| |
Robert Schumann.
Door Celestine.
I.
Kinderjaren.
‘Kleinsteedsch’ is de gebruikelijke uitdrukking voor al de eigenaardige karaktertrekken, gewoonten, begrippen, vooroordeelen en bekrompenheden, die de inwoners der kleine provinciesteden van die der groote steden of van de wereldburgers onderscheidt. Met niet geringe minachting zien dan ook deze gewoonlijk neder op genen, glimlagchen medelijdend over hun naïve wereldbeschouwing, hun oud-modische deugden en stijve vormen, hun afkeer van al het nieuwe, hun vasthouden aan al het oude; spotten over hun bemoeizucht, praatzucht, nieuwsgierigheid, in éen woord, over al de kleingeestigheden, die het noodzakelijk gevolg zijn van een eentoonig leven in een beperkten kring, en weten in hun humanen hoogmoed hieraan geen beteren naam te geven dan ‘kleinsteedsch.’
Toch is er veel in het ‘kleinsteedsch,’ dat het ‘grootsteedsch’ kon beschamen, indien die althans eens wilde afdalen van zijn hoog standpunt door een onpartijdig onderzoek te laten instellen naar de quintescence van beider waarde; ongelukkig leent zich de chemie niet tot een dergelijke zifting en het ‘kleinsteedsch’ is in ongenade gebleven.
Kleinsteedsch was ook het Saksisch bergstadje Zwickau. Het vriendelijke dal, waarin het lag, de kronkelende wateren der Mulde, die er langs vloeiden, konden er den stempel der ouderwetschheid niet aan ontnemen, en of het ook al zijne kerktinnen hemelhoog verhief en
| |
| |
daarmede een blik in de wijde wereld waagde, even onwrikbaar als de hooge toren van de Mariakerk haar standplaats op dezen bodem innam, even onwrikbaar hingen de brave Zwickauers aan hunne enge voorouderlijke begrippen, en niemand die nog immer van den hoogen toren was teruggekeerd met het verlangen om zijn geestesblik in meerdere overeenstemming te brengen met het ruime uitzigt daarboven.
Zoo was Zwickau tot in 1817 gebleven, ondanks de veranderingen, die men van den hoogen toren op land en in dorp kon opmerken, ondanks den geest van vooruitgang, die de geheele buitenwereld bezielde.
Geheel ongelijk hadden de Zwickauers niet: immers, waren ze al niet vooruitgegaan met de massa, ze hadden ook niet, even als deze, hun tevredenheid en eenvoud ingeboet, en konden zich dus met philosophische waardigheid blijven voegen naar de eischen van hun vermogen, stand en meeningen.
De zon neeg reeds ten Westen, toen een kleine knaap met vluggen tred de Mariakerk naderde en, na een bespiedenden blik om zich heen te hebben geworpen, in de kerkdeur verdween.
Nu slaakt hij een zucht van verligting, hij volgt den bekenden weg en beklimt den steilen torentrap; hijgend rust hij vaak een oogenblik uit en wijdt zijne aandacht aan de reusachtige klok, die reeds meer dan drie eeuwen haar statige roepstem ten gebede laat hooren. Peinst hij hierover? Neen, het koude ijzer verlokt hem niet, en wat het spreekt verstaat hij nog niet; maar daarboven trekt het hem met onwederstaanbare kracht, daar, waar het oog zich kan verlustigen in de duizend kleurschakeringen eener ontluikende natuur, in de schilderachtige lichtschaduwen over berg en dal uitgespreid, in den gloeijenden horizont van waar de koningin des dags in al haar gouden pracht en praal, in al haar Majesteit, haar afscheidsgroet zendt.
Eindelijk is hij boven, 314 voet hooger dan het stadje waarin hij straks nog zijne guitenstreken uitvoerde. Hoe klein is het! Zich zelf schijnt hij een reus toe; zijn borst zwelt op van trots en overmoed. Bereikt heeft hij de hoogte, waarnaar telkens zijn blik verlangend uitziet; met innig welgevallen ademt hij de frissche avondlucht in en is weldra zoo geheel verdiept in de beschouwing van het landschap, waarin hij telkens nieuwe punten ontdekt, dat hij plaats en tijd vergeet en eerst door de schemering tot een onverwijlden terugtogt wordt bewogen.
- Robert! Waar is Robert?!
In het huis op de markt, bewoond door den boekhandelaar Frederik August Gotlob Schumann, heeft deze vraag geene geringe beweging veroorzaakt.
Aan den familiekring ontbreekt de jongste, en reeds lang is de avond gevallen. De drie oudste telgen hebben zich in 't geheim aan de ri- | |
| |
vier opgehouden, met het bepaalde voornemen om zich den eersten vrijen dag, tot een vaartoertje met den jongen Ruppius, des burgemeesters zoon, te laten verleiden. Eduard, Karel en Julius beweren herhaaldelijk, dat zij Robert nergens hebben gezien. De negenjarige Emilie verklaart, dat zij hem met eenige schoolkameraden op de markt soldaatje zag spelen, Robert was aanvoerder.....
- Dat is hij altijd! - bevestigt de moeder niet zonder zelfvoldoening. - Robert alleen weet zich te laten gehoorzamen, hij maakt het allen naar den zin.
- Dat eeuwig aanvoerdertje spelen voert tot heerschzucht, - zegt de vader met gerimpeld voorhoofd, - beter ware het voor Robert indien hij ook eens de minste was.
- Als de kinderen hem tot leider kiezen van hunne spelen - herneemt zijne vrouw - zie ik hierin slechts het bewijs, dat Robert voor die rol het best geschikt is; van heerschzucht kan geen sprake zijn, waar vrije keuze bestaat. De knaap heeft nu eenmaal het voorregt om boven anderen uit te blinken.
- Ik mag lijden dat hij dit zijn leven lang volhoudt, Johanna! in het goede althans - maar als gij hem dit nu al voorpraat, is daar weinig kans op. Mij dunkt, bij voorbeeld, dat hij van avond uitblinkt in onordelijkheid. Het avondeten staat gereed en mijn jongste zoon laat zich wachten!
- Ik begrijp het niet! Er moet iets met hem zijn voorgevallen. Gij weet, August, dat Robert anders altijd op zijn tijd past!
Niet langer haar ongerustheid meester, zendt mevrouw Schumann haar oudsten zoon naar des burgemeesters vrouw, Robert's peet, in de hoop dat de knaap zich mogelijk dáar mogt bevinden. Eduard keert echter onverrigter zake terug en nu rijst de algemeene bezorgdheid ten top. IJlings begeeft zich de vader op weg om onderzoek naar zijn jongste te doen; de twee oudste spruiten vergezellen hem, en de vrouw des huizes wacht in de grootste spanning hunne terugkomst af.
Intusschen is ook Robert's toestand verre van benijdenswaardig geworden. Hoe snel hij ook den torentrap is afgedaald, toch vindt hij reeds den uitgang beneden gesloten, en ook het digtslaan der zware kerkdeur, waarvan het heiligdom dreunt, strekt hem ten bewijze, dat de sluiting reeds geschied is en roepen noch schreeuwen hem meer baten kan.
Met grootere kalmte dan men van een zevenjarigen knaap zou verwachten, neemt hij dit ongeval op, alleen drukt hem de gedachte aan de ongerustheid zijner ouders over zijn wegblijven. Langzamerhand wordt echter deze verdrongen door de zonderlinge gewaarwordingen, die hem in de toenemende duisternis bestormen. Om ze te ontvlieden, wil hij liever nogmaals den moeijelijken weg naar boven afleggen, daar toch zal hij minstens den fonkelenden sterrenhemel kunnen aanschouwen en zich minder eenzaam, minder gevangen gevoelen; reeds heeft hij de groote
| |
| |
klok bereikt, maar daar stolt hem bij hare zware, doffe slagen het bloed in de aderen; ademloos luistert hij er naar en wijkt terug voor de uit hun schuilhoeken opgeschrikte vleermuizen. De wind steekt op en waart zuchtend en stenend door den toren rond. Raadselachtige geluiden paren zich aan zijn lied, en zonderlinge gedaanten teekenen zich in de digte duisternis op den hollen torentrap, althans Robert waant het; als een ree rent hij terug naar beneden. Daar drukt hij zich vast tegen de deur, roept en jammert om hulp, en bonst zijne kleine vuisten tot bloedens toe op het ongevoelige eikenhout dat spot met zijne kinderkracht. Maar er is niemand die hem hoort, alleen de toren vangt zijn noodgeschrei op, en doet het luid weêrklinken binnen zijne muren.
Uitgeput zinkt de knaap neder en drukt de handen voor de oogen. Zien wil hij niet meer, maar hooren moet hij toch, en wat hij hoort, dringt hem door merg en been. Spookgeschiedenissen schieten hem te binnen, en vermeerderen zijn angst, totdat huivering op huivering hem bevangt en hij in een half bewusteloozen toestand geraakt.
Zoo verloopen een paar uren: uren van angstige spanning voor wie hem zoeken en wachten, uren van verschrikking voor den kleinen gevangene. Plotseling heft hij het zware hoofd op, een geluid van stemmen dringt tot hem door. De groote kerkdeur kraakt op hare hengsels.
- Hier... hier ben ik!... in den toren!... - schreeuwt Robert uit alle magt.
Haastige voetstappen naderen; de torendeur wordt ontgrendeld en meer dood dan levend springt de knaap te voorschijn.
De bestraffende woorden die den vader op de tong zweven, besterven bij den aanblik van het doodsbleeke kind, wiens verwilderde blik maar al te zeer getuigt, welke benaauwde oogenblikken hij heeft doorgebragt.
- Hij is genoeg gestraft! - peinst de ernstige man, - een berisping is overbodig.
Zwijgend geleidt hij hem naar huis.
Eerst in de armen zijner moeder keert Robert tot zijn normalen toestand terug.
De moeder denkt niet aan het bestraffen van haar lieveling, maar als hij den anderen ochtend, stiller dan gewoonlijk, uit het venster tot den hoogen toren opstaart, vraagt ze glimlagchend:
- Wilt ge er van avond ook weder heen, Robert?
De knaap antwoordt niet. Zijn denkend oog blijft onafgewend naar boven gerigt. Niet de vrees van den vorigen avond is hem bijgebleven, alleen de indruk van 't geen hij toen gezien, gevoeld en gehoord heeft. Straks als hij alleen is, zet hij zich voor de piano en tracht de klanken na te bootsen, die hem zoozeer getroffen en beangst hebben.
| |
| |
- ‘Zoo.... zoo... klonk het,’ prevelt hij, ‘maar ik moet het nog eens hooren... dan weet ik het zeker.’
Neen, bekeerd is Robert niet van den hoogen toren der Maria-kerk.
| |
II.
Onmiskenbare Voorteekenen.
August Schumann, Robert's vader, was de zoon van een onbemiddeld predikant en bestemd tot den koopmansstand. Reeds als knaap had August duidelijke bewijzen geleverd, dat hij veel meer tot de letterkunde overhelde; maar hierop werd geen acht geslagen, August moest koopman worden. Het was echter zoo gemakkelijk niet den jongman van zijn aangeboren neiging te genezen, ook wijdde hij zich vol geestdrift aan het bestuderen van wetenschappelijke werken, waaronder Young's en Milton's schriften hem zoozeer boeiden, dat ze hem, volgens zijn eigen getuigenis, vaak den waanzin nabij bragten. Geen wonder dus dat hem het koopmansberoep hoe langer zoo meer tegenstond en hij op een uitweg peinsde. Maar, onbemiddeld zooals hij was, kon hij dien niet dan door de uiterste inspanning en volharding bereiken en dit kostte hem zijne gezondheid, die hij nooit weder herkreeg.
Te Leipzig gaf August de koopmansloopbaan er aan en liet zich als studiosus humaniorum aan de Universiteit aldaar inschrijven, met het plan om zich, na volbragte studiën, aan de litterarische loopbaan te wijden. Tot dit einde trad hij met Heinze, uitgever te Zeitz, in betrekking en zond hem eenige zijner werken ter beoordeeling. Heinze raadde hem zijn voornemen bepaald af, maar August bleef er bij, totdat de nood hem naar de ouderlijke woning terugvoerde. Hier schreef hij een roman: ‘Ritterscenen und Mönchsmärchen,’ die hij weder naar Heinze opzond. Het gevolg hiervan was, dat Heinze hem tot hulp in zijne boekaffaire opnam. August nam dit aanbod des te gretiger aan, omdat hij daardoor in de gelegenheid kwam zich met alle nieuwe voortbrengselen der letterkunde vertrouwd te maken. Spoedig won hij het hart van de dochter zijns huisheers Schnabel, maar daar Heinze's zaak te weinig verdienste afwierp voor twee, verbond Schnabel aan het huwen zijner dochter de voorwaarde, dat August den boekhandel zou laten varen en zich als droogist vestigen. August gaf toe, keerde nogmaals naar zijne ouders terug, zocht door het schrijven van eenige goede boeken een som gelds te verdienen, associeerde zich in 1795 met een koopman te Ronneburg en huwde toen de uitverkorene zijns harten. Vier jaar later gaf hij echter deze zaak er weder aan om zich geheel aan den boekhandel te wijden. Ditmaal bleef zijn streven niet vruchteloos. Zijn zaak geraakte in bloei en hiermede ging de verbetering van zijn finantieelen toestand gepaard. Een tal van werken en vertalingen vloeide uit zijne pen. De uitbreiding zijner zaak maakte het verblijf in een gunstiger gelegen stad wenschelijk, en zoo besloot
| |
| |
hij in 1808 naar Zwickau te verhuizen. Daar grondde hij met zijn broeder de uitgevers- en boekhandels-firma: ‘Gebroeders Schumann,’ die zich een naam maakte.
Te Zwickau gold de uitgever, August Schumann, voor een regtschapen man, die ondanks vele zwakheden, de algemeene achting en toegenegenheid had weten te winnen. Zijn zwak uiterlijk droeg den stempel van den moeijelijken levensstrijd, dien hij gevoerd had; nogtans had zijn gelaat een edele en vriendelijke uitdrukking, ofschoon het tevens van een stil en teruggetrokken karakter getuigde.
Zijne echtgenoote verschilde hemelsbreedte van hem in karakter, denkwijze en gevoel. Hare ‘kleinsteedsche’ opvoeding had haar zeer eenzijdig ontwikkeld en inéén doen groeijen met de vooroordeelen en bekrompenheden van haren beperkten kring. Aan gezond verstand ontbrak het haar niet, maar vaak raakte het verstrikt in kleingeestigheden, die het gevolg waren harer gebrekkige opvoeding. Van hare vijf kinderen was Robert haar uitverkorene. Met moederlijke zwakheid praalde ze met zijn voordeeligen aanleg en strooide hiermede het zaad des hoogmoeds in de kinderziel uit. Daar de boekhandel Schumann's tijd geheel innam, rustte de taak der opvoeding op de schouders zijner vrouw. Het was niet geheel ten onregte dat de vader zich vaak bezwaard gevoelde over Robert's erkende meerderheid boven de knapen van zijnen leeftijd en dit ongaarne door zijne vrouw bevestigd zag. De gewoonte om alles naar zijn zin te regelen was Robert reeds tot tweede natuur geworden, en had deze keerzijde, dat hij zich niet naar anderen leerde schikken, ja, zich dadelijk beleedigd gevoelde, zoodra zich een andere wil tegenover den zijne stelde. Dit was er niet beter op geworden toen hij door zijn muzikaal talent de algemeene verbazing begon te wekken en van lieveling der familie weldra de lieveling van geheel Zwickau werd.
Vader Schumann kon het zich niet ontveinzen dat Robert verre boven zijne broeders en zusters door de natuur bedeeld was, maar ook, dat er gevaar bestond voor zijn eenvoud en degelijke ontwikkeling, zoodra de knaap zich hiervan bewust werd en er zich op liet voorstaan. Deze overtuiging spoorde den verstandigen vader meermalen aan om de loftuitingen zijner vrouw op den knaap tegen te gaan, of met een scherpe teregtwijzing te beantwoorden.
Immers Robert's vorderingen op school waren niet van dien aard, dat men zich van zijne toekomst meer kon beloven, dan andere Zwickausche ouders van de toekomst hunner kinderen. Tot nog toe had zich Robert's moreele meerderheid niet anders geopenbaard dan in een zekeren tact om zich te laten gehoorzamen, en of hem dit niet veeleer tot nadeel dan tot voordeel zou strekken, bleef nog de vraag. Op dit alles wist de moeder niets anders te antwoorden dan: ‘dat Robert haar lichtpunt was’, en hiermede verjoeg zij geregeld den ziekelijken echtgenoot weder naar zijn kantoor.
| |
| |
't Is waar, op school had Robert zich nog in niets onderscheiden, maar nu toch zou het spoedig blijken waarin hij zich een ‘lichtpunt’ kon betoonen. Zijn muzijkale neiging spoorde de moeder aan om hem reeds vroeg een muzijkonderwijzer te geven; hiermede bedoelde zij geenszins haar zoon voor de kunst op te leiden, 't geen met haar vooroordeel tegen deze rigting in strijd was, maar alleen om allen door zijne vorderingen te overtuigen dat hij een bijzonder kind was. Een jaar later smaakte zij dan ook reeds de voldoening dat Robert met eenige kleine composities de verbazing van het Zwickausche publiek wekte.
Het meest verbaasd van allen was voorzeker wel Robert's leermeester zelf, de heer Kuntzsch, wien het door gemis aan practische en theoretische kennis op muzijkaal terrein, geheel aan de bevoegdheid ontbrak om zulk een rijk begaafde natuur als die van Robert te peilen en op het regte spoor te brengen. Kuntzsch was het door vlijt gelukt zich van de laagste sport der maatschappij tot organist op te werken. Daar hij zich echter altijd meer aan de wetenschap had gewijd dan aan de muzijk, en deze later slechts als voordeelige bijzaak had beoefend, viel er op zijn muzijkonderrigt nog al iets af te dingen. Met een koenen sprong was dan ook de eerzuchtige, van kunstijver ontgloeide leerling hem voorbij gesprongen en reeds diep het rijk der fantaisie binnengedrongen, voordat hij zich nog van eenige muzijktheorie bewust was. Kuntzsch's uitbundige lof was niet geschikt om den overhaastigen knaap tot de studie van den Generaalbas terug te voeren en zoo bleef hij dus alleen overgelaten aan de ingeving van zijn muzijkaal gevoel. Dat hem dit meer dan eens tot zonderlinge afdwalingen vervoerde, spreekt van zelf, maar hierover konden de Zwickauers kwalijk oordeelen.
Tot de eigenaardigheden van een kleine stad behoort ook de spoedige ruchtbaarheid van ieder voorval, hoe onbeteekenend ook, dat in deze of gene familie plaats heeft. Robert's torengeschiedenis was dan ook niet geheim gebleven en kleurde hem in de oogen zijner speelmakkers tot romanheld. Bij de populariteit die hij reeds genoot, paarde zich nu een zeker ontzag voor zijn ondernemingsgeest, en meer dan immer schikten zich allen gaarne naar zijne bevelen.
Eenige weken na deze gebeurtenis viel Robert's achtste verjaardag in, die op de gebruikelijke wijze door een jongensfeest bij zijne peten, burgemeester Ruppius en zijne echtgenoote, zou worden gevierd. Het huis bleek den knapen spoedig te eng voor hunne spelen, ook lokte het fraaije weder hen in de buitenlucht en weldra zag men hen dan ook in behoorlijk soldatentenue, onder aanvoering van den jubilaris, de stad doorkruisen.
- Halt! - roept plotseling de aanvoerder.
De hooge torenspits, door de laatste zonnestralen als in 't purper gehuld, heeft weder zijne opmerkzaamheid getrokken en een andere gedachte in hem wakker geschud.
| |
| |
- Wie van u heeft moed mij op den toren te volgen? - vraagt hij met schitterenden blik en blozende wangen.
Een koor van stemmen jubelt dit voornemen toe.
Allen willen hem na.
- Goed, - zegt Robert heimelijk voldaan, dat hij nu gezelschap zal hebben, indien het ongeluk wilde dat hem de terugtogt weder zou belet worden, - goed; maar weet dat het er spookt als het avond wordt.
- Spoken zijn er niet! - roept een der soldaten met groote minachting, - daar zijn we dus niet bang voor.
- En mogten ze er zijn! - valt een ander in.... - dan hebben we onze sabels nog om ons te verdedigen! -
Dapper zwaait de kleine spreker zijn moordtuig heen en weder.
- Gij zijt zeer moedig met u allen! - herneemt Robert met een trotschen glimlach, - maar durft ge ook alleen te gaan?
De spokenloochenaars zwijgen en wekken daardoor in hooge mate den spotlust der anderen op.
- Stilte! - gebiedt Robert, - wij moeten niet opgemerkt worden, anders is het mis. Nu, die bang is kan nog terugkeeren, want, dit verzeker ik u... - en zijn stem daalt tot een fluistering - 's avonds gaat het er zeer vreemd toe... het mag dan zijn wat het wil!....
Niemand denkt echter aan achterblijven nu de optogt in massa zal geschieden en Robert geeft het voorbeeld om het heiligdom binnen te sluipen.
- Hierheen, links! Dáar is de deur!....
De grendels worden teruggeschoven, de klink opgeheven, maar, o ramp! de deur is niet te bewegen. Verslagen staart Robert zijn volgelingen aan.
- Gesloten!
- Gesloten!! - herhalen allen bitter teleurgesteld.
- Ja, wis en zeker gesloten!! - klinkt nu een zware mannenstem achter hen. - Wilt ge ook weder de gansche stad in rep en roer brengen, jongeheer Robert? Daar is voor gezorgd. Ruk maar af! Wacht, ik zal het commando van u overnemen. Omgekeerd marsch! op een draf!
De dreigende zwaai met den stok, die met dit commando gepaard gaat, verdrijft den zwerm knapen als door een tooverslag en eerst als zij zich voor des burgemeesters woning in veiligheid gevoelen, komen ze tot staan.
- Mijnheer Ruppius zal den kerkbewaarder gewaarschuwd hebben! - zegt Robert, die zich in alle bogten kromt van 't lagchen. - Nu, we zullen ons door de piano laten troosten. Zie, men wenkt ons reeds.
De knapen komen eerst nog overeen om het gezelschap daar binnen deelgenoot te maken van hun mislukt torenbezoek, waarvan de mare toch zeker den volgenden ochtend geheel Zwickau zal doordringen, en
| |
| |
Robert die hier weder, zooals bij alle gelegenheden als woordvoerder optreedt, kleedt zijn verhaal zoo grappig in, dat men onmogelijk anders kan doen dan instemmen met het kindergelach.
- Nu wil ik die klucht nog eens op de piano vertellen - zoo besluit hij, schuift een stoel voor het instrument en laat zijne kleine handen over de toetsen zweven.
- Heeren en dames, opgelet! Hier gaan we in slagorde de straten door!
Een vrolijke marsch klinkt door het vertrek en wordt opgevolgd door een tal van melodiën en toonschakeringen, die zóo juist het voorgevallene wedergeven, dat niemand van het gezelschap er zich in vergissen kan. Aangemoedigd door de bewondering, die hij in aller blikken leest, voert Robert nu de verbazing en opgetogenheid ten top, door de heerschende karaktertrekken en manieren zijner speelmakkers in toonen te brengen en zelfs de verscheidenheid hunner karakters door zekere toonfiguren en gangen op het treffendst en koddigst aan te duiden.
- Wat zegt ge nu van Robert? - fluistert de gelukkige moeder haar lijdenden echtgenoot toe, op het oogenblik dat haar ‘lichtpunt’ met schitterenden blik den algemeenen bijval inoogst.
- Er kan een kunstenaar uit hem groeijen, Johanna!
- Een kunstenaar! Daarvoor beware mij de hemel!
(Wordt vervolgd.)
|
|