdenken. Bij alle zwendelarij in klopgeesten, die hier en elders plaats vindt, zijn er altijd zulken die opgeligt worden en die opligten. Onder de laatsten is hij niet, want alles draagt bij hem den stempel dat geen bedrog in hem is. Maar R.v.E., en velen met hem, jagen naar een oplossing der dingen. De verschijnselen in wetenschap, natuur en kunst overstelpen hen, omdat zij hun geen uitkomst geven. Bij al de groote talenten, die zij bezitten, missen zij de gaaf om zich rekenschap van al de verschijnselen te geven. Hun ontbreekt het bewustzijn der dingen, terwijl zij van alles een teleologische verklaring zoeken buiten de dingen. Zoo zoeken zij dan naar een doel van het leven, de beloften der Kerk mistrouwend. De stem de natuur is hun te sterk. Nu zouden zij, zich toeleggende om die stem te verstaan, met veel zich verzoenen en kracht ten leven putten uit alles wat uit de buitenwereld op hen aandringt om in hun innerlijk leven te worden opgenomen, - maar zij missen den moed der volharding. Zij komen niet in harmonie met hetgeen om hen is. Zoo zoeken zij op onbekende wegen, langs verborgen gangen oplossing van dat wat zij raadselen des levens noemen. Zij zien niet in dat Anselmus, de geest, hun met zijn dictees in dezelfde moeilijkheid zal brengen, moet brengen, waaruit zij thans een toevlugt tot hem zoeken. Ik zeide het hierboven reeds; zij moeten als Nadar telkens tot de aarde wederkeeren. De teleurstellingen, die in 't einde dit herhaald terugvallen op de aarde baren moet, - de kneuzingen niet medegerekend, - de verbijsterende invloeden van het eens ontmaskerd bedrog op teedere, edele zielen als die van den emeritus predikant - zij vervullen mij thans reeds met diep medelijden jegens hem. Met den ridder uit den Gross-Cophta hoor ik hem uitroepen, zich afwendende: ‘Wie die Fürstinn, so die Geister! ‘Solchen Menschen trauten Sie!..’
De Johannes-Gemeente (afl. 2, bl. 116), door den emeritus-predikant te stichten, heeft alles van het streven van Fichte nu tachtig jaar geleden, in den strijd om Spinoza. In 't algemeen gevoelt men, het Spiritiek tijdschrift en de mediumsbrochures lezende, zich een eeuw teruggeplaatst en te midden der mysteriën door Galizin (Hemsterhuis' katholiek geworden vriendin) door Hamann, door Cagliostro beoefend te midden der wijsgeerige school van Kant en Spinoza. Gelijk een Schlegel, een Werner, een Galizin overgingen tot de roomsch-katholieke Kerk, daar zij geen voldoening vonden in al de stelsels der wijsgeeren, die zij doorgeworsteld waren, zoo vervalt hier de emeritus-predikant tot het spiritisme. ‘Fichte,’ schrijft Julian Schmidt, ‘blieb bei Pestalozzi, dessen Er- | |
[pagina 180]
| |
ziehungssystem ihm aufs Aeusserste imponirte: die Menschheit durch principiëlle Umschaffing des Geistes zu verjüngen, erschien ihm als die höchste Aufgabe der Zeit.’ Dat meldt Schmidt ons van den jongen Fichte, toen deze op zijn huwelijkreis door Zürich bij den vader der moderne opvoeding binnentrad. Fichte was toen 32 jaar. Aan alles wat deze jonge man toen reeds voornam, lag opvoeding, ontwikkeling ten grondslag. Veel onbereikbaars heeft hij nagestreefd; voor veel onmogelijks heeft hij zijn groot verstand veil gehad; maar nooit heeft hij zijn volgelingen aanleiding gegeven tot luchtsprongen, gelijk wij thans van onze spiritisten beleven. Principieel was de meester, superficieel is de leerling. Arbeiden, zwoegen in het eigen individu om in harmonie met zichzelf en daarna met de dingen daar buiten te geraken, dat was het streven des meesters; oogsten vóór er geploegd, gezaaid, gewied is, - i.é.w. den hemel bestormen, alvorens geroepen te zijn, dat is het zwak der school, genaamd spiritisme.
Ik vraag u: is dat trouw aan de beloften, door u gedaan, mijnheeren? Is dat trouw jegens de talenten, u geschonken? Is dat trouw jegens de armen van geest, die gij wel in uw hooge bescherming wilt nemen? Heeft het iets met de eischen van de ziel te maken, dat wachten op de komst der geesten met de handen op de tafel? Zoudt ge werkelijk in die houding de verschijning van Jezus' geest durven trotseeren?.... In den naam van uw goeden aanleg geloof ik dat niet. Gij weet al te wel dat Fichte en Schleiermacher, als zij de menschheid poogden te verjongen door ‘principielle Umschaffung des Geistes’, door Pestalozzi in zijn wereldverwrikkende onderneming te steunen, i.é.w. door den aankomenden, den jongen mensch op te voeden, - niets anders deden dan Jezus' magtigen vinger volgen, toen deze edele opvoeder de kinderen tot zich liet komen. Ik heroep mij op uw eigen geschrijf, zonder mij te laten afschrikken door den belachelijken vorm van perisprit, - om mij overtuigd te houden, dat zij liever met uw medium in de lucht zouden vliegen, dan een geestverschijning van Jezus af te wachten in uw kinderachtige houding om een tafel in een donker vertrek. 't Verwondert mij geen oogenblik - want ik ken Uw groote gaven zeer wel - dat gij slechts Kate durft ontmoeten uit Engelsch Indië!.. Want de aanspraken van Kate op de ontwikkeling van den menschelijken geest zijn, voor zoo ver ons bekend is, zeer bescheiden. Ware ik hiervan niet zoo overtuigd, ik zou u een amulet durven aanbieden n.l. een eigenhandig geschreven uitnoodiging der gebroeders Davenport (waarvan ik geen gebruik heb gemaakt om de zelfde redenen, die mij nu ontzet doen staan over het bijwonen van uw zittingen door de heeren Scheffer en Knappert te Leiden). Dit aanbod houd ik thans achterwege, daar ik mijn hoop niet laat varen op de veerkracht uwer conscientie. | |
[pagina 181]
| |
In deze hoop ook ligt voor mij de overtuiging, dat gij een bewijs zijt voor de waarheid der moderne rigting. Roorda van Eysinga, dr. Cramer, Schaepman en dr. Van Vloten waarborgen mij die, elk in hun bijzonder streven. Alle vier volbloed-modernen zijn zij. De spiritist laat zich alles dikteeren, wat het moderne hart begeert: poëzie, grondregelen tot opleiding van de vrouw, natuurwetenschap, kunst, zielkunde. De ethische godgeleerde helpt de grondslagen leggen voor humaniteit, als het einddoel van het menschelijk streven. De abt leert in zijn straks v́lekkeloozen omgang met de Muzen, de hardste dogmata verzachten. De radikaal arbeidt met noeste vlijt voor kunst en letteren: als hij wil spotten met ons, dan wacht hij daarmede tot hij een vlaag van droefgeestigheid heeft, op de wijze van Saul met Davids harpspel: maar zijn leven, denken en werken is aan het onze gelijk; hij wint het slechts in kracht. Vereenigen we deze verschillende uitingen van edele geesten, komen wij dan niet tot een som, die niet alleen bemoedigend is voor de moderne rigting, maar die geheel en al den aard en het wezen dezer rigting bepaalt? En waar zelfs de vier uitersten samenwerken tot vooruitstuwing van de ontwikkeling, hoe zoudt gij daar kleinmoedig zijn en vreezen? Of laat ge u afschrikken door de vormen, die zoo misleidend zijn? Door groote woorden, die zoo vijandig klinken?.. De moderne rigting heeft niets te vreezen, alles te hopen. De toekomst behoort haar. De vier standpunten hier vermeld, liggen niet tegen het standpunt in van ons streven, maar op onzen weg, - zij 't dan ook zigzagswijze....
De taak, die de godsdienstleeraar heeft, te midden van dit modern streven, is niet gemakkelijk. Al te veel heeft de dwaling veld gewonnen, dat godsdienst niet vatbaar is voor de ontwikkeling, waaraan al het overige in den mensch en in de natuur beantwoordt. De godsdienst wordt al te veel beschouwd als de Egyptische piramiden, katakomben, steenen. Maar zij is niet dood. Zij staat niet daar als het grootsch, maar doodsch gedenkteeken van menschenkracht. Zoowel de radikaal als de confessionneel is deze zonderlinge meening toegedaan; de eerste om de godsdienst geheel weg te stooten; de andere om er zich in te begraven, - om er mummie te zijn. Beiden verzetten zich tegen de uitspraak der wereldgeschiedenis. De godsdienst, als wijsbegeerte des harten, heeft dezelfde graden van ontwikkeling doorleefd als elke andere wijsbegeerte, als elke andere kunst en wetenschap, als elke andere uiting van den geest. Of staat Jezus niet tot Mozes als Schleiermacher tot Luther, als Kant tot Aristoteles? Is het menschelijk hart niet als de Natuur: beide bevatten alles wat tot de volmaaktheid behoort, maar in geen van beiden is nog alles aan het licht gekomen. Beide ontsluieren zich nog dagelijks; beider bronnen en roerselen, mijnengangen en goudaderen zijn nog slechts voor een klein | |
[pagina 182]
| |
deel bewerkt: ik heb 't reeds gezegd, dat de jongste dag niet aanbreekt vóór dit alles volbragt zij. De dag van 's menschen volkomen zelfbewustzijn, dat is de groote dag. Is nu elk die de moderne rigting van harte is toegedaan, verpligt om tot bereiking van dat doel mede te werken in zijn kring, waarom dan ook niet de man, wiens roeping is de ontwikkeling en veredeling van het godsdienstig gevoel, van de wijsbegeerte des harten? Dit wordt niet algemeen toegestemd en daarom is het ambt van godsdienstleeraar een moeilijk ambt. Doch die moeilijkheid wordt voor een goed deel weggenomen, wanneer de godsdienstleeraar - zelf toont te begrijpen, dat hij niet de tolk is der moderne rigting. Hij moet weten - en hij moet die overtuiging doen blijken - dat hij één der velen is, die in zijn kring in de moderne rigting arbeidt. Dit wordt door niet weinigen uit het oog verloren. Dezen beschouwen hun godsdienstig streven naar licht en vrijheid als de moderne rigting en maken daardoor den naam, waarover ik in 't begin van dit opstel klaagde, nog ondoelmatiger dan hij reeds is. De godsdienstleeraar, die zijn roeping beseft, is modern gelijk elk modern is, die individueele kracht en vrijheid in de gemeente bevordert en zoo het zijne bijdraagt om aan het groote doel, humaniteit, te komen. Deze bijdrage is gewigtig. De godsdienstleeraar spreekt, meer dan eenig ander onderwijzer of opvoeder, tot het hart. Hij betreedt daar paden, die zelfs door de eigen ouders werden voorbijgezien; hij roert er snaren aan, die elk laat rusten uit onkunde of ontzag. En dan is het juist de godsdienstige man met eerbied voor het moderne leven, die 't meest en 't duurzaamst een liefelijken invloed kan doen gelden. De godsdienst immers, waarmede hij het hart van anderen zoekt te verzachten en te verwarmen en in 't eind te versterken, is die godsdienst, die op God wijst onbeperkt op alle gebied. Zij stelt het godsbegrip geen grenzen. Zij heeft derhalve dien vorm niet noodig, waarin een gezond godsdienstig bewustzijn altoos te kort wordt gedaan. Laat tot zulk een leeraar een kind komen, arm van geest, een kind groot van gaven en fijn van aanleg, een jongeling van zeker zelfstandig streven, een man van wetenschap, - allen zal hij kunnen verkwikken met dien godsdienstigen ademtogt, waarmede hij het meest stoffelijke kan bezielen. Zoo bezielt ook de kunstenaar de stof die hij bewerkt met den genius zijner groote talenten en schenkt er beeld en leven aan! 't Is de onsterfelijke verdienste van Jezus van Nazareth, dat hij u, moderne godsdienstleeraren! allen hierin is voorgegaan onder oneindig ongunstiger omstandigheden, - omstandigheden die hem in de kracht zijns levens omver sloegen. Maar hij heeft die omstandigheden niet ontzien, evenmin als zij hem ontzagen. Het was een strijd, gelijk de wereldgeschiedenis er maar zeer enkele vermeldt. Jezus heeft echter gezegepraald, zoo modern als hij was. De orthodoxie nu, waartegen hij gekampt en die hij voor | |
[pagina 183]
| |
altijd bespottelijk heeft gemaakt in satiren en verplet met mokerslagen, was de taaiste en hardnekkigste waarvan eenige kroniek gewaagt. Gij moogt dus niet wijken. Hebt slechts gloed van overtuiging. Zijt maar uit één stuk. Hangt niet aan eenig kerkelijk ding. Gij hebt met de Kerk niets meer te maken. Weet eens voor al dat moderne kerkelijkheid een onding is en moderne kerkleer sfinx. Indien gij u eenmaal hebt geschaard onder de mannen van moderne kunst, van moderne wetenschap, i.é.w. onder de apostelen der voortgaande ontwikkeling, dan zijt gij uit den aard der zaak onkerkelijk. De Kerk is het zinnebeeld der orthodoxie, en tegelijk haar leus en haar kerkhof. Er was eens een Spaansch beeldhouwer, dien men, toen hij stervende was, de heilige Sacramenten zou toedienen, gelijk hij ook verzocht had. Hij had er diepgevoelde behoefte aan. Maar zoodra was niet de plegtigheid begonnen of hij wees den priester terug met een hart vol strijd - wel is waar - doch hij wees den dienaar des Heeren onvoorwaardelijk af. Wat was er dan? Het kruis, waarmede men zijn sponde naderde, was zoo slecht gemaakt en wekte daardoor zijn afkeer in zulk een mate op, dat hij, hoezeer een trouw zoon der Kerk, het niet in zijn nabijheid dulden kon. De beeldhouwer stierf, zonder Sakramenten.... maar wat handhaafde hij in dit ontzettend uur? Wat leefde zoo in hem, dat het stervend zijn keus besliste? Het was zijn kunstenaars-karakter. Het ideaal waarvoor hij geleefd had, was, in de tegenwoordigheid van het hoogste: het kerkelijk Sakrament, zijn gids en vrijgeleide in de eeuwigheid. Wat is dan Uw ideaal en waarvoor leeft gij anders? En zoo gij daarvoor leeft, wat kan u deren?
Het is niet tegen te spreken dat de orthodoxie zich een wapen heeft gesmeed uit deze verhouding. Zij zegt ook - hoezeer à la Mefistofeles - ‘gij moet de Kerk verlaten.’ M.a.w.: sta op, dan ga ik daar zitten. Het Kalvinisme doet op zijn ouden dag nog juist zooals het deed op zijn middelbaren leeftijd. Toen joeg het de Katholieken uit hun kerken en kerkelijke bezittingen. Maar hoe zijn de tijden veranderd! Destijds was het Kalvinisme de vertegenwoordiger der ontwikkeling - of eigenlijk gezegd - de ontwikkeling van den menschelijken geest behoefde het Kalvinisme niet te loochenen. Nu wel. Nu is het Kalvinisme in strijd met het standpunt der ontwikkeling. Het Kalvinisme is een van die weinige orthodoxiën, die in taaiheid en wreedaardigheid kunnen wedijveren met de orthodoxie die Jezus aan het kruis nagelde. Het Kalvinisme is er vooral met de jaren niet op gebeterd. Het heeft altijd karakter aan den dag gelegd. Kalvijn zelf en zijn zoon Cromwell - welke hardkoppen! welke moordenaars! Men zie toe dat de naneef niet over dezelfde krachten beschikke, want dan | |
[pagina 184]
| |
zoudt gij vertooningen zien, bloedig en veel. De eisch dus, dien het nu laat hooren, is lammergeblaat bij dat, wat het eigenlijk zou willen..... En men zou geneigd zijn, er aan toe te geven. Doch dit mag niet. De moderne godsdienstleeraar zal niet weggaan. Hij zal zijn plaats niet open maken. Het vraagstuk van kerkelijkorganieken aard, hieraan verbonden, mag ingewikkeld zijn - maar ook dit is een der trekken van het Kalvinisme, dat het een meester is in inwikkelen, in verwarren, in duisternis scheppen. Het Kalvinisme moet - ook kerkelijk organisch - kort worden gehouden. De oude man zou de bevende klauwtjes overal inklampen. Dat moet niet omdat die toegevendheid volstrekt overbodig is. De godsdienstleeraar, die de moderne rigting met hart en ziel is toegedaan, - die er zijn ideaal in heeft gevonden - hij kan met Luther zeggen: ‘hier sta ik!’ Want het houden van godsdienstige toespraken in kerken maakt hem niet kerkelijk. Die muren en tempelvormen kunnen het waarlijk niet helpen, dat zij eenmaal de godsdienstige bijeenkomsten omsluiten. Het zou bespottelijk zijn, den godsdienstleeraar van kerkelijkheid te beschuldigen omdat hij daar de gemeente toespreekt. En wat zijne verbindtenissen betreft, zijn hoogste regtbank, het geweten, zoowel als het opvolgend ressort, de synode, zij denken er niet aan, ze te doen gelden. Wie zich daarvan een wapen smeden, het zijn de Kalvinisten en de Radikalen, - maar het is een houten sabel, een tooneeldegentje, waardoor enkele zwakke broeders zich lieten verschrikken om later tot hun spijt te ontwaren, dat het loos alarm was. De moderne godsdienstleeraar heeft niets te doen dan door te tastenGa naar voetnoot(*). Hij mag zich niet zoo op de wateren laten drijven, als enkelen plegen. Dat is pligtverzuim. Het volk heeft aanspraken op hem en hij zal het niet teleurstellen. Dit is juist zijn kracht, dat de gemeente vatbaar is voor zijn godsdienstigen gloed en hem gaarne volgt, omdat hij niet in tegenspraak komt met den tijdgeest, maar er naar streeft, daarmede hand in hand te gaan. Daardoor kan hij de leerstukken en wonderen missen, die den denkenden geest soms bemoeilijken. Hij staat als Jezus met de schare in de onmiddellijke gemeenschap Gods, als in het open veld en onder de starredaken. Daar is geen medium; daar is slechts diep gevoel, een warm hart noodig, en het helderst verstand weerstreeft het niet. Gelijk het Kalvinisme de zedelijkheid des harten in gevaar brengt, zoo wordt deze door de godsdienst onzer rigting veredeld en verhoogd. Klimt dan voort, den steilen berg des levens op met de kleinen. Treedt moedig voort, valt, staat weder, het oog gerigt op die u zijn | |
[pagina 185]
| |
voorgegaan. Uw gezelschap bemoedigt u gelijk het doel der reize; hier naast u loopt het pad der kunst, zoo moeilijk als schoon; daar kronkelt de weg der wetenschap door mijngangen en op de hoogten; ginds liggen de andere paden, vaak ongebaand en door distelen en doornen, maar zij oefenen invloed op uw gangen, in uw staan en vallen helpen zij u. Er straalt rijkelijk licht op uw wankelen voet, gelijk op allen, en allen leiden als de zonnestralen in de rigting der hemelen. Daarheen, waar de vermogens en gaven des menschen met zijn wil in den evenaar staan. In uw voortgang, in uw strijd, in uw doel, - alle behoorende in den kring en in 't bereik der menschelijke natuur, ligt uw waarheid. Aart Admiraal. |
|