| |
| |
| |
Letterkunde.
Goede raad.
Honderd dagen in Italië en Midden Europa. Reisherinneringen van Mr. J.W. Staats Evers. Arnhem, G.W. van der Wiel & Co., 1872.
Sedert ik zoo gelukkig was van de aardrijkskunde in practijk te leeren, is mijn koelheid jegens al wat reistafereelen en plaatsbeschrijvingen heet, merkbaar veranderd. Onbekend maakt onbemind, zegt het spreekwoord terecht, want wanneer men een land heeft bereisd en andere steden bezocht, hoe vluchtig ook, dan zijn zij kennissen voor u geworden, en als gij dan een boek of tijdschrift in de hand neemt, waarin het een of ander uit zulk een land of omtrent die plaatsen wordt geschreven, dan verplaatst gij u daar als het ware, en met een aangenaam gevoel loopt gij door die vroeger betreden straten en haalt gij u de gebouwen en de verzamelingen van kunst weder voor den geest, en komen er tal van reisherinneringen bij u op, want in één woord uwe belangstelling bij die beschrijving is voor u ontstaan.
Het genoegen, dat ik smaak in het lezen van reisindrukken van steden en landen, waarin ik om die reden nu ook belang stel, gaat zelfs zoo ver, dat ik meer dan eens zit te bladeren in de reisbeschrijvingen van vorige eeuwen. Ik wil daarin vinden hoe de reiziger oordeelde over dit natuurtafereel, over dat meesterstuk van bouwkunde, over deze of gene alom geprezen schilderij of beeldengroep. En dit is nog niet zoo onaardig, want de smaak voor het schoone en het gevoel voor het grootsche is niet altijd geweest zooals wij dat oppervlakkig zouden verwachten. De vroegere reizigers vinden b.v. Zwitserland zeer merkwaardig, maar vooral om het stoute, minder of bijna geheel niet om het liefelijke van dat overheerlijke bergland. En het oordeel over gebouwen en andere kunststukken is niet vrij van de zoowel vroeger als ook nu heerschende mode, zoodat in de reisbeschrijvingen menige bijdrage voor de kunstgeschiedenis kan gevonden worden. Bovendien wordt door vroegere reizigers de vraag beantwoord, die zich herhaaldelijk voordoet, of dit gebouw of die inrigting er toen reeds was, hoe men zich
| |
| |
toen behielp, wat men zich wel van de voltooiing van dit paleis of dat museum voorstelde, en wat dies meer zij.
Doch niet alleen de vergelijking van vroegere toestanden met die, welke men zelf zag, heeft haar nut en levert genoegen op, ook het lezen van de beschrijvingen van hen, die na u een land bezochten, zoo merkwaardig als Italië, is zeer aantrekkelijk; en te meer is dit voor mij het geval nu er in de laatste jaren zulke groote veranderingen in de eindelijk samengesmolten Italiaansche Staten hebben plaats gehad. Met dubbelde kracht voelde ik mij dus aangetrokken tot het lezen van het boekje waarvan ik den titel boven dit opstel schreef, en vat ik de pen op om de ‘Honderd dagen’ van den Arnhemschen reiziger aan te kondigen in dit Arnhemsche tijdschrift. Ik zal dit in dier voege doen, dat ik met onzen reiziger de meeste bezochte plaatsen zal doorloopen en aan zijne reisherinneringen er eenige uit mijne aanteekeningen zal toevoegen.
Een uitzondering evenwel maak ik met zijne gevangenissen; misschien is het nog een overblijfsel uit mijne prille jeugd, en men mag het kinderachtig noemen, als men wil, maar ik heb nog evenmin schik in eene werkelijke gevangenis als in die van het ganzenbord; ik heb afschuw voor die gevangenen, die ik als knaap des Zondags als wij met de kindermeid een ‘Witte Singel’ gingen wandelen, zag voor de alsdan geopende vensters van een wachthuis tusschen de twee Witte poorten alhier; gelukkig is die, voor kinderen ten minste, afzichtelijke mode veranderd en zijn later de beide poorten afgebroken, maar de herinnering aan dat vuile en onaangename verblijf met die ‘kerels om bang van te worden’ is nog levendig bij mij. Heeft men daarentegen schik in het lezen over gevangenissen en cachotten, dan moet ik met nadruk de uitvoerige beschrijving aanbevelen van de Parijsche gevangenissen la Santé, Roquette en Mazas, bl. 5-16; in eerstgenoemde, de beste, vindt men van alles, tot een bibliotheek, een laboratorium, een herbistoire (iets nieuws voor mij en aan mijn woordenboek onbekend), gehoorbuizen (of wel spreekbuizen) in de hoofdbureaux, en waar de kleederen der gevangenen op schappen (in Leiden aan de heeren van de Nederl. Woordenlijst onbekend) worden gelegd. Op bl. 22-26 beschreef onze reiziger zijn bezoek aan de verblijfplaats der bagno's, waarmede hij bedoeld het bagno der Fransche galeiboeven, forçats geheeten. De oublietten te Praag slaat hij niet over, maar hij vergeet voor hen, die minder met die middeleeuwsche barbaarsche instelling vertrouwd zijn, er de omschrijving bij te voegen. Doch de gevangenis te Moabiet bij Berlijn wordt op bl. 147-149 con amore beschreven. Dus te zamen 20 bladzijden aan de boosdoeners en dergelijk tuig afgestaan, en slechts 130 aan een reis van 100 dagen!
Honderd dagen! een heele tijd om te reizen, waar menig ambtenaar afgunstig tegen opziet, die nauwelijks een paar weken ‘verlof’ kan krijgen. En in 100 dagen kan men tegenwoordig zoo veel zien, zoo
| |
| |
heel veel, ja eigenlijk al te veel. Want hoe ziet men dan? Volgen wij onzen Arnhemmer, die voor Rome slechts 9 pct. over had: zegge negen dagen om die wereldberoemde stad te zien of eigenlijk niet te zien.
Zoo toch liet ik mij meer dan eens uit tegenover hen, die tot mij kwamen ter fine van advies en voorlichting op hun reisplan. En als men dan op zen ouderwetsch Italië heeft bezocht en op de lange reizen van Florence naar Rome een dag of vijf heeft besteed, even zoovele nachten in een andere merkwaardige stad doorbrengende en daar de geschiedkundige bijzonderheden of de kunstvoortbrengselen van het voorgeslacht in oogenschouw nemende, met volle teugen het genot smakende van de afwisselende natuurtafereelen in berg en dal, waar de vetturino u heenrijdt met zijn vierspan, bij beurten door een paar prachtige ossen versterkt, en wanneer de tocht van Rome naar Napels weer vier andere dagen kost, neen, dan is het wat al te vlug om per sneltrein! te sporen door dat onvergelijkelijk schoone land en in de hoofdstad van het Romeinsche rijk en van de Catholieke Kerk, in de jongste zetel van den Koning van Italië en de oudste van de beeldende muzen negen, zegge negen dagen te toeven! Dat is te weinig, en dat is niet de moeite waard; van zoo'n gejaagd verblijf in een stad waar zoo veel te zien en te leeren valt, kunt gij geen voldoening hebben; op zulk een wijs wordt die stad met al haar moois en heerlijks niet voor u de geliefde, welke een plaatsje in uw hart moet en mag veroveren; in die weinige dagen hebt gij niet eens den tijd om te leeren zien, en geloof mij vrij, als gij die eigenschap nog niet bij u hebt ontwikkeld, weet dan dat dit nog zoo vlug niet gaat; uwe oogen te openen voor hetgeen nu eenmaal om zijn eigenschappen en hoedanigheden schoon en onovertroffen genoemd wordt en inderdaad is, daartoe behoort studie en tijd in de eerste plaats.
‘Maar ik heb nu eenmaal geen enkelen dag meer beschikbaar’, luidt dan het antwoord. En daarop moet dan volgen: ‘dan kan het niet anders’; doch laat mij u dan toch één goeden raad geven, om niet geheel te vervallen in het onaangename maar onvermijdelijke spreekwoord ‘Qui trop embrasse, mal étreint.’ Kom goed beslagen ten ijs, zooals de voorzichtige Hollander zegt: lees zooveel gij kunt, over de steden die gij gaat bezoeken in snelle vaart; maak u vertrouwd met hetgeen er is te zien, met hetgeen daar is voorgevallen en waarvan de herinnering op deze of gene wijs daar bewaard wordt; zorg in één woord, dat gij niet in een geheel onbekende stad komt; wij hebben, dank zij de spoorwegen, vele Reisindrukken van dat land, Reisherinneringen aan die streek, of onder welke vlag ook een lezing van 't Nut of een andere Maatschappij of Vereeniging aan het lezend publiek is aangeboden. Wij bezitten tal van goede en geïllustreerde handboeken of reisgidsen in allerlei talen, gij hebt maar te spreken en uw boekverkooper zal er u aan helpen. En nu moge al het lezen van laatstgenoemden niet zeer prettig en onderhoudend zijn, het zal u tegemoet
| |
| |
komen op uwe snel-reis en uw bezoek wat minder onvruchtbaar doen zijn.
‘Maar ik vrees, dat ik daarvoor geen tijd meer zal hebben, want weet toch, dat mijn reisplan zoo onverwacht is opgekomen, en als ik niet ga op den bepaalden dag, kan er niet meer van komen.’ Verkeert gij in dat geval, is mijn antwoord, dat is wat anders. Welnu, ga naar het station en stap in den trein, hoe groot of hoe klein uw bundeltje kennis is, dat gij naar die steden medeneemt, maar laat ik u dan nog eens een goeden raad geven. Als gij terug zijt gekomen en gij veel vertelt van hetgeen gij gezien hebt, en dat door vrienden en familie graag wordt aangehoord, laat u dan wel verleiden om uwe aanteekeningen uit te werken tot een voorlezing, en als die dan goed bevallen is, en uwe hoorders u overhalen om het gelezene te laten drukken, wees dan niet te goed; zelfs als er een uitgever u komt belagen, - en die heeren hebben krachtige en klinkende argumenten, - zeg niet onmiddellijk: ja! laat dan uw opstel eerst eens lezen aan ‘een paar deskundige vrienden, die zich de moeite gelieven te getroosten uw geschrift te doorloopen’ zooals onze Arnhemmer deed.
Doch nu ten slotte nog een goede raad aan deskundige vrienden; ach men bewijst zijn vriend geen dienst als men niet oprecht is, als men, met andere woorden, zijn werk, dat niet bestemd was om gedrukt te worden, naar de pers helpt zenden. Het papier is te duur om iets onvoltooids te laten uitgeven, hoe gaarne de drukker of uitgever een werk oplegt en verspreidt. Juist de spoorwegen met al hunne voordeelen - ik heb nog niet eens een aandeelhouder-reiziger op 't oog - hebben gemaakt, dat gij niet de eerste zijt, die een vergelegen land bezocht; het spreekwoord zeide: ‘a beau mentir, qui vient de loin’; maar bedenk dat tegenwoordig er zelfs in ons land vrij wat meer menschen zijn, die u op een onjuistheid zullen wijzen, dan gij hadt gedacht, want ook zij hebben die reis gemaakt, en hebben recht van spreken. Waarborgt u dit verschijnsel een ruimer kring van belangstellende lezers dan in vroeger dagen het geval zou zijn geweest, het stelt tevens hoogere eischen, en geeft aan eene oppervlakkige reisbeschrijving een slechter onthaal. Ook hier toch is de toevloed groot, en wanneer de zoo gezegende concurrentie zich laat gevoelen, dan is ook hier ‘oppassen de boodschap.’
Heeft bij den lezer, die deze regelen gevolgd heeft, wellicht de gevolgtrekking zich willen vestigen, dat ik dit alles schreef, omdat onze Arnhemmer gereisd heeft in strijd met deze mijne wenken, en hij dus deerlijk moet bloeden voor zekere mate van onbedachtzaamheid of vermetelheid, dan is dat misschien wat voorbarig; ik meende, dat het zijn nut heeft deze theoretische beschouwingen over het reizen op papier te brengen, om zoo mogelijk voortaan wat onbekookt goed van de leestafel te houden.
Ik ben den schrijver dankbaar voor zijne ‘Honderd dagen’, al was het alleen voor het titelplaatje, dat bij deze Reisherinneringen is ver- | |
| |
schenen; niet lang geleden toch werd de beroemde wandelplaats op den Monte Pincio met een marmeren groep opgeluisterd, waarvan een fraaie photographie dit werkje versiert; de kunstenaar is ons niet genoemd, die ‘Jochébed voorstelde, welke na Mozes in het biezen korfje te vondeling gelegd te hebben, hem met gevouwen (?) handen aan God aanbeveelt; een beeld dat zeer veel effect maakt’ en een aangenamen indruk achterlaat, al lijdt de kleeding bij een archeoloog aanstoot, welke wat classiek Romeinsch is even als de wieg of ben, waar het wel wat forsche Mozesje op ligt, denzelfden vorm heeft als die bij de Italiaansche boeren nog in zwang is. Het verschijnen van zulke latere reisberichten kan allen, die vroeger te Rome waren, op de hoogte houden van de verfraaiingen der stad alsook van de verbeteringen, die een ieder met het volste recht van de Italiaansche regeering verwacht, nu de ondervinding geleerd had, dat het priesterbestuur voor het volk nadeelig en noodlottig is geworden.
Vergezellen wij den schrijver op zijne honderd dagen: beginnen wij te Parijs op de Place de la Concorde en bezoeken wij ‘op aanraden van onzen gezant aldaar, de Archives de l'Empire, eene nog niet lang bestaande inrigting’; met bescheidenheid meen ik onzen gezant op eene onjuistheid te mogen wijzen, als hij dit zoo heeft gezegd, want de inrichting van het Fransche rijks-archief dagteekent van 1790. Of wel de schrijver heeft Z. Exc. niet goed begrepen, toen deze hem aanried ‘le Musée des Archives’ te gaan zien, dat 19 Julij 1867 voor het publiek geopend werd, zooals Afred Maury meêdeelt in de Introduction van den lijvigen kwartijn getiteld: ‘Musée des Archives Nationales, documents originaux de l'histoire de France exposés dans l'hotel Soubise, avec 1200 facsimilés’: in welken catalogus de 1444 historische bescheiden van de oudste tijden tot 1799 zijn beschreven in 812 bladzijden. Onder Napoleon was dan deze verzameling behoorlijk uitgezocht, het gebouw vergroot, en ‘vele zalen rijk verguld en met tal van spiegels voorzien, waar stukken van koning Clovis af naar volgorde van tijd zich in glazen kasten bevinden.’ Op weg naar Marseille houden wij niet op in de oude en merkwaardige hoofdstad van Bourgogne: Dijon, de stad bij name ten minste in de eerste Fransche leesboekjes bekend, omdat de i en j daarin evenals in bijoux afzonderlijk worden uitgesproken; maar ik zou haast vermoeden, dat die leesboekjes vervangen zijn door anderen, want in 9 van de 10 keeren stuiten wij in onze couranten op Dyon en dagelijks kan ik mij ergeren aan de storende fout in vergulde letters boven een winkel van byouteries. Lyon moge een republikeinsche en een echt Catholieke stad zijn, groot is zij en prachtig gelegen aan Rhône en Saone, over welke snelvlietende
stroomen tal van fraaie bruggen zijn geslagen. Het is een stad die een oponthoud waard is, al was het alleen om ‘de voorname industrie de zijde, die echter - dat is niet de spinnerij noch de verwerij maar de weverij - niet in fabrijken maar overal in private huizen bewerkt wordt.’ Maar
| |
| |
wij moeten verder, het ligt niet in ons plan om te Orange uit te stappen, dat voor de uitstekend bewaarde ruïne van het theater - al trok ons de naam zelfs niet aan wegens ons vorstenhuis - de moeite wel waard zou zijn, terwijl dit van het daarop volgende Avignon minder het geval is, want ‘het paleis waar de pausen vijf eeuwen geleden zetelden, is nu tot eene kazerne ingerigt voor 1800 man’, die ik indertijd uit medelijden met die gemijterde ballingen bezocht, maar zonder er iets merkwaardigs in te vinden behalve een halve el muurschilderwerk in een der zalen die men door er een vloer in te leggen in twee lage vertrekken had verdeeld, waar de geopende vensters niet bij machte waren de noodige frissche lucht in te laten. Wij sporen verder en verder, kunnen helaas te ‘Arles met vele Romeinsche oudheden’ niet even uitstappen om er de ruïne van het theater te zien, en wat meer zegt de zoo beroemde Venus van Arles, dat fraaie marmeren beeld, 't welk met vele bezienswaardige oudheden in het stedelijk museum bewonderd wordt; het portaal van dat museum is voor architecten merkwaardig evenals voor den geschiedschrijver dat opschrift op 't voetstuk van den obelisk daar tegenover, want in 1857 las ik daarop een overdreven vleierij aan Napoleon III; goed dat het van toen reeds rottend hout was vervaardigd, des te gemakkelijker heeft men het nu kunnen wegnemen, en de inscriptie ter eere van Napoleon I weder voor den dag laten komen. Spoeden wij ons naar ‘Marseille, de bedrijvige stad met die menigte zeelieden en Oosterlingen’ - d.i. kustbewoners van de Middellandsche zee - ‘met hun vreemde kleederdragt; wandelen wij door hare beroemde en indrukwekkende straat, de nieuw’ - d.i. minstens een eeuw geleden - ‘aangelegde rue Cannibière’, (lees Canebière) ‘die met hare hooge hôtels, talrijke winkels en café's, ter breedte van 36 meters bergafwaarts op de
oude haven uitloopt. Bezoeken wij des avonds het Alcazar, die nieuwe groote zaal, in Oosterschen’ - d.i. Moorschen - ‘stijl versierd en rijk verlicht, waarin pantomimes opgevoerd werden.’
Te Toulon ga ik niet mede naar de bagno's, dat is afgesproken; liever rijd ik langs dien onvergelijkelijk schoonen wegnaar Nice met die verrukkelijke gezichten op de Middellandsche zee, genietende van den heerlijken, bijna tropischen plantengroei van die gezegende streek. Misschien bezoeken mijne lezers dat plekje nog wel, want daar ergens ligt Monaco, en met 1873 is immers Monaco de éenige plaats waar de speelbank mag tieren, en een speelbank heeft een groote aantrekkingskracht.
Per stoomboot de Middellandsche zee over te varen is een groot genot, dat door een bezoek aan het trotsche Genua met zijne marmeren kerken en beschilderde paleizen en nauwe straten, met zijn prachtige haven en heerlijke ligging niet weinig wordt verhoogd; maar de herinnering aan dat al maakt dat het groote en nieuwe Livorno in weerwil van de groote haven met veel vertier, daarbij afvalt. Sporen wij
| |
| |
dus terstond naar Rome, eerst ‘door de woeste, onvruchtbare landstreek de Maremma, waar zoo weinig stations zijn, dat een wachter nu en dan de stilstaande locomotief van heet water voorziet.’ Zijn de Italiaansche locomotieven anders dan de onzen? Hoe het zij men kan nu in 10 uren tijds te Rome komen, waar onze Arnhemmer tijdens het concilie, 16 Maart 1870, aankwam en als zoovelen deerlijk teleurgesteld werd. De eerste indruk beantwoordt niet aan de illusies van den reiziger; hij ondervond evenals ik en ieder ander dat de enge straten en kleine pleinen niet aan de verwachting beantwoorden, en vooral ‘de groote smerigheid, die overal op straat heerschte, deed hem het geluk waardeeren Nederland te bewonen, waar men voor de hygiène reeds zooveel verrigt.’ Moge het sedert tot Rome doorgedrongen bestuur ook in dit opzicht zuiverend zijn opgetreden!
‘Hoe talrijk waren hier de bedelaars, welke met koperen bordjes om den hals, een brevet van politiewege voor hun métier, overal zaten.’ Ja, dat behoort tot de stoffage van Rome met hare driehonderd en zooveel kerken, want de priesters die de carità in den mond hebben, meenden overal te moeten zorgen voor ruime gelegenheid tot het uitoefenen der christelijke liefde in den vorm van aalmoezen weg te geven; en dat daarvan door de goedhartige voorbijgangers een zeer druk gebruik gemaakt wordt, laat zich daaruit bewijzen, dat de bedelaars die aan den ingang van een kerk hunne vaste plaats hebben, daarvoor een niet onaardige pacht moeten en kunnen afstaan aan de beheerders van dat heiligdom. Moge sedert de gulden spreuk: ‘die niet werkt, zal ook niet eten’ in toepassing zijn gebracht, want zulk bedelen als daar geschiedde, was een allerongelukkigst maatschappelijk kwaad.
De economische regel, dien ik daar noemde, was evenwel niet geheel onbekend te Rome, want ik zag dien toegepast bij eenige oude arme kerels, van die kortbeenige tobbers zooals elke stad er onder hare bedeelden telt; deze moesten toen voor de weinige stuivers die zij als bedeelden kregen, de opgegraven steenen van het Forum schoonhouden, en de gras- en andere planten, welke tusschen die puinhoopen in het zuidelijk klimaat zoo tooverachtig snel opgroeien, er uittrekken met kromme spijkers en dergelijke werktuigen. Dit was zeer nuttig, want het is bekend, dat de worteltjes van die planten en heesters, veel grooter kracht bezitten dan men zou denken, en dus de ruïnes doen bersten en dientengevolge doen inwateren en verdere afbrokkeling veroorzaken. Daarom moest ik mij later zoo verwonderen over de nalatigheid der commissie voor den opbouw van den Keulschen dom, want terwijl deze zoo lofwaardig bezig was met herstellen en opbouwen van dien kostbaren en onovertroffen Gothischen tempel, liet zij toe, dat een boom van een el of vier hoogte welig groeide ergens op een venster van den laagsten toren; door den wind was dat zaadje daar tusschen de voegen van de steenen gebracht en het was ongestoord, in weerwil van de bouwcommissie, ontwikkeld en opgegroeid, tot groot
| |
| |
nadeel van de steenen in den omtrek, die men vroeg of laat in grooter getale zal moeten laten vervangen dan anders noodig was geweest.
Gaan wij met onzen reiziger het eerst naar het middenpunt van het oude Rome, het Forum Romanum, de plaats zooals hij dat noemt, ‘waar de oude Romeinen in het openbaar leefden.’ Het plein waar die krachtige mannen hunne staatszaken behandelden, dat omgeven was door winkeltjes en tempels. als van Castor en Pollux, de Concordia, die van Vespasianus en Faustina enz., door de opene zalen, basilieken waar recht werd gesproken, en waar zij vergaderden, de curiae, door groote eerebogen versierd als die van Tiberius en Fabius, waarvan wij slechts de plaats kunnen aanwijzen, terwijl die van Titus en Septimius Severus nog onze bewondering verdienen door het merkwaardige en voortreffelijke beeldhouwwerk, - dat plein, zeg ik, waar zoovele kleinere bogen stonden en tal van standbeelden en ruiterbeelden van marmer of van metaal, zóovele zelfs, dat het bekende cijfer ons verbaasd doet staan, - de plek waar het spreekgestoelte stond, vanwaar zoovele en beroemde redevoeringen zijn gehouden voor het fiere Romeinsche volk, waar de gouden mijlpaal stond, vanwaar af alle wegen door het geheele Romeinsche rijk werden gemeten, kortom, de historisch zoo vermaarde plaats aan den voet van het Kapitool, de diepte tusschen den Quirinaal en den Palatijnschen berg, maakt aanspraak op een bezoek. En toch zal ieder onbevredigd daarvan daan komen voor het eerst; en dit kan ook moeielijk anders zijn, want het Forum ziet er zoo geheel anders uit als men het zich zou voorstellen. ‘Door het verloop van eeuwen is alles overal zeker door langzame verstuiving tot een zeer aanzienlijk peil van verscheiden voeten opgehoogd, zoodat vele monumenten uit de grijze oudheid in eene diepte van verscheiden voeten beneden den weg liggen; dit valt b.v. in het oog bij de prachtige eere-zuil van Septimius Severus, die met de overblijfselen van den tempel van Saturnus, bij den opgang naar het kapitool voorbij den Palentijnschen berg (lees Palijtijnschen) in eene diepe
groeve liggen.’ Ik heb eenigen tijd van uit mijn kamer een ongestoord en genotvol uitzicht gehad op den eere-boog van Severus, want deze is de bedoelde, en heb met den maatstok de 19 voeten gemeten, want zoo veel hooger ligt de tegenwoordige weg boven het Forum; en honderden malen heb ik mij zelven en anderen de vraag gedaan, hoe is het toch mogelijk, dat ‘de zuilen der basilica Ulpiana’ (men noemt haar Ulpia, niet Ulpianus, maar M. Ulpius Trajanus bouwde haar) ‘ettelijke voeten beneden den beganen grond zijn gelegen;’ en dan is er iets meer in het spel geweest dan langzame verstuiving; de gevechten die op den top van den Kapitolijnschen heuvel plaats hadden, meest-met brand vergezeld, vernielden de daarboven staande tempels; kolommen van marmer en graniet, blokken van kalksteen en tuf van ontzettende afmetingen, prachtige kroonlijsten en grootsche kapiteelen werden naar de laagte geworpen, die in hun val een verbazende verwoesting aanrichtten en
| |
| |
op de groote basilieken en portieken stortende, daarvan de gewelven verpletterden. Puin en brokstukken van de indrukwekkende reeks van heidensche gebouwen ligt daar sedert eeuwen in de diepte tusschen het Kapitool en den Palatijn; door het regenwater en de felle zon ontstond een plantengroei, en vormde zich een grasveld. En toen de Romeinsche adel in de middeleeuwen zich had versterkt op de hoogste der overgebleven hoogten met behulp van de steenen, die zij slechts hadden af te breken van de oude tempelgebouwen, en ook deze heerschers weder op hunne beurt waren gefnuikt, zijn de puinhoopen van die christengebouwen neergeworpen op het veld, dat toen en later de Koekamp heette, en waar de landman met zijn ossenkar menig schilderachtig tafereel aan den beschouwer heeft opgeleverd; in één woord, het marmeren plein was in een grasveld veranderd. Het is waar, wat onze reiziger opteekent, ‘men zoekt te vergeefsch naar een regelmatig aangelegden weg, alles ligt er als het ware nog door elkander,’ een el of vier moet er gegraven worden, en meer dan mannenkracht is er noodig om die onverzettelijke brokken van ijzerhard metselwerk of die kolossale vormelooze klompen marmer of graniet te verplaatsen en uit de diepte op te halen. Vandaar dat de opgravingen van het Forum zeer groote inspanning en veel gelds kosten en langzaam vorderen; vandaar dat er nog zoo vele vraagpunten op antwoord wachten, dat de oudheidkenners allengs zullen mogen geven, want, hoe vreemd het moge schijnen, het is toch waar dat de geleerden over geen plekje ter wereld zoo hevig hebben gekibbeld dan over de gebouwen, waarvan de overblijfselen rondom het Forum van Rome min of meer bedolven zijn. Zelfs over de richting van den Heiligen weg was men het oneens, en zal men het oneens blijven, tot dat die verder zal zijn opgegraven. Gaan wij ondertusschen iets verder om ‘de drie enorme groote gewelven te zien, welke later aan vele architecten tot model verstrekten,
o.a. bij den bouw der St. Pieterskerk, zij vormde de basilica Constantina’, of wel Constantiniana, want naar Constantijn noemde Maxentius dit gebouw. Vlak daarbij is het Colosseum, die reusachtige ruïne waar zoo veel groen op groeide, dat er zelfs een geheele ‘flora van het colosseum’ is geschreven; en in de onmiddellijke nabijheid staat ‘de triumfboog van Constantijn, de beste der overgebleven eerezuilen met veel mooi beeldwerk’; ik voor mij vind dat deze eereboog veel beter is bewaard, maar dat zij achterstaat in fraaiheid en eenvoud van bouw en van reliefs bij den boog van Titus welke de verwoesting van Jeruzalem zou vereeuwigen, en waarin wij nog heden ten dage den buit van den tempel, waarbij de kandelaar met de zeven armen, mogen aanschouwen afgebeeld tegenover den keizer in prachtgewaad in zijn zegekar door de victorie gekranst.
‘Spoedig komt men op de bekende Via Appia, waar tal van overblijfselen uit de oudheid aangetroffen worden, als de Thermae van Caracella,’ het graf der Scipios, oude tempels en eerste christenkerken,
| |
| |
columbariën, dat is groote vertrekken met tal van vierkante nissen, die het op een duivenslag doen gelijken, en waarin elk lid der vereeniging die het gebouw had laten oprichten, de weinige overblijfsels van zijn op den brandstapel verteerde lijk in een steenen pot door de naastbestaanden zou laten bijzetten. ‘De Via Appia nu om zijne lengte en soliditeit den koning der wegen genoemd, werd in het jaar 312 voor Christus door den censor Appius aangelegd en strekte zich tot achter Napels uit, waar ik er later nog de overblijfselen van aantrof en mij duidelijk de met lood aan elkaar gesoldeerde steenen gewezen werden;’ is dit laatste goed uitgedrukt, dan geloof ik, dat men van het goede geloof van onzen zegsman misbruik heeft gemaakt. Wij weten haarfijn hoe de oude Romeinen hunne reusachtige militaire wegen hebben gebouwd, en ik heb er zooveel van gezien, dat ik durf zeggen, dat die prachtige veelhoeken onregelmatig van vorm maar toch netjes met de zijden tegen elkaar sluitende, niet met lood zijn gesoldeerd geweest; de Romeinen konden hecht en sterk metselen zonder lood. Overigens is met de Via Appia hetzelfde gebeurd als met andere oudheden, zij lag zoo diep onder zand en vuil bedolven, er was zoo veel over heen gestoven, dat de landman er sedert jaren op had geploegd, en het moeite heeft gekost onder dat akkerland de koningin der heerbanen te ontdekken, toen deze roemrijke oudheid werd opgegraven tijdens de laatste republiek en onder het begin van de regeering van Pio Nono. De Via Appia ‘heeft echter in de onmiddellijke omgeving van Rome, steeds door hooge muren en heiningen afgesloten, weinig bekoorlijks,’ dit is zeer waar en zelfs als men verder voortgaat zullen de overblijfselen der Appia, die men bij genoemde opgravingen heeft gevonden en behoorlijk opgesteld, niet beantwoorden aan de verwachting van hen, die de beschrijving der oude Romeinen van hunnen weg van praalgraven
gelezen hebben. Ik geloof dit verschijnsel uit de geschiedenis van dezen weg te kunnen verklaren; in de middeleeuwen hadden roovers de groote praalgraven in sterkten veranderd en hieven er een tol van alle voorbijtrekkenden, zoodat deze vermeden werd en later geheel in onbruik geraakte. Ten tijde der renaissance nu werden de puinhoopen der geheel vervallen en verwoeste graven een zeer voordeelige groef niet alleen van marmerblokken, die men bij het bouwen van kerken en paleizen kon gebruiken, maar ook van beelden, die hersteld en bijgewerkt en naar den nieuwe of pas gemaakten kop, dien men van elders er bijzocht, met een anderen naam werden gedoopt en daarna in een der vele mussea terecht kwamen, welke de rijke patriciërs of adellijke geslachten in die dagen oprichtten, omdat daarvoor toen de mode was begonnen. Ik ben overtuigd, dat er vrij wat meer bustes en beelden, dan men vermoedt, van de Via Appia gehaald zijn, of reliefs en altaren, om van steenen met opschriften niet te spreken, die men sedert in de Italiaansche paleizen heeft kunnen zien en bewonderen. Van de meeste dier stukken is niet
| |
| |
opgegeven de plaats waar zij gevonden waren, doch zij die in antiquiteiten handel drijven, verzwijgen om reden de plaats van waar zij hunne kostbaarheden gekregen hebben. En zoo beweer ik, dat menig standbeeld of buste, dat als portret van den afgestorvene in een nis van een grafmonument heeft gestaan, gebroken en beschadigd opgedolven werd en hersteld is geworden als een Ceres, een nymph of zoo, en onder dien titel in een of ander klein museum van een Romeinschen of Florentijnschen patriciër is beland.
Maar deze opmerking zou ons van den weg brengen, en ik wilde met onzen Arnhemmer nog even bezoeken ‘de katakombes van St. Calixtus, de plaatsen waar de eerste christenen in groote diepten onder den grond begraven werden,’ of zooals de schrijver zich beter uitdrukt, ‘die zeer naauwe spelonken of gangen, waar de begraafplaatsen ter weerszijden in opeengestapelde groeven liggen.’ En toch moet ook dit worden opgehelderd, want zij die het voorrecht niet hadden in die gangen te wandelen, zullen nog geen duidelijke voorstelling hebben van de vierkant in de rots uitgehouwen ruimte - ik zou het met een lade vergelijken waarin de afgestorvene werd ingeschoven, waarna die opening met een marmeren plaat werd toegemetseld, op welke zijn naam staat te lezen. In die katakombes aan de Via Appia zag onze reiziger de graven der eerste pausen, eigenlijk staat er op de marmeren platen: bisschoppen, dit is dus de ware titel; boven op den weg ‘had hij het voorregt den laatsten paus te ontmoeten, die in wit gewaad met gevolg, in eene staatsiekoets gezeten was, welke door vier paarden werd voortgetrokken; de koetsen van den paus en zijn gevolg werden door gendarmes geëscorteerd, die de voorbijgangers wel wat te haastig noodzaakten Z.H. de verschuldigde reverentie te betuigen; de paus zag er eerbiedwaardig en welvarend uit; hij is niet groot, doch corpulent.’ Jammer dat de schrijver niet in de gelegenheid was de schoone en stichtelijke stem te hooren, die zoo uitmuntend past bij deze eerwaardige figuur, en hem wat deze eigenschappen betreft, ten volle waardig maken het hoofd te zijn der christenheid, zooals de Katholijke Kerk met even groote eenzijdigheid dat noemt, als de orthodoxe Protestanten het woord christelijk zich uitsluitend trachten toe te eigenen.
Vergezellen wij den paus nog even, gaan wij over den Tiber, onder langs het kasteel St. Angelo, met een kolossaal mausoleum van keizer Hadrianus, dat al van 140 na Christus dagteekent;’ juister gezegd is die sterkte het kolossale grafmonument van genoemden keizer, dat in die dagen buiten de stad stond. ‘Alvorens de Pieterskerk binnen te treden, die een weinig verder is gelegen, moet men een groote ruimte, het St. Pietersplein, oversteken, dat van een grootsche rei kolommen in ovalen vorm omgeven is,’ namelijk het plein, niet de kolommen, is een langwerpig rond. Onze landgenoot vertoefde te Rome tijdens het concilie, en zag groote drukte daarvan, hij woonde groote plechtigheden
| |
| |
bij, als toen hij den paus de mis zag bedienen. Hij had geruimen tijd gewacht, ‘bij een der opvallend gekleede Suisses, de pauselijke lijfwacht die in rood, zwart en geel lakensche kleeding en van hellebaarden voorzien, met de inwendige politiedienst in de kerk belast zijn, zij hebben veel van figuranten in eene opera.’ De vergelijking is niet zoo kwaad van die bont gekleede Zwitsersche soldaten, die zoowel in de St. Pieterskerk als in het pauselijk paleis en dus ook in de Vatikaansche museums met die ‘inwendige’ politiedienst zijn belast. Die Zwitsersche kleuren en die kleederdracht uit de middeleeuwen hebben iets theatraals, dat zeker in een kerk misplaatst is. ‘Eerst genoot men het grootsche schouwspel de honderden bisschoppen van de geheele wereld zich langzamerhand te zien verzamelen; eindelijk verscheen Z.H. in witte, roode en gouden kleeding uitgedoscht, de kruin met een wit satijnen kalotje bedekt, en door twaalf prachtig gemonteerde officieren van zijn gevolg omgeven.’ Men denke hier niet aan opgewonden officieren, want hier is de opzichtige montering bedoeld van de edelgarde van den paus, wier glinsterende kurassen en gepluimde helmen, uitgetrokken zwaarden en glimmende stevels met rammelende sporen een eigenaardige afwisseling geven van misplaatst krijgsmansvertoon te midden van den tempel des gebeds en van het heiligdom van den dienst der genade. ‘Op betrekkelijk korten afstand ziet de vreemdeling de kerkelijke dienst verrigten, na afloop van welke plegtigheid Pius het bekende, midden in de kerk staande bronzen beeld van Petrus kuste, dat afkomstig is van een standbeeld van Jupiter.’ Hier vergist zich onze zegsman; die bronzen Petrus is nooit een staande noch een zittende Jupiter geweest, het is bepaald ‘Byzanthynsch’ - schrap die h in dit woord - werk uit de vijfde eeuw; maar een marmeren Petrus, die in de benedenkerk staat, moet voor
een deel althans een oudheidensch beeld geweest zijn en dat wel een Jupiter met den bliksem of zoo in de hand. Hoe dit zij, zeker is dat de voorste toon van dien bronzen Petrus door het herhaald gezoen der geloovigen na verloop van eeuwen is gaan afslijten.
Ik zeg het onzen reiziger na, die nog geen tien van zijne 100 dagen in Rome doorbracht, dat ‘het Vatikaan met die elf duizend vertrekken, zalen en kapellen, met twintig binnenpleinen, zoo groot is, dat men geruimen tijd noodig heeft om in dit labyrint den weg te vinden; men kan hier ettelijke dagen, weken, ja maanden vertoeven, om die weêrgalooze verzameling van fresco's, schilderijen, beeldhouwwerken, marmeren vazen, mozaïeken en wat al niet, op gemak te bezigtigen. Die beroemde Sixtijnsche kapel! Die galerij van Raphaël! Welk een tal van bewonderaars telt teregt het groote meesterstuk van dien genialen kunstenaar, dat la Transfiguration du Christ voorstelt, waarbij men het gelaat niet van die twee biddende vrouwen kan afwenden.’ En toch heeft onze leidsman, die hier voor de kunst schijnt ontvonkt te worden, het gelaat er wel van afgewend, want ik kan hem verzeke- | |
| |
ren dat er geene twee biddende vrouwen te zien zijn op Raphaël's meesterstuk, de verheerlijking van Christus op den berg; ik heb van dat schilderij een photographie naar een prachtige gravure, een ander genomen op het doek zelf, en een derde van de schets van Raphaël, die te Weenen bewaard wordt, en daarom zoo merkwaardig en leerzaam is, omdat wij daaruit zien, dat Raphaël eerst al zijne figuren naakt teekende, en nadat zijn geheele compositie gereed was, ze met meesterlijke hand de overheerlijke draperie of mantels omhing, waar de vorm van het lichaam dan ook zoo juist en naar waarheid doorschijnt. De groote photograaph Braun te Dornach heeft zijne kunst van zulke photographieën te maken, welke niet kunnen verbleeken, ook op de schetsen van de grootste meesters toegepast, en stelt ons dus in staat die leerzame, volkomen nagemaakte potloodtrekken van de meest geniale handen te huis te bestuderen en te vergelijken, zooals men het in de buitenlandsche musea op de oorspronkelijke stukken niet kan doen. De vergelijking van deze
drie photographiën zij den belangstellenden teekenaar met nadruk aanbevolen. En wat nu die twee biddende vrouwen betreft, onze reiziger moet daarvoor aangezien hebben S. Laurentius en S. Stephanus, de schutspatronen van kardinaal Julius de Medicis, door Raphaël in aanbiddende houding aan de linkerzijde van het tafereel geplaatst.
De haast waarmede men nu reist, is oorzaak dat schrijver de zalen met marmeren beelden slechts opnoemt, en dan terecht komt in het Egyptische museum in de gewelfde benedenverdieping, ‘bij die menigte mummies in kisten van menschelijken vorm.’ Dat is wat veel gezegd; hoe fraai en rijk die kleine Egyptische verzameling van den paus moge zijn, een menigte mummiekisten is daar niet te zien; zoo iets had schrijver alleen kunnen zeggen, als hij op zijne honderd dagen ook Leiden had bezocht, en het in dit opzicht zoo rijke Leidsche museum met een bezoek had vereerd.
Maanden achtereen ging ik dagelijks, zoover de vele heilige dagen mij niet tot werkeloosheid dwongen, naar de boekerij van het Vatikaan, waaraan een groote afbeelding boven mijn schrijftafel mij steeds doet denken. Ik kan dus niet nalaten met schrijver te bezoeken de ‘zoogenoemde Bibliotheca Vaticana, waarin behalve die menigte boekwerken en manuscripten, groote schatten uit den ouden en nieuwen tijd bijeengestapeld liggen. In een der eerste vertrekken hiervan bevinden zich kostbare geschenken, waarmede gekroonde hoofden Pius vereerden. In een volgend vertrek staan alle adressen, die de geloovigen uit verschillende landen den paus met den Pieterspenning toezonden; deze zijn prachtig ingebonden.’ Wellicht zullen later de Nederlandsche bezoekers daar ook zien prijken de duizenden voortbrengselen van katholijke beoefenaars van kunst en wetenschap in ons land, waarvan een exemplaar aan den H. Vader wordt aangeboden, ten bewijze van den wetenschappelijken zin van de katholijke geloovigen! alsof deze 't waarlijk reeds wonnen van de belijders van andere godsdiensten. ‘In een na- | |
| |
bijgelegen zaal der bibliotheek kon ik verder niet genoeg bewonderen de mooije teruggevonden Romeinsche fresco schilderingen, vooral de thermae van Titus en de voorstelling eener Grieksche huwelijksplegtigheid.’ Zoo ver ik mij kan herinneren zijn de baden van Titus niet in fresco afgebeeld, zij verdwaalden uit een andere bladzijde van het dagboek. En de merkwaardige muurschildering der Nozze Aldobrandini zal wel eenige tafereelen van een Romeinsch huwelijk voorstellen, als men de in zacht gepeins verdiepte bruid met hare vrouwelijke omgeving zoo mag noemen.
Niet alle overblijfselen uit de oudheid zijn ook met één oogopslag te begrijpen, en al neemt dan de gehaaste reiziger een gids, zooals onze Arnhemmer deed te Tusculum ‘die op fatsoenlijke wijze verschillende beproevingen op zijne beurs deed,’ dan komt men nog niet klaar, want toen deze hem voorbij de ruïnes van het amphitheater aldaar had gebracht en daarachter hem wees ‘een tweede dat voor kinderen bestemd was geweest, en toen een forum opging en hem daar bewees dat Cicero op dien bergtop zijne beroemde Tusculana zou vervaardigd hebben,’ heeft er blijkbaar misverstand plaats gehad; de gids heeft namelijk eerst het amphitheater en daarna de schilderachtige overblijfselen van een theater laten zien, dat wel niet zoo groot is geweest als die de groote steden bezaten, maar toch niet voor kinderen was bestemd; van een forum kan ‘die geheimzinnige persoon, die eerst ook wel aan een roover deed denken’ gepraat hebben, maar er is geen spoor van over, terwijl het evenmin waarschijnlijk is, dat Cicero op dien hoogsten top en dat wel van die bevallige heuvels zijne villa had en daar zijne Tusculanae schreef.
Wij zijn lang genoeg in Rome gebleven, gaan wij nog even naar Napels of wel maken wij een uitstapje naar Herculanum en Pompeji. ‘Ons van Napels verwijderende rijden wij door een aaneenschakeling van bevolkte steden en dorpen met fraaie woningen, steeds in de nabijheid der golf, geruimen tijds langs eenen weg, waarvan het plaveisel uit groote en gladde vierkante zerken bestaat, waarover de paarden zich tot onze verbazing steeds zonder struikelen in een sterken draf henen bewegen. De weg is als het ware bezaaid met menschen, onder welke overal groote bedrijvigheid heerschte en een tal van kooplieden met verwisseling van geld bezig viel op te merken. Er kwam ons menig eigenaardig voertuig tegen, meestal uit karren bestaande, waarop tal van personen soms wel veertien te gelijk gezeten waren, en door slechts één met zwaar koper getuigd paard getrokken.’ Had de schrijver Le Curricolo van Alexander Dumas gekend, hij zou niet hebben nagelaten daaraan te herinneren; ik wil in zijne plaats met een paar woorden dat geliefde voertuig der Napolitanen, die rood geschilderde sjees beschrijven, zoo als ik ze daar tegen kwam altijd met een drietal vrouwen, die eenige kinderen op den schoot hadden en toch nog een plaatsje openlieten voor een priester en een capucijnermonnik,
| |
| |
of wel laatstgenoemde stond achter op de sjees naast een infanterist en een onderofficier der Zwitsers - in die dagen werd het Napelsche koninkrijk nog in bedwang gehouden door de mannelijke overbevolking van de echt katholieke Zwitsersche kantons - terwijl voor in den bak van het karretje nog rechts en links een of twee vrouwen of boeren zaten, en de jongens die in of op den wagen geen plaats vonden, er onder geborgen werden in het wijd gevlochten net, waar het voer van 't paard in ligt, en dat de vaste verblijfplaats is voor den zoon of handlanger van den voerman, die in zijn needrig plaatsje gelegenheid vindt voor geologische bespiegelingen, wanneer de curricolo in flinken draf voortgaat; de voerman toch weet altijd nog een staanplaats te vinden op een der boomen achteraan vlak bij een der wielen, vanwaar hij zijn paard met de zweep en den mond weet aan te sporen en de sjees in evenwicht houdt. Het geheele geheim toch om zoovele menschen groot en klein op twee wielen voort te rijden met één paard is daarin gelegen: terwijl bij onze en verreweg de meeste karikels de volle vracht op den rug van het paard komt te drukken, is het Napolitaansche paard zoodanig aangespannen, dat de achterover hellende sjees de geheele zwaarte op de as overbrengt; een riem onder den buik van het paard aangebracht belet het achteroverslaan van het talrijke gezelschap, dat de koetsier door zijn eigen persoon in juist evenwicht op de as weet te houden, waardoor het paard bijna ongehinderd kan blijven doordraven. Zoo reed ik met een talrijk gezelschap langs de overheerlijke kust noordwaarts naar Bajae en Puzzuoli, doch nu moeten wij zuidwaarts gaan, en komen na ‘eerst Portici te zijn doorgetrokken, welke stad de Muette de Portici in herinnering brengt, te Resina, dat op een lavastroom gebouwd is, waaronder het bekende Herculanum bedolven ligt. Wij stapten uit het rijtuig, daalden met een waskaars in de hand 70 voet diep langs een 100tal trappen af en
liepen onder den grond verschillende naauwe gangen door, die de couloirs van eenen grooten schouwburg hadden uitgemaakt en nu op een waar labyrinth geleken; men wees ons nu verschillende kleedkamers, de zitplaatsen voor het publiek, en door eene opening, eene verbinding met de buitenlucht.’ Dit is de put die in 1719 gegraven aanleiding gaf tot het ontdekken van Herculanum. ‘Men vond er nog eene groote bibliotheek uit 3000 rollen papyrus bestaande’, dit cijfer van de op papyrus geschreven boeken welke men in één huis heeft gevonden is wat hoog; eerst zijn er namelijk 337 Grieksche geschriften voor den dag gekomen, daarna 18 Latijnsche rollen, maar in de officieele lijst worden er, de stukjes medegerekend, slechts 1756 nummers vermeld. Gaarne zou ik met een paar woorden over die opgerolde boeken spreken, elders ‘aan elkaar geplakte rollen papierplant in ringen vastgestoken’ door onzen reiziger genoemd, maar in een der Almanakken van 't Nut heb ik het papier der ouden besproken, ik zou in herhaling daarvan vervallen.
| |
| |
‘Op raad van onzen gids vertoeven wij hier slechts korten tijd, onze krachten voor het vrij wat interessanter Pompeji besparende.’ Aan den voet van den Vesuvius genaderd had onze reiziger geen 7 uren beschikbaar om een tocht naar den top te ondernemen, hetgeen mij aan 't spreekwoord doet denken van te Rome geweest te zijn zonder den paus te hebben gezien; hij stelt echter zijne lezers schadeloos daarvoor door hun in herinnering te brengen, dat ‘de Vesuvius bij iedere uitbarsting van gedaante en hoogte verandert; de vulkanische werking van den grond loopt verscheidene, mogelijk wel acht uren ver, tot het eiland Ischia toe, en strekt zich onder of langs de stad Napels uit: sedert 3 eeuwen werkt de berg alleen, men heeft opgemerkt dat bij uitbarstingen de Etna rustig is, enz.’ Ik mag niet verder afschrijven, van ‘de belangrijkste eruptie's’ zooals wij daar lezen, welke de schrijver opsomt tot die ‘hevige in het laatst van April van 72, waarvan de bijzonderheden nog versch uit de dagbladen (lees: bijzonderheden uit de dagbladen versch) in het geheugen liggen.’
De geschiedenis van Pompeji ‘door de Osquen gesticht op den ouden lavastroom’ zooals onze Arnhemmer de Osci noemt, sla ik over, en verwijs naar hetgeen hij ‘op gezag van Dion Cassius’ vermeldt, als Dio Cassius aan de Latijnsche schooljeugd bekend. Ik stip slechts aan dat ik den 24 Augustus voor den dag der laatste vernietiging van die stad houd ‘volgens anderen was het 23 November’, maar Plinius de jongere spreekt duidelijk genoeg in zijne uitvoerige beschrijving van ‘die uitbarsting, in het jaar 79, bij het waarnemen waarvan zijn oom, Plinius de Oude, den stikdood onderging,’ waarmede S. bedoelt dat genoemde natuuronderzoeker door den aschregen is gestikt. De schets van het tragische drama der bedelving van de bloeiende stad, is levendig genoeg; maar onjuist is het, dat ‘sommigen gewapend met bijlen door de opeenstapelende lava zich een weg trachtten te banen’, want Herculanum werd door gloeiende lava bedolven, Pompeji door een aschregen; die bijlen werden gegrepen om de instortende balken en muren te verwijderen. Merkwaardig is de opmerking dat ‘men onder de slagtoffers der bedolven stad meer vrouwen dan mannen aantreft; het schijnt dat de eersten te gehecht aan hare bezittingen, nog menige poging tot redding daarvan hebben aangewend, daar vele vrouwengeraamten aangetroffen zijn met kistjes juweelen of andere kostbaarheden in de nabijheid’; men denke overigens meer aan gegraveerde en geslepen steenen dan aan onze diamanten en juweelen, want het slijpen van diamanten moest nog in de 15de eeuw te Brugge worden uitgevonden door Lodewijk van Bergen. ‘In een ander vertrek lagen geraamten, waarbij zich de overblijfselen van kippenbeenderen bevonden,’ het schijnt wel, dat de bewoners van Pompeji in hun maaltijd gestoord zijn, want bij de priesters van een der tempels werden achttien eeuwen na de ramp ook
kippenbeentjes gevonden. ‘Een jong en schoon meisje viel stervende voorover op de asch, waarin zich hare sierlijke gelaatstrekken afdruk- | |
| |
ten’; dit is niet juist voorgesteld, want de vrouwen hadden tegen den indringenden aschregen den sluier over het hoofd getrokken, en het gevonden afdruksel van bedoeld meisje is niet van haar gelaat, maar van hare borst en schouders waarvan men zich in 't Museum te Napels kan overtuigen. ‘In een aanzienlijk huis bij de Herculaansche poort bezocht ik een grooten, diepen kelder, den kelder van Diomedes genaamd, waarin onlangs zeventien geraamten met de overblijfselen van vele levensmiddelen te midden van groote wijnvaten gevonden werden’, hier is bedoeld de villa of het huis van Diomedes, die reeds voor meer dan 20 jaren is opgegraven.
Onze leidsman brengt ons door de opgegraven stad en wandelt in ‘de straat der Konsuls of van Domitianus; deze zijn op soliede wijze met zware steenen van lava geplaveid, waarin men hier en daar nog de afdrukken van rijtuigen en paardenhoeven kan waarnemen’. Als de ijzerharde lava ten tijde van de ramp zoo zacht als klei ware geweest, was zoo iets mogelijk; om den lezer een verkeerde voorstelling te besparen stip ik aan, dat de breede wielen der ossenkarren, want zulke rijtuigen bedoelt S., gleuven of sporen hebben achtergelaten, evenals de paarden met hunne hoeven hier en daar kuiltjes hebben gemaakt. ‘Ter weerszijden van alle straten, die in het geheel slechts zeven tot vier el breed zijn, bevinden zich trottoirs van asphalt.’ Ik zou de breedte der minste straten opgeven twee en een half tot drie el, terwijl de breederen vier tot zeven zijn; maar met die ‘verhoogde voetpaden’, om met de omschrijving van een Amsterdamschen wethouder te spreken, is onze reiziger in dwaling geraakt, want de ouden kenden geen asphalt voor bestrating, dat is een uitvinding van de negentiende eeuw; als hij hier of daar een plek met asphalt zag, is dit een onlangs hersteld gedeelte, want de ouden verstonden de kunst om met kleine steentjes een zeer stevige bestrating voor de voetgangers te maken, terwijl het middelste gedeelte der straat uit groote blokken lava was samengesteld, die met cement en kleine steenen netjes aaneengesloten zijn, soms met een ijzeren wig vastgeslagen maar niet ‘evenals op de Via Appia met lood aan elkaar gesoldeerd,’ dat deden de ouden niet. ‘Onder de trottoirs treft men waterbuizen aan, op de hoeken der straten zijn fonteinen met het hoofd eener Godheid, en hier en daar overwegen uit groote steenen bestaande, ten einde de Pompejiaansche schoonen de trottoirs van weêrszijden droog zouden genaken;’ deze drie groote steenen, die midden in de straat
bij een kruispunt gevonden worden, en welke aan wielen van een kar doortocht verleenen, waren ook voor de mannen gemaakt, want bij zware regenbuien staat het water, dat van de helling van den Vesuvius door de stad stroomt, zoo hoog, dat men de straat anders bezwaarlijk kan oversteken. Onder de voetpaden waren dan de kolken en riolen voor het vuile water, en bij de fonteinen prijkte nu eens een kop van een Sileen in relief, elders tragische masken, die men niet met het hoofd eener Godheid moet verwarren.
| |
| |
‘De huizen, die geen opvallende voorgevel hebben doch inwendig des te schooner zijn, bestonden gewoonlijk uit drie verdiepingen met trappen’; dat men vroeger van de Pompejaansche huizen, de toen slechts opgedolven verdieping voor de eenige hield, is bekend, evenzoo, dat wij aan de betere wijze van opgraven, die van de verdrijving van de Bourbons dagteekent, de kennis verschuldigd zijn, dat de meeste huizen een tweede verdieping hadden en dat wel met balcons; maar dat die huizen gewoonlijk uit drie verdiepingen bestaan hebben, las ik hier voor het eerst. ‘De voorgevels der woningen, die aan de straatzijde uitkomen, waren alle winkels met groote houten deuren,’ doch deze stonden evenals die van het hedendaagsche Rome en zoovele andere Italiaansche steden geheel open, dewijl het zuidelijk klimaat geene glasramen behoeft. ‘Waar zich aan de straat geen winkels bevinden, staan dikwerf muren, die beschilderd zijn; men vindt daarop hier en daar met roode letters gedane (d.i. geschrevene) aankondigingen, meestal aanbevelingen voor verkiezingen, soms ook annonces voor verhuringen, ook niet zelden krabbingen van straatjongens. De woningen der particulieren staan met den voorgevel van de straatzijde gekeerd’; de beteekenis van krabbingen voor gekras op muren, dat dan ook al een heel oude straatschenderij blijkt te zijn, en van voorgevel die niet aan de straat staat, zij aan de bewerkers van het Woordenboek aanbevolen.
Het amphitheater en het ruime theater, dat vijfduizend personen kon bevatten, gaan wij voorbij, om even stil te staan bij de ‘programma's van het stuk van Plautus in deze komedie gevonden met aanwezigheid der zitplaatsen, sorties voor de bezoekers, waarop een violoncel afgebeeld staat.’ Sorties waren onbekend, het volk bleef nog veel langer dan wij in het theater zitten, en voor entréekaartjes gebruikten de ouden kleine ronde schijfjes van brons, ivoor of been, zooals in onze visjesdoozen zijn; daarop stond iets afgebeeld, dat wel gebrekkig een gedeelte van een theater moest voorstellen, maar dat bij geen mogelijkheid een violoncel kon verbeelden, aangezien dat instrument 17 eeuwen later zou uitgevonden worden door Tardieu van Tariscon.
Aan de keerzijde van die plaatjes zijn twee cijfers en een eigennaam te lezen, dit een programma van een stuk te noemen is niet gelukkig uitgedrukt; die getallen worden met de nummering van banken in verband gebracht, terwijl die namen nog niet behoorlijk zijn opgehelderd, ofschoon wij wel weten, dat de door S. genoemde tessera waarop de Casina Plauti te lezen staat, een namaaksel is: ‘je puis vous assurer que le jeton annonçant la représentation d'une pièce de Plaute est faux, s'il a jamais existé,’ zegt b.v. Marc Monnier.
Evenals die violoncel een onmogelijkheid is, evenals de horologiesleutels die in 't museum zouden te zien zijn, zoo is een bezoek van onzen Arnhemmer in ‘koffijhuizen in Pompeji,’ onmogelijk, maar hij bedoelt
| |
| |
dan ook iets anders en wel de winkels waar men een beker kouden of warmen wijn ging gebruiken, die met de barbierswinkels de plaatsen waren voor een gezellig praatje, waarvoor in het zuiden de later uitgevonden koffiehuizen zijn in de plaats gekomen. ‘In een bakkerij zijn in een oven van hedendaagsche gedaante, 82 verkoolde brooden in den vorm van onze tulbanden, met het merk van den bakker of van de politie er op gevonden.’ De hier bedoelde oven was door den aschregen zoo luchtdicht gemaakt, dat de brooden er in uitgedroogd en verhard zijn geworden, zonder daarom verkoold te zijn; die ronde brooden zou ik verder niet met onze hooge tulbanden vergelijken, tenzij deze te Arnhem zoo plat zijn als een brood van drie duim hoog; zij zijn door gleuven in acht stukken afgedeeld, op een van welke de bakker zijn stempel drukte, want de politie deed dat niet, er was geen keur of zetting op brood te Pompeji.
Vergezellen wij onzen reiziger nog even in ‘het groote en rijke Nationale Museum te Napels, waarheen wordt overgebragt wat langzamerhand uit Pompeji, Herculanum, Cumae en Stabia is opgedolven. In dit eenige museum slaat men een naderen blik in het meer intieme leven der ouden, waarvan enkele vertrekken alleen met opdelvingen van Pompeji zijn gevuld; verdere zalen bevatten de fraaiste muurschilderingen, ijzeren badkuipen - dat zal wel niet zoo zijn, de ouden wisten te goed dat ijzer door water roest - bedden, weegschalen, fornuizen, chirurgicale instrumenten, roosters voor strijkijzers - of voor wat anders - metalen spiegels, prachtige komforen, kammen, lange haarspelden. Andere zalen zijn opgevuld met mozaieken, eene menigte Grieksche en Etruschische vazen. Verder is hier een groote verzameling van schilderijen, waaronder in de zaal van Rafaël mijne aandacht inzonderheid viel op een stuk van J. van Eijck, een monnik voorstellende, die een geduldigen leeuw een splinter ontneemt, - dat is: die een splinter uit zijn poot haalt - en op een Madonna da Gaëta van Giulo Romano’, hier is bedoeld de Maria met de poes, de Madonna della gatta geschilderd door Giulio Romano. ‘Rijk is er vervolgens mede de schoone verzameling van beelden en bronzen voorwerpen. Wie bewondert niet dien beroemden stier van Farnèse, het werk van twee Rhodische kunstenaars, Apollonius en Tauriscus, te Rome in de baden van Caracalla, geheel gebroken gevonden en door Michel Angelo zoo meesterlijk hersteld;’ volgens mijne aanteekeningen is die groote marmeren groep hersteld door G.B. Bianchi uit Milaan. ‘Wien treffen niet die beroemde Venus Callipyga, afkomstig van het gouden huis van Néro, - op de Latijnsche school leerden wij dien keizersnaam zonder accent declineren - wier fijnheid van toonen inzonderheid een waar kunststuk
is.’ Als onze reiziger alleen op de toonen van dit beeld gelet heeft, was hem de beteekenis van den Griekschen bijnaam van dit Venusbeeld ontgaan; de lezer die hieromtrent wat meer zou verlangen te weten, durf ik veilig te verwijzen naar de keurige beschrijving en
| |
| |
de kernachtige opmerkingen van iemand, die in denzelfden tijd een reis door Italië deed, den heer Hugo Beijerman, wiens uitmuntend geslaagde Reisherinneringen in de Gids van October, November en December 1871 opgenomen een waar model van zulk een geschrift kunnen genoemd worden; deze heer zij een voorbeeld hoe men op reis kan zien en hoe men te huis gekomen zijne juiste indrukken netjes kan weergeven en flink datgene op den voorgrond kan plaatsen, wat het volste recht daarop heeft: in één woord na deze Arnhemsche Reisherinneringen zullen die van den heer B. met dubbel genoegen en klimmende belangstelling gelezen kunnen worden.
Het wordt tijd om ‘den terugweg’ aan te nemen, zooals onze S. de terugreis noemt. Vertoeven wij even te Terni bij den prachtigen waterval van de Velino, een ‘onvergetelijk schouwspel, waarbij de Zwitsersche watervallen op den achtergrond staan, en dat men geniet omringd van een vrij aanzienlijk leger van bedelaars van allerlei leeftijd;’ hier is dus concurrentie ontstaan, waar ik het monopolie heb ontmoet van één doofstommen onderdaan van den Paus; deze had op het mooiste punt tegenover den Cascato di marmo een loofhutje, waarvoor de bezoekers hem eenige stuivers dienden af te staan. Zoo was dus de uitoefening der carità als verplichting opgelegd aan de bezoekers van dezen waterval, terwijl het tegenwoordige leger van bedelaars als zoodanig niet is gepatenteerd. Vandaar wandelde onze reiziger ‘te midden van een bosch van reeds groene Italiaansche eiken, waarin ook menige bloeiende amandelboom te zien was;’ de zetter maakt hier een fout, want in den zomer niet in het voorjaar krijgen de Italiaansche eiken nieuw blad, de schrijver noemde ze dus steeds groene eiken. Door zulk een bosch en door lanen van chinaasappelboomen wandelde ik daar en vergeleek de stukjes steen van het gebergte met reepjes spek, zoo is dat geaderd. ‘Langs eene keten van rijke albastbergen wandelde onze reiziger naar het stille landelijke stadje Terni, zoo men wil de geboorteplaats van Tacitus.’ In het voorbijgaan wil ik hier mededeelen, dat de geleerden de bakermat van genoemden geschiedschrijver elders plaatsen, maar dat in weerwil hiervan in de laatste maanden het plan is gemaakt te Terni een standbeeld voor Tacitus op te richten, waarvoor reeds gelden worden ingezameld. Als bijdrage voor de vroegere toestanden onder het pauselijk bestuur stip ik hier nog aan, dat ik te Terni de gevangenen achter de tralies zag, die op deze wijs in de gelegenheid werden gesteld
van de voorbijgangers wat voor hun onderhoud af te bedelen; jong en oud van beiderlei kunne schreeuwde daar om aalmoezen in de uitgehangen zakjes en schoenen op te doen; zoo kwam het publiek aan de justitiekosten te gemoet.
Maar wij moeten verder ‘van 's morgens acht tot 's avonds zes ure onophoudelijk met een sneltrein onder menigen tunnel voortrijdende, langs het liefelijke Spoloto’ lees Spoleto, en verzuim niet, waarde lezer, daar even uit te stappen om de porta di Annibale, en die merkwaar- | |
| |
dige muren even te bezien, waarvan het onderste reusachtige deel door Cyclopen of overoude stammen is gebouwd, zonder kalk, waarop latere volken ieder wat van hun maaksel opmetselden; werp een blik op die trotsche waterleiding, dat reusachtige werk der oudheid, en op de oude burgt tijdens mijn bezoek als gevangenis gebruikt. Rijd dan verder langs ‘Trevi, Foligni’ maar noem dat Foligno zooals het altijd geheeten heeft; al wordt het door de inwoners ook Fuligno genoemd; kan het zijn, rust daar even om de stoute ligging en de krachtige natuur te bewonderen, ik verzeker u het is de moeite waard, spoor dan verder naar ‘Spello en Assise’ dat als Assisi niet onbekend is, het is immers de geboorteplaats van den grooten dweper, den Franciscus, wiens wonderverhalen daar te huis behooren; ik bedoel de doornenstruik, welke bloemen kreeg toen de overprikkelde man zich in zinsverrukking daarin stortte; ik bezocht het heilige huisje, gebouwd over de plek waar dit gebeurde, volgens het zeggen der geloovigen, en dat tegenwoordig staat onder de koepel der na de aardbeving van 1831 herbouwde ruime kerk van S. Marie degli Angeli buiten de stad, naar welk grootsch gebouw duizende goedgeloovige pelgrims van mijlen ver optrekken tegen 4 October; doch genoeg, in de stad zelve zult gij nog veel meer merkwaardigs zien; een heilige man als zulk een Franciscus leefde niet te vergeefs; de beeldende kunst heeft veel ten beste gegeven aan de verheerlijking van dezen overspannen monnik. En als gij dat alles hebt gezien, en deze eigenaardige bladzijde van de
Italiaansche godsdienst-geschiedenis hebt gelezen, spoor dan eerst door naar ‘Perrugia’ of wel Perugia, de stout gelegene vaderstad van Rafaëls leermeester, waar gij voor uw schetsboek meer dan ééne bijdrage voor de bouw- en schilderkunst uit de eerste jaren der renaissance zult vinden, om niet te spreken van die heerlijke natuurtafereelen door de olmen gestoffeerd, van wier hooge takken de wingerd alsware 't een oude klimop nederhangt, en opgesierd door de trotsche en schilderachtige witte ossen met hunne fiere horens en deftigen tred! Zijt gij archeoloog, bezoek het museum met die uiterst merkwaardige Etrurische overblijfselen, zooals gij ze nergens elders aantreft. En vervolg dan eerst de reis naar ‘het beroemde meer van Trasimenus, en verplaats u in gedachte in het jaar 217 vóór Chr. toen Hannibal den consul Flaminius daar met 15,000 man versloeg. Van hier verder gaande treft straks ‘de ligging van Cortona en Arezzia;’ op laatstgenoemde plaats die Arezzo heet, zou het huis van Petrarca om van andere zaken niet te spreken, een kort verblijf wettigen.
Zal ik onzen reiziger te Florence vergezellen? Ik durf het haast niet te doen; twee bladzijden aan die stad te wijden dat alleen reeds is heiligschennis; en dan zijn er zoovele onjuistheden op die 80 of 90 regels ingeslopen! De ‘hoofdkerk toch is op gunstige wijze uit wit ingelegd marmer gebouwd en munt vooral uit door haar rijk koepeldak, dat het Panthéon en de St. Pieterskerk in grootte overtreft.’ De koepel
| |
| |
van het Pantheon, dat men zonder nadruk op de e moet uitspreken, is trotsch, die van de cathedraal te Florence is grooter van omvang, toegegeven, maar men kan geen ongelukkiger greep doen dan dat rijk te noemen, want terwijl alle andere koepeldaken met lood of leien gedekt zijn, bieden de roode dakpannen van deze Florentijnsche koepel een armzalig gezicht aan, omdat het prachtige heiligdom voor 't overige met wit marmer is bekleed. Men denke niet dat al het metselwerk van dat kostbare materiaal is opgetrokken, de voorgevel bijvoorbeeld staat nog onbekleed en wacht sedert eeuwen op zijn marmeren kleed, waarvoor niet lang geleden de eerste steen is gelegd, en dat een werk van ettelijke tonnen gouds zal worden. Het is dus al heel mooi dat om die zijmuren een wit en zwart marmeren omkleedsel is aangebracht hetwelk van zulk een overheerlijke teekening is, dat het ieders bewondering zal blijven trekken. Evenals ‘de Campanille, de in de nabijheid op zich zelven staande rijke vierkante toren, die 90 el hoogte heeft en geheel uit marmeren blokken van verschillende kleuren opgetrokken werd,’ behalve dat dit fiere gebouw niet van massief marmer is vervaardigd, en dat de verschillende kleuren alleen zwart en wit waren, want de haastige reiziger weet soms niet, dat het witte marmer van Florence aan de lucht blootgesteld zijnde geelachtig wordt, hetgeen vooral voor de photographische afbeelding zeer is te bejammeren, daar de later herstelde stukken wat veel daarbij afsteken en er daardoor een groote stoornis in de teekening van het zoo uitnemend ontworpen inlegwerk ontstaat.
Tegenover den Dom staat op zichzelven de ‘doopkerk, de Battistero, met de beroemde bronzen deuren door Laurent Ghiberti ontworpen, waardig om den ingang van het paradijs te sluiten, zooals Michel Angelo zeide, om de in tien afdeelingen op de meest kunstige wijze daarin gedreven voorstellingen uit de heilige schrift;’ ik geniet als ik aan die heerlijke bronzen reliefs van het Battistero denk, maar ik blijf ze voor gietwerk houden.
Gaan wij naar ‘de kerk St. Croce, op de plaats van dien naam gelegen, waarop in 1865 een standbeeld van Dante verrees’; ik benijd bijna onzen Arnhemmer die dat beeld mocht aanschouwen verrezen op het plein dat voor de kerk Sta Croce is. ‘Deze kerk inwendig uit rijk wit marmer met menige afbeelding bestaande, is vooral merkwaardig om de kostbare en prachtige graftomben van vele beroemde personen, die er begraven liggen; hier rusten o.a. Dante, Michel Angelo en Machiavelli, voor wie het genie van Canova en andere kunstenaars, tot het gemoed ingrijpende kunstgewrochten schiep.’ Het gemoed van onzen reiziger schijnt zoo aangegrepen te zijn, dat hij vergat, dat het stoffelijk overschot van Dante te Ravenna begraven is, en dat hij in zijn reisboek de aanteekening over het hoofd zag, dat de Florentijners de halsstarrige weigering van Leo X om hun grooten dichter in zijne geboortestad te laten rusten, beantwoord hebben door ten minste een praalgraf op te richten, als ware zijn lijk daar bijgezet. Overigens
| |
| |
maakte Canova niet voor Machiavelli een grafteeken maar voor Alfieri, dien de S. niet noemt.
‘In een open gebouw, op de piaza delle Signora, - ik meende dat dit plein heette de Piazza della Signoria en tegenwoordig naar Victor Emanuel genoemd wordt - de loggia dei Lanzi genaamd, heeft men enkele beelden, die als belangrijke hoofdproducten de aandacht overwaardig zijn; zoo vindt men hier o.a. den Sabijnschen maagdenroof van Jeane de Bologne, Perseus met het hoofd der Medusa van Benvenuto Cellini en de ontvoering van Polyxenes van Fedi’; ik zou geneigd zijn de uitdrukking enkele beelden voor groepen uit twee of meer figuren bestaande ongelukkig gekozen te noemen, en moet tegen de verkeerde gevolgtrekking waarschuwen dat de groep der Sabijnsche maagden door een vrouw, zekere Jeane de Bologne zou vervaardigd zijn, want dat mannelijke kunstgewrocht is van de hand van Giovanni da Bologna; verder moet gezegd worden dat de bronzen Perseus van Cellini het hoofd van Medusa, wier schoone haren in slangen waren veranderd, in de eene hand houdt, en ten slotte zij nog herinnerd dat de dochter van Priamus en Hecuba den naam droeg en moet blijven dragen van Polyxena.
Niet alleen voor de beeldhouwkunst is er zoo veel te bewonderen en te genieten te Florence, ook voor de schilderkunst; ‘de gallerie degli Uffici gaan door voor een der uitgebreidste van de geheele wereld, in een tweede paleis dat van Pitti, vallen vijfhonderd schilderstukken te zien, die van de familie Medicis afkomstig zijn. De Hollandsche school is hier rijk vertegenwoordigd; mijne aandacht viel daarbij, onder no 786 van den catalogus op denzelfden schoolmeester van Gerard Dow, dien men op het trippenhuis te Amsterdam aantreft. Is dit een echt stuk, zoo als mij te Florence verzekerd werd, of eene copie? Of vervaardigde Dow twee zelfde schilderijen?’ Waarom zou Dow evenals zoo vele andere schilders en vroeger en later deden, niet tweemaal dezelfde compositie hebben geschilderd? Ik acht het onnoodig hiervan uit catalogussen van andere musea eenige voorbeelden op te teekenen, het verschijnsel is bekend.
‘De groep der Niobé's, die men voor een kopie van Praxiteles houdt, bekleedt met de beroemde Venus de Medicis een der eerste plaatsen onder de vele hier aanwezige kunstproducten’; zeer zeker, maar de beelden der kinderen van Niobé zijn naar die van Scopas vervaardigd volgens de kunstkenners.
Van zijn bezoek aan Venetië sprekende verplaatst ons de S. op het St. Marcusplein, en vertelt hij hoe ‘wimpels hier en daar van hooge standaarden of stokken waaijende, de vroegere grootheid der republiek, die in de vijftiende eeuw haar gebied zoo ver langs de Middellandsche Zee had uitgebreid, verder in herinnering houden’; hij bedoelt de drie vlaggen van Cyprus, Candia en Morea, welke aan drie prachtige cederhouten mastboomen wapperen, welke in sierlijke bronzen voetstukken prijken voor de kerk van S. Marco. ‘Op dit plein ziet men de be- | |
| |
roemde St. Marcuskerk, waarboven het bekende bronzen vierspan staat, dat eerst voor het werk van den Griekschen beeldhouwer Lyssippus gehouden werd, doch meer waarschijnlijk uit den tijd van Nero dagteekent. Merkwaardig zijn de lotgevallen van dit kunststuk; Constantijn liet het naar Constantinopel vervoeren, doch men bracht het in 1204, onder den doge Dandolo, weder naar Venetië terug. Het reisde vervolgens in 1797, op last van Napoleon, andermaal naar Parijs ter versiering van de eerepoort op de Place du Carousel, van waar het echter in 1815, op bevel van keizer Frans, op nieuw op de St. Marcuskerk terugkwam.’ Nu de S. zoo uitvoerig is over deze vier bronzen paarden, moet ik hem of zijnen leidsman terechtwijzen; ik laat 't daar of die kunststukken van den Griekschen beeldhouwer, die Lysippus heet, vervaardigd zijn in Griekenland dan wel ter versiering van een triumfboog van Nero of een anderen keizer te Rome zijn nagemaakt; maar nadat zij uit Rome naar Constantinopel waren gebracht en de doge Dandolo ze naar Italie terughaalde, kwamen zij voor het eerst te Venetië, evenals zij in 1797 niet ‘andermaal naar Parijs reisden ter versiering van de eerepoort op de Place du Carousel’, lees: Caroussel. Als men met zulke bijzonderheden zijne reisherinneringen smakelijk tracht te maken, dan moet men toch geene
verkeerdheden zeggen, men schrijft immers niet om tegenspraak uit te lokken. En daartoe zie ik mij ook op bl. 143 genoopt, waar ik lees, dat te Weenen nabij ‘de keizerlijke schatkamer zich de beroemde bibliotheek bevindt, waar men alle boeken in één ontzaggelijk groot en hoog vertrek vereenigd vindt’: ik weet wel, dat onze reiziger die groote zaal der keizerlijke boekerij bezoekende daar allemaal boeken heeft gezien in kasten tot een ijzingwekkende hoogte geplaatst, maar ik kan hem de verzekering geven, dat hij daar niet alle de boeken van de bibliotheek heeft vereenigd gezien, want dat ik in andere zalen er nog vrij wat heb aangetroffen, toen ik dien schat van boeken en handschriften raadpleegde in het keizerlijk paleis te Weenen. Maar nu leg ik de pen neder, het zou er iets van krijgen of ik honderd onjuistheden in deze reisherinnering van honderd dagen wilde opgeven.
Leiden.
w.n. du rieu.
|
|