| |
Fragmenten over middelbaar onderwijs.
Wat is Middelbaar Onderwijs? Ziedaar eene vraag, die bij de discussiën over het ontwerp van wet tot regeling van het Middelbaar Onderwijs breedvoerig is besproken geworden, maar over wier beantwoording men zóó weinig in 't reine kon komen, dat men dat onderwijs in de wet zelve eenvoudig zonder definitie gelaten heeft. Wat in art. 1 staat, zal men toch wel niet als eene definitie willen doen gelden!
Eenige leden der vertegenwoordiging uitten de meening, dat men het kriterium zou moeten zoeken in den leeftijd der onderwezenen en in de wijze, waarop aan deze de leerstof door den onderwijzer werd medegedeeld, - welke wijze van mededeeling natuurlijk moet worden ingerigt naar de behoeften van den leeftijd, voor welken het Middelbaar Onderwijs bestemd is. Er werd gezegd: ‘het kind geniet lager, de knaap middelbaar, de jongeling hooger onderwijs.’ - Ik geloof, dat die leden de zaak bij het regte eind hadden, en 't komt mij voor, dat er geene eenigzins scherpe bepaling van lager en middelbaar onderwijs te geven is, zoo men niet uitgaat van het feit, dat, naarmate van den verschillenden leeftijd, ook, wat inhoud en vorm aangaat, verschillend onderwijs gevorderd wordt.
Daargelaten de bij alle onderwijs in acht te nemen zorg voor algemeene ontwikkeling (waaronder ik hier versta: oefening en opscherping van de vermogens van den geest), - afgezien daarbij van alle verzameling van kennis, - doet het lager onderwijs de jeugd in het bezit komen van de werktuigen (lezen, schrijven en de beginselen van rekenen), waardoor zij in staat wordt gesteld kennis en wetenschap te vergaderen, en leert het die werktuigen reeds aanvankelijk gebruiken. Dit onderwijs is dus voorbereidend. Bij het middelbaar onderwijs gebruikt de leerling de verkregen werktuigen, om er kennis mede te verzamelen, - maar zoodanige kennis, als vooreerst dienen moet tot verkrijging van die algemeene ontwikkeling, die in onzen tijd den werkelijk beschaafden man voegt, en ten andere om hem een stevige basis te leveren voor alle latere professionele studiën. Ik zeg: alle; want eerst in den loop van het middelbaar onderwijs moet het aan den dag
| |
| |
komen, welke rigting de knaap, ingevolge zijn specialen aanleg, uit wil en uit moet. Daarom moeten de wis- en natuurkundige wetenschappen ter eene, geschied- en letterkundige studiën ter andere zijde met gelijken ernst worden beoefend, al ware 't niet, wat toch werkelijk het geval is, dat, welke rigting de jongeling later ook kieze, de veelzijdige ontwikkeling, die hij door het middelbaar onderwijs ontvangen heeft, steeds voor hem heilzame vruchten zal afwerpen, en zelfs in den tijd, dien wij beleven, als onmisbaar moet worden beschouwd.
Op het middelbaar onderwijs volgt het professionele. Voor zoover dit ingerigt is voor hen, wier neiging hen drijft tot een vak, voor hetwelk voortgezette studie onmisbaar is (de zoogenaamde geleerde vakken), wordt dat professioneel onderwijs hooger onderwijs. Wij behoeven ons daarbij echter niet tot de bekende akademische faculteiten te bepalen; de studiën, die b.v. aan de Delftsche akademie beoefend worden, behooren naar onze opvatting óók tot het hooger onderwijs.
Daarentegen is het een noodzakelijk gevolg van de door ons aangenomen definitie van lager, middelbaar en hooger onderwijs, dat de latijnsche scholen en gymnasiën tot het middelbaar, en niet tot het hooger onderwijs behooren. Van inrigtingen voor middelbaar onderwijs verschillen zij niet wezenlijk, hoofdzakelijk dáárin, dat grieksch en latijn tot de leervakken behooren.
Wat is meer uitgebreid lager onderwijs? Ofschoon eigenlijk het wat en hoe er onderwezen wordt, slechts in de tweede plaats een kriterium van het lager en middelbaar onderwijs uitmaken, daar dat wat en hoe afhangen van den leeftijd en de daarvan weder afhankelijke vatbaarheid en behoeften der leerlingen, zoo moeten wij hier toch eerst vragen: wat is meer uitgebreid lager onderwijs in den zin der wet? Met andere woorden: welke zijn de leervakken van het meer uitgebreid lager onderwijs? Zij zijn opgenoemd in artikel 1 der wet van 13 Augustus 1857. Ik zie daaronder de beginselen der kennis van de levende talen, die der wiskunde en die der landbouwkunde, en deze leervakken, bepaaldelijk de twee eerste, zijn dan ook die, welke het meer uitgebreid lager onderwijs als zoodanig kenmerken. Want dat gymnastiek eigenlijk als verpligt leervak ook bij het gewoon lager onderwijs behoort, is eene ontwijfelbare zaak; dat het teekenen, de eerste elementen daarvan althans, in de lagere school kan en moest beoefend worden, zullen velen met mij toestemmen; dat voorts de handwerken van meisjes, naaijen en breijen bepaaldelijk, niets eigenaardigs hebben, waarom zij noodzakelijk van de gewone lagere school behooren uitgesloten te zijn, zal wel niet worden tegengesproken.
De levende talen. Daaronder verstaat men volgens onzen usus, behalve het Nederlandsch, het Fransch, Duitsch en Engelsch. Die talen worden dan ook op de inrigtingen van m.u.l.o. onderwezen: Nederlandsch en Fransch altijd, maar meestal ook nog 't zij En- | |
| |
gelsch, 't zij Duitsch, 't zij beide. Nu is het zeker - elk paedagoog zal 't met mij eens zijn, - dat men met eene wat ernstige en degelijke studie van vreemde talen niet beginnen moet vóór het 12de of 13de jaar. Dat men met de beginselen van het Fransch wat eerder, op 10- of 11-jarigen leeftijd, aanvangt, kan er des noods door, maar ook niet meer dan des noods. Die nood wordt hun, die het middelbaar- of gymnasiaal onderwijs zullen genieten, opgelegd door de voorwaarden voor de admissie. Trouwens veel fransch wordt bij die admissie-examens ook veelal niet gevorderd. Maar een dieper gaand onderrigt in 't Fransch, en even zoo het onderwijs in Engelsch en Duitsch vóór den 12- à 13-jarigen leeftijd, zijn uit den Booze.
Met de wiskunde is het evenzoo. Niemand die gezonde hersens heeft, zal een kind beneden de 12 jaren plagen met algebra en geometrie. Rekenen, goed en met verstand rekenen, - zie daar 't éénige deel der wiskunde, wat voor dien leeftijd voegt.
En de landbouwkunde! Die is voorzeker geen vak om te onderwijzen aan jongens beneden de 12 jaren!
Uit dit alles en, ik voeg dit er dadelijk bij, uit de dagelijksche praktijk, ziet men, dat, al mogen vele scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs ook wel kinderen van 10 en 11 jaar opnemen, die scholen vooral bestemd zijn voor oudere leerlingen.
Wat volgt daaruit? Met het oog op het boven aangevoerd denkbeeld van wat middelbaar onderwijs is, volgt er uit, dat het zoogenaamd meer uitgebreid lager onderwijs inderdaad en in zijn wezen middelbaar onderwijs is;
dat zij gelijk hadden, die het, in de wet op het lager onderwijs, een onding noemden, zij het ook, dat zij de ware reden, waarom het dáár een onding is, niet zoo duidelijk uiteen hebben gezet;
dat bij de bewerking, of, later, bij de behandeling van de wet op het middelbaar onderwijs, het uitgebreid lager onderwijs uit de wet op het lager onderwijs had behooren geligt te worden, even als toen art. 72 dier wet buiten werking is gesteld;
maar ook: dat het middelbaar onderwijs bij de wet zóó had behooren geregeld te worden, dat aan de inderdaad bestaande behoefte aan dát onderwijs, dat men nu meer uitgebreid lager onderwijs heet, voldaan ware geworden, - 't geen niet is geschied, omdat men niet wilde begrijpen, dat alle kinderen zonder onderscheid na 12- of 13-jarigen leeftijd middelbaar onderwijs moeten genieten, of liever, dat alle onderwijs, dat, èn wat leervakken èn wat methode aangaat, berekend is voor de gemiddelde vatbaarheid en behoefte van kinderen boven de 12 jaar, middelbaar onderwijs en niets anders is.
Aan hen, die 't kriterium tusschen lager en middelbaar onderwijs elders zoeken, b.v. volgens de gewone, populaire opvatting, in de soort der leervakken, in de mindere of meerdere diepte van het onderwijs,
| |
| |
in de mindere of meerdere ontwikkeling der leerlingen, - een raad. Woont eens eenige lessen bij in al de klassen van eene burger-avondschool, en dan in die van een goede en bloeijende school voor meer uitgebreid lager onderwijs. De eerste behoort zonder twijfel tot het middelbaar onderwijs. Vraagt echter dan aan u zelven af, of gij zoudt durven volhouden, dat uw kriterium hier van toepassing is, en dat die burger-avondschool wèl, de school voor m.u.l.o. daarentegen niet verdient onder de inrigtingen voor middelbaar onderwijs te worden gerangschikt.
Bestaat er inderdaad behoefte aan zulk onderwijs, als in de wet op het lager onderwijs meer uitgebreid lager onderwijs genoemd wordt? Of is het inderdaad een onding, in den zin zooals sommigen het zoo noemen, t.w. als eene zaak, waarin door de wet op het middelbaar onderwijs reeds voorzien is en die dus thans geheel overbodig kan worden genoemd?
Welligt zou die behoefte niet hebben bestaan, indien, gelijk oorspronkelijk het denkbeeld schijnt geweest te zijn, de Hoogere Burgerscholen met driejarigen cursus regel, die met vijfjarigen uitzondering waren geworden. Ik zeg evenwel ‘welligt’, - want beslissen durf ik het niet. Die behoefte bestaat nu wel degelijk, nu de Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus regel zijn, nu - en dat kan niet wel anders, - het onderwijs in de drie laagste klassen daarvan niet vormt een afgesloten, in zich zelf een bepaald doel hebbend geheel, maar gegeven wordt met het oog op de vierde en vijfde klassen, evenals het in deze gegeven wordt met het oog op het eind-examen, gelijk staande met het admissie-examen voor de Polytechnische school, voor zoover men later den rang van technoloog, civiel ingenieur, architect, scheepsbouwkundige, werktuigkundige, mijn-ingenieur wenscht te verkrijgen. Immers, tusschen hen, die de Hoogere Burgerschool behooren te bezoeken, en den ambachtsman en landbouwer, voor wie de burger-dagen avondscholen zijn, staat nog een aanmerkelijk aantal jongelieden, voor wie de meer grondige studiën der Hoogere Burgerschool geen behoefte zijn, en die dan ook in de werkelijkheid die school niet bezoeken, maar hun toevlugt zoeken bij het meer uitgebreid lager onderwijs, of, - zoo zij er niet tegen op zien eene school, bestemd voor ambachtsjongens, te bezoeken, - bij de burger-dagschool (zoo die er is) of soms bij de burgeravondschool. Die jongelieden zijn aanstaande winkeliers, aanstaande ambachtsbazen, aanstaande bestuurders van kleinere industriën, aanstaande kantoormannen enz., - wien het om eene algemeene beschaafde opvoeding te doen is, en die voorts alleen behoefte hebben aan eenige, vooral praktische kennis van talen, goede begrippen van geschiedenis, algemeene notiën van natuur- en scheikunde enz., - of laat ik liever zeggen, aan de bedoelde kennis van talen, en daarbij zoo ongeveer de leervakken der burger dag- en
avondschool. Die jongelieden moeten op 15- à 16-jarigen leeftijd den cursus doorloopen hebben,
| |
| |
die hun den grondslag leveren moet, op welken zij zich in en door het leven in hun beroepskring en in de maatschappij verder zullen ontwikkelen. - Voor dezen en dergelijken, en ook voor hen die op de Hoogere Burgerscholen, bij het voortstuwen naar het eindexamen heen, niet meê kunnen, is, bij den tegenwoordigen stand van zaken, het meer uitgebreid lager onderwijs nog eene behoefte, - doch moest zulks niet zijn.
Evenals het lager onderwijs, moet het middelbaar onderwijs zijn voor allen, - tenzij men meenen mogt, dat sommigen na het 12de jaar geen onderwijs meer noodig hebben. Neemt men dit laatste aan, dan verliest ook het lager onderwijs nagenoeg geheel zijne waarde. Wij hebben hier - ik behoef 't naauwelijks te zeggen, - het oog op de kinderen uit den werkmans- en boerenstand. De ondervinding leert, en men heeft daarop in de laatste tijden vele malen de aandacht gevestigd, dat de ambachts- en boerenjongens (want van de jongens is hier in de eerste plaats spraak) bij 't verlaten der school op 11- of 12-jarigen leeftijd een bedroevend minimum van kennis bezitten, en dat hunne ontwikkeling bij velen = 0 is. Er zijn uitzonderingen, voorzeker, maar dit doet hier niets af. Trouwens, die kennis en die ontwikkeling zijn bij zeer velen uit de hoogere standen, op den ouderdom van 11 à 12 jaren, ook niet groot, - te grooter, naarmate bij hen het huisgezin de school meer gesteund heeft, en omgekeerd. Bij de mindere standen steunt het huisgezin de school niet; het oefent op de kinderen geen ontwikkelenden invloed uit; juist het tegendeel. Daar van daan vooral (ik zeg niet geheel, omdat er aan de scholen zelven ook wel wat hapert) dat de jongens uit den minderen stand op de lagere school minder leeren dan men verwachten zou, - maar voornamelijk, dat bij hen het geleerde na het verlaten der school zoo ras vervloeit, gelijk men 't noemt. Dat vervloeijen gaat des te gemakkelijker, omdat kinderen beneden de 12 jaren al wat zij weten, al hebben ze 't ook begrepen, ten slotte nog alleen maar in hun geheugen opnemen. Het zit er bij hen in, als water in eene spons; bij eenige drukking vloeit dit er uit, en bij verhoogde temperatuur verdampt het geheel, terwijl datzelfde water, wanneer het met eene stof eene chemische verbinding heeft aangegaan, een hydraat heeft gevormd, vrij wat
meer moeite kost om verwijderd te worden Om eene andere vergelijking te gebruiken: het geleerde wordt op dien leeftijd gekaauwd en geslikt, maar kan nog niet in merg en bloed opgenomen worden. Het psychologisch proces, waardoor dit laatste geschiedt, vertoont zich eerst na het 12de jaar in zijn volle kracht, al stond het vóór dien tijd al niet geheel stil.
Dáárom, al ware 't ook dat men van oordeel was, dat de mindere standen wel toe konden met 'tgeen op de lagere school, in gevolge art. 1 van de wet op 't lager onderwijs, geleerd wordt - of liever met 'tgeen zij in de lagere school kunnen leeren, zou nog de nood- | |
| |
zakelijkheid voor hen van na het 12de jaar voortgezet onderwijs onbetwistbaar zijn.
Dus: ook middelbaar onderwijs voor die standen!
De wet op 't middelbaar onderwijs heeft de belangen van den werkmans- en boerenstand niet uit het oog verloren. Voor hen zijn de burger dag- en avondscholen.
Maar in ons geheele land zijn slechts 5 burgerdagscholen.
Er zijn 33 burger-avondscholen.
Dan heeft men nog in drie steden 5 andere inrigtingen van middelbaar onderwijs voor den ambachtsstand.
Op die inrigtingen genieten tusschen de drie- en vierduizend jongens uit den ambachtsstand in de steden middelbaar onderwijs.
Vergeleken met het cijfer van die jongens, die middelbaar onderwijs konden en behoorden te genieten, is dat cijfer van 3 à 4000 bespottelijk klein.
En dan de kleinere steden en het platteland! Daar zijn geen burger-avondscholen, laat staan burger-dagscholen.
Voeg daar nu nog bij, dat, naar 't getuigenis van hen, die de moeite hebben genomen om de zaak na te gaan, het onderwijs op de burger-avondscholen slechts bij zeer weinigen eenige vruchten draagt.
Dan moet ik, alles te zamen nemende, komen tot het besluit dat, hoe goed ook de bedoelingen des wetgevers geweest zijn, de wet op het middelbaar onderwijs ten aanzien van de mindere standen totaal mislukt is.
Hoe komt het, dat in geen meer steden burger-dagscholen zijn?
Zij moeten zijn ‘in elke gemeente waar de bevolking tienduizend zielen te boven gaat’ (art. 14 der wet).
Maar er worden aanhoudend vrijstellingen verleend van het oprigten eene burgerdagschool, op grond ‘dat door eene bestaande burger-avondschool in de behoefte voldoende wordt voorzien.’ De wet erkent dit ongelukkig als grond van vrijstelling; intusschen heeft de ondervinding geleerd, dat het beweren, dat die voldoende voorziening bestaat, steeds eene onwaarheid is en eene onwaarheid zijn moet.
Want eene burger-avondschool kan nooit en in geen geval voorzien in de behoefte aan het middelbaar onderwijs dat aan de burger-dagschool kan gegeven worden.
Er is echter eene andere reden voor het niet oprigten van burger-dagscholen, die meer geldt, - het is het zeer gegronde vooruitzigt, dat zij toch niet zullen worden bezocht, bepaaldelijk en zekerlijk niet door hen, voor wie zij bestemd zijn.
Te 's Gravenhage wordt de burger-dagschool bezocht door 47 leerlingen, te Amsterdam door 36, te Utrecht door 46, te Leeuwarden door 34, te Groningen mede door 34, te zamen 197. Alweder bespottelijk kleine cijfers!
| |
| |
Maar bovendien, - van slechts 71 dier leerlingen behooren de ouders tot den eigenlijken ambachtsstand; van de overigen zijn de ouders kleine kooplieden en winkeliers, bouwkundigen, kunstenaars, ambtenaren, onderwijzers, militairen, of zij waren zonder beroep.
Dat komt daar vandaan, dat 1o onze werkmansstand geen belang stelt in goed onderwijs, getuige ook het treurig klein aantal jongens dat de burger-avondscholen bezoekt, en 2o dat hij die jongens gaarne zoo spoedig mogelijk op een ambacht of op eene fabriek doet, niet, omdat hij meent dat zij zoodoende te bekwamer voor het gekozen vak zullen worden, maar omdat hij van 'tgeen die jongens verdienen genot wenscht te hebben. De jongen toch, die van zijn 12de tot zijn 14de of 15de jaar op de burger-dagschool gaat, verdient niets.
Rigt dus overal, in alle gemeenten van boven de 10000 zielen, burgerdagscholen op; zij zullen geen leerlingen krijgen.
Daarom rigt men ze eenvoudig niet op.
Daar komt nog iets bij.
Een hoofdonderwijzer in eene vrij aanzienlijke plattelands-gemeente, landbouwer van afkomst, praktisch door en door bekend met den landbouw, zooals die in zijne geboorte- en woonplaats wordt uitgeoefend, - in de natuurwetenschappen, vooral in scheikunde en planten-physiologie, lang niet onbedreven, legt, na zich geruimen tijd met de borst op de wetenschappelijke landbouwkunde te hebben toegelegd, voor eene der provinciale commissiën van lager onderwijs een zeer voldoend examen als onderwijzer in den landbouw af. Een uitstekend onderwijzer, zou men zeggen, voor eene burger-dag- of avondschool in eene landbouwende gemeente! Juist wat men dáár hebben moet, waar men van landbouwkunde, onderwezen door een ‘stads-heer’, niets weten wil. Mag echter die man op eene zoodanige school worden aangesteld? Wel neen! Ten zij dat hij eerst verkregen heeft acte A of acte B van art. 73 der wet op het middelbaar onderwijs. Maar nu zie men dat artikel en de daarmede in verband staande artikels eens in! Is het wonder, dat de man, reeds veertig jaren oud en belast met eene school, er van afzag om ooit aan eene betrekking als leeraar in de landbouwkunde op eene inrigting van middelbaar onderwijs te denken?
De wetgever heeft niet begrepen, dat hij, indien hij de oprigting van burgerdagscholen in de gemeenten boven de 10000 zielen wilde bevorderen, hij ook die oprigting mogelijk maken moest. Nu mogen bij die scholen enkele mannen van het lager onderwijs gebruikt worden, maar er zijn ook vakken, die daar niet onderwezen mogen worden dan door de zoodanigen, die acten voor het middelbaar onderwijs bezitten. Maar deze kosten te veel geld, meer dan de gemeenten kunnen bekostigen. Voegt men daarbij de weinige kans, dat de school de moeite en kosten loonen zal, dan is 't geen wonder dat er van de oprigting van burger-dagscholen niet komt, en - ik voeg dit er dadelijk bij, - dat ook
| |
| |
alleen dáár burger-avondscholen worden opgerigt, waar òf een Hoogere Burgerschool bestaat en men van de leeraren daarvan een double emploi maken kan ('t geen niet tot bevordering van goed onderwijs dient), òf waar zich toevallig genoeg personen bevinden, die, bij 't lager onderwijs behoorend, vallen in de termen van eene overgangsbepaling, die hun regt geeft een of ander vak aan eene inrigting van middelbaar onderwijs te doceren.
Laat ik eene wijziging beproeven van artikel 13 der wet op het middelbaar onderwijs.
‘De burgerscholen zijn dag- en avondscholen.
De burgerschool is van een driejarigen cursus.
Aan de burgerschool wordt onderwijs gegeven in:
a. | de wiskunde, |
b. | de eerste beginselen der theoretische en toegepaste mechanica en de kennis van werktuigen, |
c. | die der natuur- en scheikunde, |
d. | die der natuurlijke historie, |
e. | de Nederlandsche taal- en letterkunde, |
f. | de vreemde levende talen, |
g. | de beginselen der aardrijkskunde, |
h. | die der geschiedenis, |
i. | de eerste gronden der staathuishoudkunde en de grondtrekken van het Nederlandsche staatsbestuur. |
k. | het hand- en regtlijnig teekenen, |
l. | de gymnastiek. |
De gemeenteraad bepaalt of de beginselen der landbouwkunde zullen onderwezen worden.
Met de burgerschool kan eene ambachtsschool verbonden worden. [Volgen nu bepalingen omtrent die ambachtsschool met opgave der leervakken.]
De burgeravondschool, bestemd voor hen, die den cursus der burgerdagschool of der ambachtsschool hebben doorgeloopen, dient tot herhaling en nadere ontwikkeling van het op die scholen geleerde.
De gemeenteraad bepaalt, welke van de in dit artikel van a tot l genoemde vakken aan de avondschool onderwezen zullen worden.’
In alinea 1 is het: ‘voornamelijk bestemd voor aanstaande ambachtslieden en landbouwers’ weggelaten. Ik wenschte de burgerdagschool te bestemmen ook voor diegenen, die thans gebruik maken en moeten maken van het zoogenaamd meer uitgebreid lager onderwijs.
Of het noodig is, dat landbouwkunde aan zulk eene school moet onderwezen worden, hangt geheel af van plaatselijke omstandigheden en zich opdoende behoeften. Daarover beslisse de gemeenteraad of de stem der publieke opinie.
Er is in den laatsten tijd veel geschreven over ambachtsscholen en
| |
| |
de oprigting dáárvan aangeraden. Ik geloof dat men er ook elders dan te Amsterdam en te Rotterdam de proef van moet nemen Welligt dat dán langzamerhand de ambachtslieden, van 't beste soort althans, over de zwarigheden zouden heenstappen, die hen nu zouden verhinderen hunne zonen tot hun 15de jaar onderwijs te doen genieten op de burgerdagschool, zoo die er was.
Van onderwijs in vreemde talen zoude bij de leerlingen der ambachtsschool geen spraak wezen, - althans zoo zij 't zelven niet verkozen; - de regeling van de overige vakken a-l, die hun moeten onderwezen worden, en van de wijze, waarop en in hoever dat onderwijs met dat, wat aan de andere leerlingen gegeven wordt, zou moeten en kunnen gecombineerd worden, is ulterioris curae.
Het onderwijs aan de avondscholen geeft voor jongens van 12 tot 15 jaren in den regel niets, en ik acht het geld, dat thans aan die inrigtingen besteed wordt, vrij wel weggesmeten. Voor jongelieden, die tot hun 15de jaar op eene dagschool goed onderwijs hebben ontvangen, en daarna zich over dag aan een beroep wijden, is daarentegen eene avondschool een uitstekende zaak.
Ik hecht niet aan de redactie, zelfs niet aan de bijzonderheden van dit plan. Het is het denkbeeld alleen, wat ik in overweging geef.
Het programma der leervakken van de Hoogere Burgerschool (art. 17 der wet) noemt onder p de ‘beginselen der handelswetenschappen, daaronder die der warenkennis en het boekhouden’, terwijl onder b aan de beginselen der mechanica en de kennis der werktuigen nog ‘die der technologie’ zijn toegevoegd.
Ik meende dat de Hoogere Burgerscholen geen beroepsscholen waren, maar inrigtingen, waar men algemeene kennis opdoet en zich wetenschappelijk voorbereidt voor het beroep, dat men kiezen zal.
Maar technologie, handelswetenschappen, (handelsregt, handelsgeographie, warenkennis, boekhouden) zijn professionele vakken. Mijns inziens behooren deze op de Hoogere Burgerschool niet te huis. De industrieel legge zich toe op de technologie van zijn vak en de daarmede verwante vakken, de koopman op de handelswetenschappen, wanneer zij zich eindelijk tot de beoefening van industrie en handel begeven, - op de Hoogere Burgerschool moeten zij alleen door het ontvangen van de noodige wetenschappelijke ontwikkeling in staat worden gesteld zulks eenmaal met goed gevolg te kunnen doen. Op de Hoogere Burgerschool moet geen zeepzieden, geen bierbrouwen geleerd worden, maar wel de noodige scheikundige kennis worden verkregen om, wanneer men 't zeepzieden of bierbrouwen leert, dat met goed inzigt in die werkzaamheden te doen. Daarbij, er wordt voor het onderwijs in die kundigheden, zal het goed zijn, zeer veel tijd gevorderd, bepaaldelijk voor technologie en warenkennis. Natuurlijk kan men die vakken eerst in de hoogere klassen beginnen, daar vroe- | |
| |
ger de wetenschappelijke grondslag ontbreekt. Maar dáár kan en moet de tijd beter worden besteed. Men gevoelt dit dan ook wel en besteedt er niet veel tijd aan. Doch dan wordt het onderwijs er in niet goed, onvoldoende. En waartoe zulk onderwijs, daar men toch bij het onderwijs in mechanica, natuurkunde en scheikunde de toepassingen er van - al schreef de wet 't niet reeds voor - wel niet uit het oog verliezen zal. Wil men technologische chemie en mechanica doceren, - goed. Maar chemische en mechanische technologie, - dat gaat mijns bedunkens op eene Hoogere Burgerschool niet.
Zij, die klagen over overlading met leervakken, zullen denkelijk dit denkbeeld toejuichen. Minder in hun smaak zal het welligt vallen, wanneer ik er bijvoeg, dat ik in art. 15 een vak mis, dat naar mijne innige overtuiging er in had behoord. Ik bedoel de aesthetica, de leer van het schoone. Men sla nu geen gat in de lucht en roepe niet: ‘wel ja, waarom ook geen philosophie, geen logica; waarom ook geen rhetorica!’ Vooreerst zou ik antwoorden: nu ja; de noodigste gronden der logica zou ik in een tijd, waarin logisch denken en redeneren meer en meer in onbruik schijnt te komen, voor jongelieden zoo onnut niet achten En wat rhetorica aangaat, zoo zou een theoretisch onderrigt in de regelen van stijl en compositie ook niet zoo geheel overtollig zijn; op de fransche scholen (versta: de scholen in Frankrijk) doet men daar veel aan, en het is daaraan welligt te wijten, - ja zeker ook, dat men bij fransche schrijvers veel phrasenmakerij en ander verkeerds aantreft, - maar toch ook, dat die schrijvers, wat stijl en leesbaarheid aangaan, boven die der andere beschaafde natiën uitmunten. Evenwel, ik denk voor 't oogenblik niet aan logica en rhetorica. En wat de aesthetica aanbelangt, ik acht het minder raadzaam en ook niet noodig een geregelden cursus over de aesthetica zelve te geven, dan wel een overzigt van de geschiedenis der kunst, waarbij den leeraar overvloedige gelegenheid wordt aangeboden om den smaak zijner discipelen te vormen.
Waren wij Duitschers, dan zou ik nog over den zang, als leervak, spreken. Doch het Frisia non cantat is, trots alle liedertafels en zangcollegies, in den grond der zaak nog op ons gansche land van toepassing. Buiten de oefeningen en ‘uitvoeringen’ van de bedoelde vereenigingen geldt bij ons van het zingen, wat bij de Romeinen van het dansen gold: nemo fere saltat sobrius.
Overlading met leervakken. Worden de leerlingen op de Hoogere Burgerschool overladen met leervakken? Ik geloof het niet. Behalve de technologie en de handelswetenschappen, zou ik geen der vakken van art 17 willen missen, indien g, het schoonschrijven, zich tot de laagste klassen blijft bepalen. Eene andere vraag is het, worden de leerlingen ook overladen met werk, en vergt men van hen ook wat te veel inspanning? Dáárop zou ik niet zoo gaarne neen durven ant- | |
| |
woorden. Ik geloof inderdaad, dat men van hen te veel vergt, en dat dit strekt tot schade van de middelmatigen, d.i. van het meerendeel. De groote fout ligt, dunkt mij, in het eind-examen, dat te zwaar is. Een van beiden moet mijns inziens geschieden: men moet òf het onderwijs aan de Polytechnische school lager aanvangen, waaruit van zelf eene verlaging van de eischen voor het eind-examen voortvloeijen zal, - òf twee eind-examens invoeren, een als admissie-examen voor de Polytechnische school, een ander voor hen, die deze inrigting niet zullen bezoeken. Het eerste zou ik het liefst wenschen om den wil der aanstaande polytechnici. Want ook voor hen geldt het, dat al te zeer ingespannen studie met het oog op, en om den wil van een moeijelijk examen, wel verre van den lust tot studie en de liefde voor de vakken, die men beoefent, op te wekken, juist het tegendeel bewerkt, en minder geschikt maakt tot eigen, zelfstandige en con amore voortgezette studie. Die jongelieden zouden dan zeker eenigen tijd langer op de Polytechnische school moeten vertoeven, om, alwederom zonder over-inspanning, zich voor te bereiden tot het dingen naar de acten van technoloog en ingenieur. Maar ik zie daarin geen kwaad. Het is waar, de ouders, en ook vaak de jongelieden zelven, haken naar 't oogenblik, waarop de laatsten een stand in de maatschappij zullen bekomen en voor zich zelven kunnen zorgen. Doch dat haasten en jagen mogen soms in 't
finantieel voordeel van den belanghebbende zijn, zij zijn niet in 't belang van de degelijkheid der acte-bezitters en dus niet in 't belang der maatschappij.
Het punt van de eind-examens wordt overigens thans zoo druk besproken en men gevoelt zoo wèl, dat daaraan iets hapert en dat dit in 't nadeel is der leerlingen, die zich voor die examens voorbereiden, vooral voor die der beide hoogste klassen, dat het overbodig is hier nog meer bij te voegen.
Om tot de Hoogere Burgerscholen te worden toegelaten, eischt men, voor zoo ver ik weet, aan al die inrigtingen, met uitzondering van de Rijks Hoogere Burgerscholen, een admissie-examen. Het nadeel van de bepaling, dat de leerlingen van de laatste inrigtingen vrij zijn om al of niet een admissie-examen, mitsgaders overgangs-examens af te leggen, is te vaak aangetoond, dan dat ik er veel zou hebben bij te voegen. De zaak komt hierop neêr, dat, indien ouders dwaas en eigenwijs genoeg zijn, om hunne knapen zonder admissie- of overgangs-examen, en vaak tegen het advies der leeraren in, in klassen te plaatsen waarvoor zij niet geschikt zijn, zij zeker ook de gevolgen van hunne dwaasheid en eigenwijsheid in de eerste plaats te dragen hebben, - doch dat de toelating van zulke knapen ook wrange vruchten kan voortbrengen voor hen, wier verstandiger ouders eerst hebben doen onderzoeken of hunne zonen voor de Hoogere Burgerschool reeds geschikt zijn, en, zoo ja, voor welke klasse. Daarom zou ik den
| |
| |
leeraren wel het volgende op het hart willen drukken: bevindt gij u in het treurig alternatief om, door u in uw onderwijs te schikken òf naar de zonder examen toegelatenen, maar ongeschikten, òf naar de na examen toegelatenen, en dus aan een van beide categoriën te kort te doen, schikt u dan naar de laatsten. Hen te verwaarloozen zou onregtvaardig zijn; jegens de anderen daarentegen handelt men niet onregtvaardig, wanneer men de eersten niet aan hen opoffert.
Bij de admissie-examens voor de eerste klasse der Hoogere Burgerscholen vordert men o.a. vrij algemeen, zoo niet algemeen, eenige kennis van de fransche taal. In aanmerking genomen den leeftijd der knapen, die tot de laagste klasse worden toegelaten, en die in den regel 12 jaar oud zijn, zie ik niet in waar dit toe dient. Zij kunnen zeer goed met de studie van het fransch op de Hoogere Burgerschool aanvangen. Ik geloof, dat deze eisch alleen een overblijfsel is van de, helaas! nog niet geheel uitgeroeide meening, dat kennis der fransche taal niet alleen een onmisbaar, maar zelfs het voornaamste element is eener beschaafde opvoeding, eene meening, waarmede de nog niet geheel uit het gebruik verdwenen naam: fransche scholen, gegeven aan vele inrigtingen van meer uitgebreid lager onderwijs, innig zamenhangt. Veel liever zou ik wenschen, dat de eischen betreffende de Nederlandsche taal bij de admissie-examens wat hooger werden gesteld. En in 't algemeen zou ik wenschen dat aan het onderwijs in de Nederlandsche taal- en letterkund meer tijd en meer moeite werden besteed. Er is geen land, waar meer aan vreemde (levende) talen gedaan wordt dan bij ons, maar er is ook geen land, waar men zijn eigen taal zóó verwaarloost. Gelukkig is men in de laatste tijden begonnen dit in te zien, en ik twijfel niet, of dit zal eene omwenteling bewerken in de wijze, waarop men aan de middelbare scholen de levende talen onderwijst.
Ik herinner mij den tijd, toen bij het onderwijs van knapen boven de 12 jaren de wiskunde nog een zeer ondergeschikten rang innam, en van de natuurkundige wetenschappen, althans van gezet en ernstig onderwijs daarin, geen spraak was. Bij de opvoeding stonden de letterkundige en historische vakken op den voorgrond; al het andere was bijvak. Die meende eene meer grondige kennis van die bijvakken te behoeven, moest privaat-onderwijzers zoeken,.... zoo hij ze dan nog maar vinden kon! Teregt heeft men dit veranderd; teregt heeft men aan de wis- en natuurkundige wetenschappen de plaats verzekerd, waarop zij regt hebben. Maar in de praktijk is men te ver gegaan. In plaats van die vakken tot evenknieën van de literarische en historische te verheffen, heeft men ze er boven gesteld, en is zoodoende in een tegenovergesteld uiterste vervallen. Reeds de benoeming van drie mannen der dwaselijk in 't dagelijksch leven zoogenaamde philosophische faculteit, en van dezen alléén, tot inspecteurs van 't mid- | |
| |
delbaar onderwijs, gaf vrij duidelijk blijk van die voorkeur, die men aan de wis- en natuurkundige vakken gaf. Ik weet niet of ik mij bedrieg, maar ik meen dat verre de meeste directeuren mede mannen van de genoemde faculteit zijn. Zeker is het, dat er 't meeste tijd en de meeste moeite aan de wis- en natuurkundige leervakken worden besteed.
Dat is verkeerd, en omdat het verkeerd is, moet er iets tegen gedaan worden.
Er is, nu een der inspecteurs van het middelbaar onderwijs tijdelijk om redenen van gezondheid zijne betrekking niet meer waarneemt, voorgesteld dezen, zoo daarop eene werkelijke vacature mogt komen te volgen, te doen vervangen door een uit het literarisch-historische kamp. Daartegen zijn objectiën gemaakt. Eene daarvan is, dat de tegenwoordige inspecteurs zich steeds beijverd hebben, de letter- en geschiedkundige vakken de hand boven 't hoofd te houden en daaraan zelfs veel moeite hebben besteed. Dat is zoo; ik erken het en die heeren verdienen er lof voor. Maar dat zij die vakken de hand boven 't hoofd moesten houden, bewijst dat deze achter stonden; anders ware het niet noodig geweest. En nu vatte men het bovenbedoelde voorstel op, gelijk het bedoeld is. Men vreest niet, dat het letter- en geschiedkundig onderwijs door toedoen of door nalatigheid der tegenwoordige inspecteurs lijden zal; geenszins. Maar men wil dat de Staat, die door hunne benoeming het beginsel geafficheerd heeft, dat de wis- en natuurkundige studiën hoofdzaak, de andere slechts minder waardige bijzaken zijn, daarop terugkome, en, door ten minste één letter- en geschiedkundigen inspecteur aan te stellen, openlijk verklare dat zij beide studie-rigtingen evenzeer begunstigt. Stel eens, dat bij eene inrigting, voor militairen en civilisten bestemd, waarin deze beide evenzeer belang, waarop beide evenzeer regt hadden, de Regering eene commissie van toezigt en beheer aanstelde, uitsluitend uit militairen, of uitsluitend uit civilisten bestaande. Zouden in 't eerste geval de civilisten, in 't tweede de militairen niet volkomen regt en grond tot klagten over Regerings-preferentie bezitten?
Een tweede tegenwerping is, dat het niet moeijelijk is een wis- en natuurkundige te vinden, die tevens zulk eene degelijke letter- en geschiedkundige opleiding ontvangen heeft, dat hij op deze prijs zal stellen en hare regten bij het middelbaar onderwijs zal weten te handhaven, maar dat het vinden van een literator en historicus, die de wis- en natuurkundige vakken op haren waren prijs zal weten te schatten, zeer moeijelijk is. Moeijelijker zal het zijn, dat erken ik; of het zeer moeijelijk of onmogelijk zijn zal, durf ik niet beslissen. Maar 't moge zoo zijn. Dat iemand echter met opzet het onderwijs in de vakken, die zijne vakken niet zijn, zal tegenwerken en op den achtergrond schuiven, is naauwelijks denkbaar; dat hij het onopzettelijk zal doen, door onwillekeurig meer acht te slaan op dat
| |
| |
onderwijs, dat hij 't best beoordeelen kan en dat hem 't meest aantrekt, zou eerder te verwachten zijn. Maar ik ben er toch ook van overtuigd dat een wezenlijk bekwaam, verstandig, en daarbij regtschapen inspecteur van de letter- en geschiedkundige soort bij het aanvaarden zijner betrekking zich zelven opleggen zal te waken, dat geene, overigens zeer natuurlijke partijdigheid, hem in de praktijk verleide tot eenzijdigheid. Ook geloof ik, dat èn de directeuren, èn de leeraren, èn de commissiën van toezigt tegen zulk eene eenzijdigheid zullen waken, wanneer 't eenmaal gebleken is, dat de Regering van eenzijdigheid, van partijdigheid voor de eene of andere der twee groote leervakafdeelingen niets weten wil. Ik geloof ook dat, indien het duidelijk werd, dat de literarische inspecteur zich in zijn ressort aan partijdigheid en eenzijdigheid schuldig maakte, zijn beide collega's het aan wenken en des noods op de vingers tikken niet zouden laten ontbreken. Waarom ik ten slotte geloof, dat de aanstelling van een letterkundigen inspecteur geen kwaad, maar daarentegen, als allezins billijke maatregel en uit het boven bedoelde oogpunt van het uitkomen voor het beginsel van de gelijkwaardigheid der beide leervak-afdeelingen, veel goeds zou doen.
Ik kom weer even op de eind-examens terug. Natuurlijk zou ik technologie en handelswetenschappen daarvan uitgesloten wenschen. Maar bovendien wensch ik ook nog eene soort van splitsing, naarmate van de uitkomsten. Het is meermalen opgemerkt, dat van de leerlingen der Hoogere Burgerscholen eenigen meer aanleg hebben voor de wis- en natuurkundige, anderen voor de letter- en geschiedkundige vakken. Van meer speciale sympathiën en preferentiën spreek ik niet, omdat men bij een goed en veelzijdig middelbaar onderwijs-systeem dáárop geen acht kan en mag slaan. Later staat het ieder vrij zijn lust op te volgen en zijne eigen specialiteit zoo naauw te begrenzen als hij wil. Ik wilde nu, dat bij de eindexamens een zeer ruim stelsel van compensatie werd ingevoerd, in dien zin, dat hij, die in een der beide leervak-afdeelingen niet geheel voldoende werd bevonden, maar in het andere voldoende of meer dan voldoende, toch het diploma van goed afgelegd examen verkreeg, met de bijvoeging, dat hij meer bepaaldelijk in het eene of het andere dier beide afdeelingen voldaan had. Hij, die dan een diploma zonder bijvoeging kreeg, of een, waaruit zijne geschiktheid voor de wis- en natuurkundige vakken bleek, zou dan admissie verkrijgen tot de studiën voor ingenieur of technoloog; diegene, die een algemeen of een literarisch diploma erlangde, zou toegelaten moeten worden tot de studie voor Oost-Indisch ambtenaar enz. Men lette er echter wèl op, dat mijne bedoeling volstrekt niet is om de jongelieden, die geen volledig diploma, maar een met eene beperking verlangen, het eind-examen in de vakken, waarvoor zij minder ambitie gevoelen, kwijt te schelden of het hun slechts pro forma af te nemen. In tegendeel. Ook zij moeten in die vakken tot eene zekere, nader te bepa- | |
| |
len, hoogte, goed voldoen, en met hetgeen van de anderen geëischt wordt, niet geheel onbekend zijn. Daarom zou ik ook niet wenschen, dat de
voorgestelde ongelijkheid der diploma's eenigen den minsten invloed uitoefende op het onderwijs. Op de overgangs-examens zou het bedoelde stelsel van compensatie niet, of niet dan met veel voorzigtigheid, kunnen worden toegepast, omdat het altijd regel blijven moet, dat niemand tot eene hoogere klasse mag worden toegelaten, die niet in staat is al de lessen daarin te volgen. Maar wanneer volgens mijn wensch de eischen voor 't eind-examen in het algemeen aanmerkelijk gematigd, en dientengevolge de leerlingen niet meer zoo sterk vooruit gedreven behoeven te worden, dan is daartegen ook weinig bezwaar.
Om reeds bij het onderwijs de aanstaande bestemming van den leerling in 't oog te houden, hem daarom van de gezette studie van sommige vakken te ontslaan, en wat er meer van dien aard is voorgesteld, houd ik voor verkeerd, gevaarlijk en ondoenlijk.
Over middelbare meisjesscholen is zooveel geschreven, dat ik er hier van mag zwijgen.
Niet evenwel, omdat eene vernieuwde bespreking van dat onderwerp thans overbodig zou zijn geworden. Juist het tegendeel. De beweging, die zooveel goeds beloofde en tengevolge waarvan dan ook enkele middelbare meisjesscholen verrezen zijn, heeft weder opgehouden. De passive tegenstand tegen de pogingen om het onderwijs voor meisjes te verbeteren en aan de behoeften van onzen tijd te doen beantwoorden, schijnt nieuwe krachten te hebben gewonnen, en menigeen, die zich met het middelbaar meisjes-onderwijs begon te verzoenen, heeft zich in den laatsten tijd wederom daarvan afgewend, - iets, waarvan ik vrees dat zekere openbare voordragten, gehouden juist met het doel om de vrouwen te releveren, niet weinig schuld hebben. Maar het onderwerp der meisjesscholen kan hier achterwege blijven, en het lust mij bovendien niet hier een extract te leveren van die crambe millies recocta.
Dit alleen: wanneer men ooit er toe overgaat om de wet op het middelbaar onderwijs te wijzigen, of om eene suppletoire en wijzigende wet daarbij te voegen, hoop ik, dat het middelbaar meisjes-onderwijs daarbij behoorlijk geregeld zal worden.
Gymnasia of Latijnsche scholen. Ik zeg of Latijnsche scholen, omdat sommige lieden door eene vroeger ingevoerde manoeuvre, waarbij aan de leervakken der Latijnsche scholen nog eenige als ‘tweede afdeeling’ of ‘afdeeling B’ werden gevoegd, en dan aan de zoo verrijkte Latijnsche scholen de titel van ‘gymnasium’ werd gegeven, in den verkeerden waan gebragt zijn dat Gymnasia en Latijnsche scholen twee verschillende zaken zijn. De van die manoeuvre afhangende
| |
| |
titel-verandering was onzin, en anders niet. Van ouds zijn de gewone Latijnsche scholen ook gymnasia genaamd. - Dat overigens de gymnasiën tot het middelbaar onderwijs en niet tot het hoogere onderwijs behooren, althans volgens mijn inzien, heb ik vroeger gezegd, - en dat ik hoop, dat ons de hemel moge bewaren voor eene uitbreiding der gymnasiën in dien zin, dat daar op het hooger onderwijs zou geanticipeerd worden, gelijk sommiger wensch is, voeg ik hier bij. Alleen zou ik voor het Hebreeuwsch ten nutte der aanstaande theologen - en voor ieder die er lust in had, - eene uitzondering willen maken, omdat ik het onzinnig vind, dat een hoogleeraar zich moet bezig houden met het leeren lezen van woordjes en het doceren van de allereerste elementen eener taal, waarvan de aanleering voor zijne collegianten verpligt is.
Hoezeer nu echter m.i. de gymnasiën tot het middelbaar onderwijs behooren, staat de inrigting er van zóó naauw in verband met die der hoogescholen, waartoe zij voorbereiden, dat ik liever, wat ik over hen te zeggen heb, wensch te bewaren tot eene andere gelegenheid. Dit wensch ik alleen hier nog bij te voegen, dat 't mij voorkomt dat de beoefening der oude talen, der geschiedenis en der wiskunde (deze tot zekere hoogte, maar grondig) bij het gymnasisch onderwijs den boventoon voeren moet en daaraan de meeste tijd en moeite worden besteed. Den tweeden rang zou ik toegekend willen hebben aan de nieuwere talen en letterkunde; - wat de talen aangaat, moet het hoofddoel hier zijn die goed te verstaan. Den derden rang ken ik hier aan de natuurkundige wetenschappen toe, waarvan - men neme mij deze zienswijze kwalijk of niet, - slechts de meest algemeene en eenvoudigste notiën behooren te worden medegedeeld. Ik durf wedden dat ook dán nog - bijna schreef ik ‘juist dán’ - uit verscheiden leerlingen der gymnasiën goede physici zullen groeijen, even goed als uit de leerlingen der Hoogere Burgerscholen.
En nu leg ik de pen neder. Wanneer ik het vorige, door mij bij tusschenpoozen ter neer geschreven, overzie, dan vrees ik wel dat menigeen er de schouders voor ophalen, en het kant noch wal rakend gekeuvel noemen zal. Ik meen evenwel dat ieder, die omtrent zaken, zoo belangrijk als het onderwijs, iets op het hart heeft, daarmede voor den dag moet komen. En dus, zoo de redactie van de Tijdspiegel mijne ontboezemingen opnemen wil, stap ik over die vrees heen.
philodemus.
|
|