tieve, naar het absolute, zonder dat men zelf begreep wat men eigenlijk bedoelde. Nu staat Kant aan het begin dier periode, als de auteur eener subjecitiviteits-philosophie, die te gelijk het heerschende subjectivisme in teugels sloeg; Hegel aan haar einde, als de wijsgeer van de hoogste objectiviteit, van den absoluten geest. Dat de band, die hen beiden met elkander verbindt, ook door de stelsels van Fichte en Schelling heenloopt, zij hier slechts terloops aangestipt.
De werkzaamheden van dit viertal heeft de wijsbegeerte, als wetenschap, eene belangrijke schrede vooruitgebracht. Sinds dien tijd drong zich aan de denkende geesten de vraag op naar de eenheid van subject en object, van wezen en verschijning, van idee en werkelijkheid, van geest en natuur, van God en de wereld. Ziedaar het wijsgeerig probleem van onze dagen. Waarom moeten wij nu, met dit probleem vóor ons, tot Kant terugkeeren?
Kant was volslagen dualist. Hij scheidde het noumenon of het wezen der dingen streng af van de phenomena of de verschijnselen. Deze scheiding stelde hij eenvoudig voorop, zonder haar te rechtvaardigen, en nu verklaarde hij den mensch volstrekt onbekwaam, om iets van het noumenon te weten. Er wordt gezegd: ‘De wijsbegeerte moet, gelijk bij hem, ook nu nog critisch zijn, d.i. gewijd aan het onderzoek van 's menschen kenvermogen.’ Maar dan vraag ik: Wat baat ons voor onzen tijd het criticisme van Kant, nu het niets bevat ter beantwoording der vraag naar de eenheid van subject en object? Daarbij handelde hij immers overeenkomstig zijn dualistische wereldbeschouwing - gelijk Schopenhauer te recht heeft opgemerkt - alsof wij slechts kennende wezens waren, de mensch slechts - gelijk Renan hem noemt - ‘Spectateur dans l'univers.’
Ik begrijp niet, hoe zij, die op wijsgeerig gebied tot Kant willen terugkeeren, dit kunnen doen, zonder ook terug te vallen in zijn dualisme. En vermits de tijd, waarin wij nu leven, mij naar een monistisch standpunt in mijn denken voortdrijft, kunnen dualisten, al heeten zij Kant, Lotze enz., mij niet bevredigen.
Intusschen bestaat er thans aanleiding genoeg, om een boek in het licht te geven, dat ten titel voert: Kant, critiek der zuivere rede. Proeve eener opheldering daarvan door Mr. Joh. Kinker. Het is een overdruk van hetgeen reeds in 1799 het licht zag, als bestanddeel van het Magazijn voor de critische wijsbegeerte en de geschiedenis van dezelve, uitgegeven door Paulus van Hemert. Ook aan degenen, die eenvoudig met Kant's criticisme kennis willen maken, is dit boek zeer aan te bevelen. Ik voor mij stem ten volle in met hetgeen prof. Van der Wijck, in zijne monographie over Kinker, als wijsgeer, heeft gezegd: ‘Kinker's proeve eener opheldering is bondig, klaar en nochtans tamelijk volledig. De kundige lezer bemerkt terstond, dat Kinker de kantiaansche wijsbegeerte niet slechts heeft aangeleerd, maar verteerd. Het is zijne wijsheid geworden, een integreerend deel van zijn