Redacteur, mijn meening nader kennen? Die jongelieden zijn door hunne ouders naar de katechisatie gezonden. Dáár heeft men hun, met eenige nieuwerwetsche termen in hoofdzaak gezegd: “zoo wie wil zalig worden, moet zich aan het algemeen geloof houden, zooals het door den H. Geest is nedergelegd in het onfeilbaar Woord van God, en is weergegeven in de belijdenis van Dordrecht.” En onze jongelieden hebben elkander met steelschen blik aangezien, zijn beginnen te lachen, en hebben - N.B. de brutaliteit gehad, van te zeggen: “wij gelooven dat niet.” En - men heeft die jongelieden zoeken te bekeeren van de dwaling hunnes wegs? Vraagt gij in ernst zóó, Mijnheer de Redacteur, dan hebt gij zeker uwe ooren nog nooit te luisteren gelegd aan de deur van een orthodoxe katechiseerkamer - men heeft hen de deur uitgezet, en men heeft hunne goedgeloovige makkers verklaard, “dat de weggezondenen opgroeiden voor de hel.”
Waar zulke dingen gebeurd zijn, en, naar hetgeen men van meer dan 1000 predikanten van den kansel hoort verkondigen, dagelijks gebeuren kunnen, is het immers niet vreemd, dat zulke jongelieden, die reeds op de bewaar-, en later op de openbare school zijn opgewekt om hun verstand te gebruiken, den onzin niet aannemen, dien de N.B. leeraars van den godsdienst hun als Evangelie voorstellen. Maar ik vraag verder aan ieder, die zijn verstand niet aan banden legt, of Dr. Bronsveld reden heeft zich te beklagen, wanneer zulke jongelieden “een dominé” een ongelukkig man noemen, en of zij niet hetzelfde recht hebben om zulk een man, die niet meer in deze eeuw te huis behoort, uit te lachen, als ik, menigmalen een orthodox dandy-dominé om een groefbidder in middeneeuwsche kleedij zag lachen. En, dat die Bronsveldsche “onverschilligheid voor- of vijandschap tegen het Evangelie” alleen daarin haar grond heeft, dat men die jongelieden voor Evangelie heeft zoeken te verkoopen, wat geen Evangelie is, en zij die dominé's - (en immers te recht) als valsche munters beschouwen, ik zou het kunnen bewijzen door de namen van enkele mijner kennissen, moderne predikanten, op te geven, die mij dikwerf zeiden: “het is ons een lust thans met die jongelieden van de hoogere burgerschool te katechiseren. De jongens hebben leeren denken, en men ziet het, het doet hun goed, dat zij ook op godsdienstig gebied hun verstand gebruiken mogen.”
Maar daar het noemen der namen van die predikanten door velen als ijdele zelfverheffing zou uitgekreten kunnen worden, wil ik liever, tot staving mijner meening mij beroepen op iemand, die reeds tot zijne vaderen vergaderd is, Fr. Rauwenhoff. Heb ik hem, even als vele orthodoxen in Santpoort, Zalt-Bommel en Rotterdam, innig liefgehad, den nederigen vromen man, het was, omdat hij door woord en voorbeeld, ons de hooge waarde van het Evangelie leerde kennen. En niet alleen ons, die de diepte en den ernst van het leven hadden ervaren, maar ook zijne jeugdige katechisanten. Getuigt hier tegen mij, gij zijne leerlingen! Maar neen, die enkelen uwer, die ik over hem en zijne katechisatiën hoorde, en die mij verklaarden, “hij heeft ons voor het materialisme”, waarheen het onderwijs van vroegere leeraars der orthodoxe richting ons voerde, bewaard’, geven mij vrijmoedigheid te zeggen: waar men klaagt over ‘onverschilligheid voor- of vijandschap tegen het Evangelie’, daar is het hoofdzakelijk daarin te zoeken, dat men zelf, ijverende voor overlevering en kerkleer, niet doorgedrongen is in de diepte van het onderwijs van den leeraar van Nazaret, en dientengevolge de jongelingschap wil doen gelooven, dat steenen brood zijn. Zijt gij dit met mij eens, dan plaatst gij licht dit mijn schrijven, in de hoop dat het niet zij een stem des roependen in de woestijn.
t.t.
plank.