| |
| |
| |
Suum cuique.
Aan sommige hervormers.
Maar naarstig zijn gebreken mijdt,
Geneest hem van zijn wonden.
Wie in zich zelf heeft aangekweekt
Al wat zijn volk en tijd ontbreekt,
Die heeft een goede les gepreêkt,
En de echte medicijn, waar elk naar smacht, gevonden.
| |
Ingezonden.
Rapport betreffende het: Godsdienstig leesboek voor school en huis, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1872, uitgebracht in de vergadering van het Departement 's Hertogenbosch, 23 Mei 1873.
In de laatste vergadering van het Departement werd aan de ondergeteekenden opgedragen, te onderzoeken of het godsdienstig leesboek, onlangs door de Maatschappij uitgegeven, in overeenstemming was met de beginselen van het Nut?
Uwe Commissie heeft die vraag ernstig overwogen en mag zich verheugen in de hoofdzaak volkomen eenstemmig te zijn ten aanzien van het antwoord daarop te geven.
Uwe Commissie meende de gestelde vraag in drie andere te moeten splitsen, en wel de volgende:
1e | mocht het Hoofdbestuur een Godsdienstig leesboek uitgeven? |
2e | moest het dit, en |
3e | kon het dit doen? |
| |
I.
Het antwoord op de eerste vraag kan onmogelijk anders luiden dan: Ja, het mocht. Art. 1 der wet van 1864 zegt uitdrukkelijk: ‘het doel der Maatschappij is: door de bevordering van godsvrucht en goede zeden, overeenkomstig de beginselen der Christelijke godsdienst, algemeen volksgeluk te verspreiden,’ en dat dit artikel geen ledige fraze is, blijkt uit het volgende art. 2, waar de wijze nauwkeurig wordt aangegeven, waarop dit doel bereikt moet worden, nl. ook ‘door de zorg voor de zamenstelling, de uitgave en de verspreiding van geschriften.’
De Maatschappij heeft dan ook van de eerste dagen af altijd in dien zin gewerkt. De eerste prijsvraag door haar uitgeschreven: over het bestaan van God, werd beantwoord door een R.C. priester en bewees reeds aanstonds, dat de Maatschappij rustte op het dogma: er is geen waarachtig volksgeluk denkbaar zonder godsdienst, een dogma, toen evenmin als nú algemeen erkend. Hiermede teekende zij de grenzen af, die haar van ongodisterij en humanisterij zouden scheiden.
Eene serie van geschriften volgde daarop als b.v.: Het handboek voor gevangenen, het Zondagsboek voor huisgezinnen; de opwekking van het godsdienstig gevoel bij de jeugd; het nuttige en noodzakelijke van huiselijke godsdienstoefening; ongodsdienstigheid de bron van tijdelijk en eeuwig ongeluk; verder van Verweij: Godsdienst geen beletsel tot vermaak; van Heringa: verklaring der bergrede. Van Wildschut en
| |
| |
van der Hoeve: de viering van den dag des Heeren, van Tinga: het karakter van Jezus Christus, enz.
Indien de Maatschappij dus in 1872 een godsdienstig leesboek uitgeeft, handelt zij daarmede niet alleen overeenkomstig hare statuten, maar ook in harmonie met hare geschiedenis. Wij mogen daarom die trouw aan hare beginselen waardeeren, om waar velen in onze dagen spreken van morale indépendante, ja zelfs den godsdienst schadelijk achten voor volksontwikkeling, op den titel van haar laatst uitgegeven werk openlijk te afficheren, dat zij haar dogma: geen volksgeluk zonder godsdienst, blijft handhaven.
Dit geloovig standpunt der Maatschappij geeft haar daarom het recht ook thans nog een godsdienstig leesboek te doen opstellen en uitgeven.
| |
II.
De tweede vraag was: moest het Hoofdbestuur een godsdienstig leesboek als het bedoelde doen vervaardigen?
Ook daaromtrent bestond bij uwe commissie geen twijfel. De algemeene vergadering had aan het Hoofdbestuur die opdracht gedaan, en het was dus verplicht daaraan gehoor te geven.
Ook kan er, de geschiedenis der Maatschappij in aanmerking genomen, geen twijfel zijn, in welken geest zulk een godsdienstig leesboek behoorde te wezen. Er zijn in alle tijden, maar vooral in de laatste eeuw, steeds zekere denkbeelden in Nederland geweest, die gematigd werden genoemd, en het is uit al de geschriften der Maatschappij duidelijk te zien, dat zij voortdurend de zuivere uitdrukking was van die denkbeelden. De Maatschappij trachtte alle uitersten zorgvuldig te vermijden en stootte ze daarom ook volkomen af. Mocht ook de eerste prijsvraag door een R.C. priester beantwoord zijn, al spoedig bleek het, dat de R.C. geestelijkheid zich binnen hare grenzen niet te huis voelde en de overgroote meerderheid harer leden was weldra Protestant - ja ook de rechtzinnigen in verschillende Protestantsche kerkgenootschappen konden zich op den duur niet met haar vereenigen. Terecht verwondert zich dan ook Aart Admiraal in de Tijdspiegel van April jl. (bl. 430 noot) over het misbaar, dat men in zake het bewuste leesboek gemaakt heeft en voegt er bij: ‘Neemt voorts al hare leesboeken voor de school ter hand, om u te overtuigen, dat zij al 50 jaar lang het dogma ontkent.’ In 1864 werd in dien geest door een lid der commissie van wetsherziening gezegd: (Handel. 1864 bl. 13) ‘de Maatschappij kan meer en meer de waarheid ingang doen vinden, dat de godsvrucht niet aan den vorm der belijdenis gebonden is en daardoor den weg helpen banen tot die aanbidding in geest en in waarheid, die het ideaal van alle godsdienst moet zijn. Dit kan een kerkgenootschap als kerkgenootschap niet, want inderdaad deze waarheid is anti-kerkelijk.’
Voorbeelden van dien gematigden zin der Maatschappij aan te halen is misschien niet overbodig. Bij voorkeur gebruiken de schrijvers uitdrukkingen, die sommige voorstanders van kerkelijke leerbegrippen veel krasser zouden gewenscht hebben. Spoelstra: over de beste wijze om de jeugd op te leiden (ao. 1791) wil o.a. bl. 14, dat men hen leide ‘tot de kennis van Christus als den Zoon van God en den Hoogsten weldoener der stervelingen, die, gelijk hij de zaligheid voor zondaren verworven heeft, alzoo ook het uitnemendste voorbeeld is geweest van gezellige deugd’ - woorden, die zonder twijfel de ergernis zullen hebben opgewekt van orthodoxen, die aan de Godheid van Christus en aan zijn verzoenend bloed geloofden - en Petrus Weiland, leeraar bij de Remonstranten te Rotterdam, aan wien de zilveren penning voor de behandeling van hetzelfde onderwerp was toegewezen, meent (bl. 52) dat men ‘in opzicht tot den godsdienst van Jezus, (let wel op dit van Jezus) de kinderen alleen het wezenlijke van deszelfs verheven zedeleer moet voordragen,’ en dus hen opwekken, om ‘het voorbeeld van Jezus
| |
| |
als den grootsten en wijssten leeraar der menschen na te volgen.’ In het bericht vóór de beschrijving van het godsdienstig en zedelijk karakter van J.C., een werkje van Eelco Tinga, hervormd predikant te Vlissingen in 1797, wordt alleen van den ‘grootsten zedemeester Jezus Christus’ gesproken en van den invloed, welken ‘diens edelaartig karakter op het gemoed der beminnaars van deugd en godsvrucht altijd zal bewerken,’ en geheel het werkje ademt dienzelfden geest; overal wordt ons de persoon van Jezus voorgesteld, als een waardig en deugdzaam burger, die tot zelfs in zijn kleeding toonde, dat hij een vijand was van slordigheid en die bij gepaste vroolijkheid nooit ‘de palen der soberheid te buiten ging’ (bl. 15, 16). Toont de schrijver ook op enkele plaatsen, dat hij op het supranaturalistisch standpunt van zijn tijd staat, hij vermijdt zorgvuldig alle te sterk gekleurde dogmatiek en geeft Jezus geen hoogere namen dan van: buitengewoon mensch, gezant des hemelschen Vaders, Zoon van God, hetgeen in zijn tijd ietwat naar ketterij riekte.
Joannes Clarisse, toen nog predikant te Enkhuizen (1799), in zijn gemoedelijk boekske, op recht vaderlijken toon geschreven: nadrukkelijk betoog, dat ongodsdienstigheid de bron is van tijdelijk en eeuwig ongeluk, godsdienstigheid de bron van tijdelijk en eeuwig geluk - een waarheid met sprekende bewijzen door hem gestaafd, zoowel uit de rede als uit de geschiedenis en de openbaring, geeft bl. 115, op de vraag, of de vromen dan niet met rampen te strijden hebben, het treffend antwoord: ‘dit maakt hen lijdzaam in verdrukkingen. Een Job, een David, een Paulus, uit latere tijden een Gellert en anderen zijn hiervan voorbeelden, en wie meer dan onze groote Patroon, in alle omstandigheden en vooral in het lijden... (Jan Nieuwenhuizen, de oprichter van het Nut, zou men meenen..... neen) Jezus Christus?’
Het is duidelijk, dat de Maatschappij in de eerste jaren van haar bestaan zich zorgvuldig onthield van dogmatische uitdrukkingen, en de schrijvers hunnen Catechismus liever terug hielden, om bij voorkeur namen en uitdrukkingen te bezigen, die men ook op meer rationalistisch standpunt kon goedkeuren. Zij spraken het kerkelijk dogma niet tegen, maar zetten het zoo ter zijde, dat zij duidelijk toonden, daarin hun kracht niet te willen zoeken.
Maar de tijden veranderden. Omstreeks het jaar 1830 begon men de eerste verschijnselen te zien van eene herleving der orthodoxie, die weldra in de Hervormde Kerk aanleiding gaf tot de afscheiding en in de R. Cathol. tot de zoogenaamde ‘woelingen der Ultramontanen.’ De Maatschappij behield haar standpunt ook zuiver tegenover die richting in het Protestantisme, welke zoo men meende tot dweepzucht aanleiding gaf. Warnsinck in zijn opwekking van het echt godsdienstig gevoel (in 1831 door het Nut uitgegeven) toont het schadelijke aan van godsdienstige gezelschappen en waarschuwt ernstig tegen de gevaren, welke hen bedreigen, bij wie ‘het godsdienstig gevoel, in stede van op een redelijke, welgegronde en duidelijke kennis der godsdienstige waarheid te steunen, op den onvasten grondslag van een zich zelven gevormd stelsel... gevestigd wordt’ (bl. 36). De schrijver is een vijand van dogmatiek; al prijst hij het geloof aan ‘in Jezus Christus als den algenoegzamen redder en behouder van zondaren’ (bl. 82), dit werd in zijn tijd geen dogma genoemd, en hij ijvert daarom vrijmoedig voor ‘kennis en onderzoek der waarheid, afgescheiden van menschelijke stelsels en godsdienstige leerbegrippen’ - geheel in den geest van het Nut.
Akelig worden dan ook de gevolgen geschilderd van zulke godsdienstige gezelschappen als leidende tot naargeestige wrevelmoedigheid, zenuwtoevallen en losbandige zedeloosheid (bl. 84-87); en wel verdient de auteur de aanprijzing van zijn werk door het Hoofdbestuur daarvoor geplaatst, waarin dit vermeldt, dat het boekje strekken moet, om de lezers tot het opwekken van het godsdienstig gevoel bij de kinderen aan te sporen en ‘hen tevens te waarschuwen tegen datgene, waardoor dit Godsgeschenk gevaar zou kunnen loopen, door overdrijving schadelijk te worden.’
Met dezen redelijken godsdienst was wel eenigszins in strijd de inhoud van een
| |
| |
werk in 1835 uitgegeven: ‘Zondagsboek voor de huisgezinnen der Christenen,’ door Abr. Biben, Predikant te Edam, waar hij bl. 194, 195 als een bewijs van Gods voorzienigheid verhaalt van een Predikant, die zijn text en zijn preek totaal vergeten was en daarom in het vertrouwen op Gods bijstand den eersten text den besten koos, zeer tot zegen van iemand, die toevallig de Kerk was binnen geloopen en de waarschuwing tegen zelfmoord, die uit dezen text voortvloeide ter harte nam, - een verhaal dat Br. Warnsinck zeker zeer gevaarlijk zou hebben geacht, omdat het in stede van op ‘redelijke, welgegronde en duidelijke kennis der godsdienstwaarheid te steunen’ tot duistere gevoelens aanleiding gaf - maar aan dergelijke beschouwingen hebben bekroonde schrijvers der Maatschappij en ook Abr. Biben zelf zich zelden schuldig gemaakt. Integendeel nog in 1831 had Burggraaff in zijn: Willem en Maria of gemeenzaam onderhoud over de grondwaarheden van den natuurlijken en Christelijken godsdienst ons een vader geschetst, die zijn kinderen zeer loffelijk voorthelpt, om hen langs den weg van den natuurlijken tot den Christelijken godsdienst op te voeren; hij laat hen daarom met opzet buiten het licht der openbaring, maar aan het einde van het eerste deel hebben zij de verzekering, dat de openbaring in den Bijbel gegeven, daarom zoo heerlijk is, omdat zij den mensch menigmaal terecht helpt, waar de rede hem begeeft. ‘Zoo lang toch (heet het bl. 94) de inhoud van de zaligmakende leer, die in den Bijbel vervat is, voor u verborgen bleef, was uw verstand ontbloot van de belangrijkste kennis, uw hart van den dierbaarsten troost.’ - Men ziet, wars van het kerkelijk leerstelsel, dat alles uit de openbaring wilde putten, wordt hier veeleer de Bijbel gebruikt als aanvulsel van hetgeen rede en geweten reeds, zij het ook eenigszins gebrekkig, geleerd hadden. De Bijbel is iets extra's, en dat dit toen ter tijd
een gematigde opinie was zal gaarne worden toegestemd, door ieder, die geen vreemdeling is in de geschiedenis onzer eeuw. Het boekske kan immers door een elk gebruikt worden: de kerkelijke man kan er zijn systeem desverkiezende op voortbouwen, de niet kerkelijke kan het er bij laten.
Naarmate echter de tijden veranderden en de richting van velen anders werd, moest ook het woord gematigd een nieuwe beteekenis krijgen. Langen tijd echter liet de Maatschappij zich minder hooren en was het moeilijk na te gaan, welke hare geestesrichting was; maar reeds liet het zich vermoeden, dat zij in den strijd der meeningen bij voorkeur die richting zou kiezen, welke aan den godsdienst alle recht toekennende tevens beweerde de eischen van het verstand volkomen te kunnen bevredigen. En welke richting had die pretensie anders dan de zoogenaamd moderne? De orthodoxie beweert volstrekt niet dat hare dogma's in overeenstemming zijn met de gewone menschelijke rede, de ultramontaan evenmin, de liberale of Evangelische partij heeft ook nog ruimte voor het mystieke en mysterieuse; alle drie zullen gaarne toegeven, dat al strijden hunne denkbeelden geenszins tegen de rede, zij nogtans daaruit evenmin kunnen worden geput. Wat kon de Maatschappij dus anders doen, dan òf haar programma prijs geven van een vereeniging te zijn, die volksgeluk bevorderde door den godsdienstzin aan te kweeken, òf wel de richting te volgen, die in haar banier - te recht of te onrecht - had geschreven: verzoening van wetenschap en geloof. Wat doet zij anders dan hetgeen Warnsinck, Spoelstra, Clarisse in hun tijd deden nl. den Christelijken godsdienst in harmonie te brengen met de uitspraken van het menschelijk weten. De moderne richting is de éenige in ons vaderland die volhoudt, dat men haar volgende, noch aan de eischen van het verstand, noch aan die des harten behoeft te kort te doen. Zij is, wanneer men de uitersten van ongeloof en orthodoxie naast haar plaatst, als eene gematigde partij te beschouwen, die met godsdienst en Kerk niet breken wil en althans in het praktisch godsdienstig onderwijs het vaandel met de welbekende driekleur van God, deugd en onsterfelijkheid niet verloochent.
| |
| |
In den laatsten tijd is dit duidelijker gebleken dan ooit, nu een van de uitnemendste woordvoerders der nieuwe richting haar ten aanhoore van geheel Nederland heeft gekenmerkt als middenpartij.
Dat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen reeds sedert eenige jaren dien weg opging, was wel niet aan een ieder maar toch aan sommige helderziende oogen duidelijk gebleken.
Werd in den almanak van 1861 reeds de ouderdom van het menschelijk geslacht berekend in uitdrukkelijke tegenspraak met den Bijbel (bl. 34 35), in dien van 1867 (bl. 38) werd dit door den heer Winkler Prins bevestigd en in dien van 1873 (bl. 35) even krachtig gehandhaafd, terwijl professor Fruin in 1867 den volke verkondigde, dat er geen wonderen bestaan en gelijk de sterrrekundige aan den hemel, zoo ook de geschiedkundige in de historie, nergens de tusschenkomst ziet van God (almanak 1867, bl. 156, 157). Waar nu de Maatschappij dergelijke beschouwingen patrocineerde, en zich geroepen zag een godsdienstig leesboek uit te geven, mocht zij dat aan niemand opdragen dan aan een verklaard voorstander der middenpartij (om met professor Loman te spreken), die bovendien zorgvuldig vermeed de denkbeelden van anderen rechtstreeks aan te vallen, maar den moed had zijn godsdienst overal te doen doorschemeren.
In geheel het boekske komt geen enkel hoofdstuk voor of er wordt van God of godsdienst gesproken; God wordt overal bij te pas gebracht, zoowel bij de ontdekking van Amerika, als bij de oratoria van Haydn, en in het artikel over Lessing als een vriend der waarheid, wordt de oude les van het Nut behartigd, dat men meer moet vragen naar het menschelijke in den mensch dan naar andere namen.
Tot het geloof in de onsterfelijkheid worden wij opgewekt in het laatste stukje waarheen en niet minder tot dankbare vereering van Jezus (‘den grootsten zedemeester’ zou het Hoofdbestuur van 1797 naar zijn manier van spreken gezegd hebben) in het artikel: aan Galilea's meer.
| |
III.
Mogen wij dus veilig aannemen, dat het Hoofdbestuur, geroepen om een godsdienstig leesboek te doen vervaardigen, zich consequent in de richting der modernen moest bewegen, een derde vraag blijft nog ter bespreking over: Kon een dergelijk werk worden uitgegeven? Die vraag klinkt al zeer zonderling na het voorafgaande. Immers, wat men mocht en moest doen, kon toch niet dan mogelijk zijn, en toch meent uwe commissie op die vraag: kon het Hoofdbestuur het bedoelde werkje uitgeven? beslist neen te moeten zeggen en zij verwijst daarmede naar art. 3 van het Algemeen Reglement, dat aldus luidt: ‘Bij al hare bemoeijingen onthoudt zich de Maatschappij zorgvuldig van alle partijkeuze in geschillen over godsdienst en staatkunde.’ Het is van algemeene bekendheid, dat de moderne richting een partij is zooals elk andere, en wanneer dus de Maatschappij die richting huldigt, zondigt zij tegen art. 3. Het éenige wat nog mogelijk zou zijn is dat het boekske, dat bij de eerste lezing den indruk maakt door een modern schrijver te zijn opgesteld, bij nadere beschouwing neutraal bleek te zijn. Doch uwe commissie meent dat het moeielijk zou vallen deze meening met bewijzen te staven. Integendeel, waar men ook het werkje opslaat, treft een of andere uitdrukking het oog, die niet alleen aan geloovige R. Catholieken, maar ook aan orthodoxe Protestanten, ja aan allen die niet bepaald modern willen wezen, hinderlijk moet zijn. Op bl. 2 wordt het Bijbelsch scheppingsverhaal op éen lijn gesteld met de mythen van Grieken en Germanen, terwijl duizenden dit scheppingsverhaal als goddelijke waarheid aannemen. Van Mozes wordt bl. 33 verzekerd, dat hij nevens Jehovah nog het bestaan van andere Goden aannam, hetgeen, daargelaten, dat het wetenschappelijk nog lang niet door de geleerden algemeen wordt aangenomen, in strijd is met het gevoelen o.a. van de Groning- | |
| |
sche
richting. Op bl. 30 wordt van de Messiasverwachting in Israel verzekerd, dat zij voor ons alle waarde heeft verloren, terwijl elk beschaafd Nederlander weet, hoe die verwachting da Costa's verzen heeft bezield, zijn geheele leven beheerschte en hij daarin vele geestverwanten vond. Bl. 73 wordt van Jezus gezegd, dat hij als martelaar den adem heeft uitgeblazen, vast verzekerd, dat anderen zijn arbeid zouden voortzetten, terwijl de overgroote meerderheid der Christenen juist hierin haar kracht en haar troost vindt, dat hij na zijn dood verrezen en verheerlijkt, voortdurend het hoofd blijft zijner Kerk en met zijne gemeente is tot aan de voleinding der wereld. Bl. 75 wordt de verschijning van Jezus op den weg naar Damaskus voor een werk van Paulus' verbeelding verklaard, volmaakt in tegenspraak met het geloof van velen en de woorden van Paulus zelven in 1 Cor. XV. Merkwaardig mag het ook heeten, dat de schrijver zelf partij kiest in den strijd van modernen onderling. Op bl. 214 wordt de richting van twee begaafde modernen, die meenen dat de gruwelen in de wereldgeschiedenis en alle aardsche rampen niet aan God moeten worden toegeschreven, ‘oppervlakkig en ijdel geroep’ genaamd. De beide stukjes van waar en waarheen hebben de strekking om de schepping van onze aarde, met het rijke leven dat zij inhoudt, als een langzame ontwikkeling voor te stellen en de schrijver is nog slechts éene schrede van het Darwinisme af.
Doch genoeg, uwe commissie matigt zich geen oordeel aan over de meerdere of mindere waarde van het werkje; zij constateert alleen, dat het in strijd is met art. 3 van het Reglement, maar volkomen in overeenstemming met de artt. 1 en 2.
Dit resultaat heeft niets bevreemdends. Mocht men in vroeger tijd meenen, dat het mogelijk was godsdienstig leven aan te kweeken zonder partij te kiezen, thans is die meening onhoudbaar geworden.
Een kleurloos godsdienstig leesboek te willen schrijven is ondoenlijk in onze dagen en de Maatschappij kan dat niet verlangen.
Trouwens, het is duidelijk dat art. 3 sinds lang is overtreden. Het is reeds onverklaarbaar, hoe eene maatschappij ook voor Roomsch-Catholieken meende werkzaam te zijn, door het uitgeven van boeken als het handboek voor gevangenen van W.H. Suringar in 1828, dat hoe uitnemend ook, een zuiver Protestantschen geest ademt, of van het zondagsboek voor de huisgezinnen der Christenen, waarin de Herv. predikant Biben zijne denkbeelden vrij uit verkondigt en b.v. op bl. 101 over het doen van belijdenis en over de eerste avondmaalviering spreekt, alsof er nooit een R.C. Kerk bestaan had. Later in de kwestie van de schoolwet heeft het Hoofdbestuur zoo beslist mogelijk zijn gevoelen uitgesproken in de circulaire van 5 Nov. '68 en in die van Feb. '69, waarin o.a. de tegenstanders der openbare school als antinationaal worden gestigmatiseerd, en dat terwijl de natie er 1119 bijzondere scholen op nahoudt tegen 2608 openbare (zie Regeringsverslag over 1870), ja de Maatschappij ziet er zelfs geen bezwaar in de denkbeelden harer tegenstanders te ridiculiseren, getuige de almanak van 1870, bl. 18, waar de voorstanders van bijzonder onderwijs, die voorwaar geen geheim maken van hunne pogingen, eenvoudig geniepig worden genoemd - en bl. 80, waar hun gevraagd wordt, of zij soms de geografie der monnikken, die op hunne kaarten de stammen van Gog en Magog en het land der duisternis teekenden, op de school zouden willen invoeren.
De slotsom uwer commissie is dus de volgende: het Hoofdbestuur mocht een godsdienstig leesboek uitgeven krachtens de artt. 1 en 2; het moest dit doen krachtens besluit der algemeene vergadering, en wel in modernen geest om in harmonie te blijven met de geschiedenis der Maatschappij; eindelijk: het kon dit niet doen zonder art. 3 te overtreden.
Uwe commissie heeft daarom de eer aan uwe vergadering in overweging te geven: op de algemeene vergadering het voorstel te doen, bij de wetsherziening,
| |
| |
die volgens art. 90 in 1874 moet plaats hebben, de tegenstrijdigheid tusschen de genoemde artikelen weg te ruimen, door, hetzij de werkzaamheid van het Nut te veranderen, hetzij art. 3 te supprimeren.
(w.g.) a.j. korteweg.
(w.g.) a.f. de savornin lohman.
(w.g.) h. pierson.
|
|