Het portret van den auteur, voor dit deeltje geplaatst, voldeed mij niet geheel. Hoe goed gelijkend en, wat het gelaat met hals, boord en das betreft, niet onverdienstelijk uitgevoerd het moge zijn, de graveur heeft, naar mijn oordeel, de harceering van het lijf te snel laten verloopen, zoodat het lagere gedeelte geheel wit bleef. Dit geeft den schijn, alsof de grijsaard een wit vest met donkere revers en eene witte jas aan heeft, wat wel bij nauwkeurige beschouwing verdwijnt, maar toch op het eerste gezicht een minder gunstigen indruk maakt. Ook den achtergrond vind ik niet mooi; de tinten vloeijen niet goed in elkander en zelfs met 's mans haren ineen, zoodat hij in dien achtergrond vast zit, in plaats van er voor te staan. Het heeft er iets van, alsof van Lenneps buste voor een slecht geteekend gewelfje of nisje is geplaatst..... Maar een gegeven paard mag men niet in den mond zien en mijne aanmerkingen gelden volstrekt niet de Heeren Nijhoff, Sijthoff en Thieme, die zich de onkosten getroostten, om den bezitters zijner werken de gelegenheid te geven, het beeld des schrijvers op lateren leeftijd zich voor den geest te roepen. Dit mag ook gezegd worden van de Bull's Levensschets. Al is het iets vreemds, tusschen de pennevruchten van den auteur - verondersteld, dat het werk niet met Deel XXIII compleet is - een opstel over den man zelven te vinden; - al mag men verwachten, dat het bij mogelijken herdruk vooraan geplaatst zou worden; - het opstel zelf is zeker voor de bezitters dezer uitgaaf zeer welkom en verdient hun dank. De schets is goed geteekend en geeft veel van den gevierden dichter en prozaschrijver, dat wetens- of herinneringswaardig is. Een eigenlijke levensgeschiedenis mocht, kon het niet zijn; de Bull geeft zelf de reden waarom niet, op; en dat hij zich bepaalde bij hetgeen hij ons schenkt, was voor zijn oogmerk voldoende. Men kan den vriend en vereerder het geheele stukje door duidelijk onderkennen, ook den niet onleerzamen discipel, vooral als
hij over van Lenneps bemoeijingen met de Rederijkerskamer Achilles uitweidt, wat hem wel tot een lofredenaar maakt, maar hem volstrekt niet tot oneer verstrekt. De herinnering van den ontslapen dichter is nog te versch, te levendig, om op zijne gebreken te wijzen; dit strijdt tegen de piëteit en is ook van zijne aanhangers noch te vergen, noch te verwachten. Als zijn dood zoo ver achter het heden zal liggen als die van Bilderdijk thans, zal zijne nagedachtenis de dan levenden niet meer hinderen, om den geheelen mensch ons te schilderen. Intusschen zijn wij tevreden met het reeds bekende, en vergasten ons aan de lectuur van hetgeen, als van zijne hand, hetzij bij herhaling, hetzij voor het eerst, in 't licht gegeven wordt.
In dezen vijfden bundel Mengelpoëzy (Deel XIII) is hiertoe gelegenheid genoeg. Eene inhoudsopgaaf acht ik overbodig, omdat zij in het boekje zelf te vinden is; en eene beoordeeling zou veel meer ruimte beslaan, dan waarover ik voor eene aankondiging als deze, beschikken