| |
| |
| |
Mengelwerk.
Ook menschen?
Op waarheid gegrond.
Door Chonia.
- Parijs is toch langzamerhand een heel eind gevorderd, om hetzelfde Parijs te worden dat het vroeger was, - hoorde men een vreemde tot zijn reismakker zeggen, toen zij in de drukke Rue Vivienne eenigen tijd moesten wachten om eene geschikte gelegenheid te vinden om de straat over te steken. - Het is wonderbaar, na zoo'n katastrophe.
- Een bewijs voor de levens- en herstelkracht van eene groote massa, en die niet minder blijkt te wezen, als men nagaat, hoe hetgeen men een hoofdrad in het groote werktuig rekende is weggevallen. Het keizerlijk Hof is opgeruimd, de afgevaardigden vergaderen hier niet meer; en toch marcheert alles, zooals men ziet.
- Juist, zooals men ziet, en naar hetgeen voor oogen is. Maar onze tijd is - en de Franschen zijn er als op gemaakt, om ellende te bedekken en te vergeten. Maar om het eens goed te kunnen bekijken, is het kort verblijf van den vreemdeling wel weinig geschikt. Waarheen gaan wij, wat zoeken en zien wij, in die paar weken die wij hier doorbrengen? De achterbuurten en faubourgs, die van St. Antoine en Marceau, bezoeken wij niet, of maar zelden en vluchtig. Met de lagere volksklasse komen wij niet in aanraking. Ik heb het op de zaken hier nog niet zoo begrepen.
- Gij waart altoos meer pessimist dan ik. Ik houd het er voor, dat men daaromtrent geruster kan wezen dan in de dagen van het keizerrijk, en vooral in den lateren tijd van Napoleon's regering. Zij hebben eene les gehad met de Commune, en de onrustigste koppen zijn opgeruimd.
- En bij die overgebleven zijn is de verwildering erger geworden en neemt men een geest van wrevel en weerzin waar, die slechts op
| |
| |
eene gelegenheid wacht om zich te uiten. Het gemeen heeft zijn kracht gevoeld, en het is meer bedwongen dan getemd. Voor de goede elementen in het volkskarakter ben ik niet blind. Zij zijn vatbaar voor zekere genereusiteit; maar moreel kan men het volk, althans dat van Parijs, niet noemen. Trouwens de onrustige koppen, de ligtzinnige karakters, de meest woelige geesten stroomen hierheen. Het keizerrijk, Napoleon, zijn vrouw, zijne grooten hebben een genotzucht, eene minachting van zedelijke beginselen, eene vermetelheid gevoed, die zorg wekt. De les welke zij hebben gekregen, heeft, naar ik vrees, meer gestrekt om hen te verbitteren dan te verbeteren.
- Zoudt ge werkelijk meenen, dat de Parijzenaars zoo van deugd en vroomheid vervreemd en verstoken zijn?
- De Parijzenaars, zegt ge, en spreekt zoo algemeen. Er zijn zeker tal van brave en nobele menschen hier in zoo'n groote stad, edele en ook religieuze karakters. Van sommige kanten zijn zij voor het goede, en zelfs geestdrift daarvoor, meer toegankelijk dan elders; doch wee! wanneer hunne hartstochten worden opgewekt. Dan zit er een euvelmoed in, die niets ontziet. Hunne vrouwen worden Megaera's. Denk aan de revolutie in 1792 en later, en aan de tricoteuses. Er zijn redenen voor te vinden in de eeuwenlange vertrapping van het volk hier, in hunne religie.....
- In hunne religie? En dat van u, den anders verdraagzamen man?
- Ik kan niet anders spreken dan het mij voorkomt. De Franschman is vlug en gevat, hij heeft takt om het ongerijmde te onderscheiden, en van den gamin zit er iets in de meesten. Zij hebben voor het verhevene en heilige in hun godsdienst minder hart; daarentegen te veel verstand om wat onwaar is en op geen voldoenden grond rust niet op te merken. Voor het Protestantisme zijn zij in 't algemeen niet ernstig genoeg, voor het Katholicisme of Roomsche zijn zij te vernuftig. Een ernstig Franschman is mij een beminnelijk wezen; doch er zijn er zoo weinigen onder hen. Die worden dan ook ligt somber en wrevelig, krijgen iets van de Rançé. - Was de massa des volks in vroegere dagen protestantsch geworden, ik kan niet anders dan denken, dat de Franschen dan in waarheid het eerste volk van Europa zouden zijn, en in wat anderen degelijker zin, dan waarin zij zich nog steeds daarvoor houden.
- Ingenomen met hunne grande nation en hun éenig Parijs zijn ze, doch zij mogen grootsch wezen op zulk een stad.
- En ik zou bijna kunnen wenschen van Parijs, dat Frankrijk dat niet had. Ik heb gehuiverd bij het lezen van de woelingen en gruwelen der Commune; maar of het niet in Frankrijk's en Europa's voordeel zou zijn geweest op den duur, indien zij hun vernielingsoogmerk hadden bereikt..... ik weet het niet. Er zouden mogelijk zijden aan zulk eene gebeurtenis zijn geweest, waarbij men had kunnen zeggen: ‘het is niet alles schade’; al wilde ik niet het geringste deel van zoo veel jammer op mijn geweten hebben.
| |
| |
- Nu geloof ik, dat gij willens blind, althans hoogst eenzijdig zijt en overdrijft.
- Waarlijk niet. Ik ben niet blind voor het betere. Ik zou, geloof ik, in oogenblikkelijken nood bijna nergens de menschen meer geneigd vinden om hulp te bieden dan hier, zelfs onder het gemeen. En toch, indien het los kwam, reken ik ze ook bijna nergens tot allerlei gruwel meer in staat. Dan zijn zij onmenschen.
Dit gesprek, gelijk ik het in substantie mededeel, voerde ik met een mijner vrienden, terwijl wij ons naar de boulevards begaven. Het was in het voorjaar van 1872. Waarschijnlijk zou ik dat geheele gesprek hebben vergeten, indien het mij niet door een voorval, waarvan ik bijna getuige was, weder ware herinnerd en voor den geest geroepen.
Op eene mijner morgenwandelingen, waarop ik half verdwaald in eene der minder aanzienlijke buurten van de groote stad was gekomen, zag ik eene menigte volks zich bewegen rondom en achter een der gesloten rijtuigen, waarin de policie misdadigers vervoert. Ik zag hoe sommigen bij anderen navraag deden, en hoe het gegeven antwoord met schrik en huivering werd vernomen. Menig gelaat verbleekte, en in de oogen van vrouwen vooral zag men tranen. Uitroepingen van afgrijzen en toorn werden vernomen; alles duidde aan, dat daar een der gruwelen had plaats gehad, die helaas! nog al te dikwerf worden gepleegd. Op mijne vragen naar hetgeen er was gebeurd en naar de toedragt der zaak ontving ik van een paar der omstanders eene zoo levendige beschrijving van menschen en dingen, dat ik de bloedsporen op de straat niet behoefde om mij alles met huiveringwekkende duidelijkheid voor te stellen, en ik mij afwendde van eene enkele plek, waaromheen eene menigte zamendrong, terwijl allen het schuwden om in de open ruimte in hun midden den voet te zetten, waar de treurige misdaad vóor misschien een half uur had plaats gegrepen.
En toch ontwaarde ik, ondanks afkeer en beklag, iets in mij, wat zeker in het hart der meesten omgaat bij het aanschouwen en vernemen van wat akelig mag heeten, iets dat ons hetgeen we schuwen doet zoeken, en wat ons doet verwijlen bij tooneelen, waarvan wij tegelijk de oogen zouden willen afwenden. Daar is en blijft in ons, wat wij bij kinderen waarnemen, die bij het verhaal van spook of rooverhistories met den schrik in 't hart toeluisteren, schuw omzien en zich zouden willen verschuilen, terwijl zij tevens verlangen, dat het verhaal duurt en in ijselijkheid klimt. Wij schrijven het in de eerste plaats toe aan de zucht naar emoties, die ook bij de begeerte om tragedies te zien ten grondslag ligt. De mensch wil aan den kring van het alledaagsche worden ontrukt, hij verlangt emoties. Het is een prikkel, eene beweging; en bewegen is leven.
Dreef mij aanvankelijk nieuwsgierigheid en ook belangstelling, om meer van het jammertooneel te weten te komen, later stelde ik daarin een psychologisch en ook menschelijk belang, vooral ter wille der slacht- | |
| |
offers. Zaak en menschen die daarin waren betrokken, werden voor mij als een zielkundig vraagstuk, dat ik nog niet ten volle kan oplossen, en waarbij menig ‘waarom en hoe?’ overblijft, al kwam ik reeds vóor lang tot het inzicht, dat de mensch, wanneer hij niet wordt veredeld, gevaar loopt om een gemeen dier en erger te worden. Te recht schreef Schiller de bekende regels, welke wij met eenige vrijheid aldus wedergeven:
‘Wel vreeslijk zij der leeuwen woede,
En vreeselijk des tijgers tand,
De mensch is wreeder nog te moede,
Als in hem 't vuur van hartstocht brandt.’
Wij mogen aanleg, ontwikkeling, omstandigheden als factoren in rekening brengen; hoe komen die gegevens, en in welke verhouding staan zij tot karakter en daden? Onze zielenchemie heeft wel zeer hare raadsels en onoplosbaarheden nevens hetgeen wij vermogen te verklaren.
In eene kleinere stad in Frankrijk leefde een echtpaar, waarvan men kon zeggen dat gelijk zijns gelijke zoekt, en waarvan de opmerking kon gelden welke iemand maakte, dat wanneer enkele menschen geen hardvochtige schurken zijn, de natuur zelve geen leesbare hand meer schreef. Hamard was van beroep metselaar en zijn vrouw, Marie Euphrasie Gauthier naaister. De physionomieën van beiden spelden weinig goeds en behagelijks. Dat hoekige gelaat van den man, waarop de norsche wrevel te lezen stond, het ruwe en harde op dat der vrouw, moest, bij beider loerenden of brutalen oogopslag, een ongunstigen indruk maken. Zij hadden drie zonen en twee dochters, hoewel wij niet durven zeggen, dat hun huwelijk daarmede gezegend was, even weinig als dat zij een zegen voor die kinderen waren. Zij leefden dikwerf oneenig, terwijl gedurende de korte afwisseling van betere verstandhouding de kinderen het gewoonlijk moesten ontgelden, die dan de zondebokken en wrijfpalen werden van der ouderen kwaad humeur. De positie van het gezin werd hoe langer hoe minder houdbaar, en zoo kwamen zij tot het besluit om zich daarheen te begeven, waarnaar zoo menig Franschman in hoop en wanhoop, begeerig om zijn fortuin te maken of te verspillen, vol verwachting de oogen richt, naar - Parijs.
Uit den aard der zaak waren zij op een der mindere kwartieren van de stad gewezen; maar hoewel zij hier onder hunne, naar maatschappelijken stand, gelijken leefden, werden zij door schier allen meer gemeden dan gezocht. Men gaf Hamard, alsof althans enkelen een voorgevoel hadden van hetgeen de man zou doen, liever nog uit een onwillekeurig besef van datgene, waartoe zij hem in staat achtten, den bijnaam van den beruchten moordenaar ‘Troppmann’. En inderdaad getuigden dan ook de beide vertrekken welke het gezin bewoonde vaak genoeg van tooneelen, die het ergste konden doen duchten. Eene vrucht- | |
| |
bare oorzaak daarvan was mede het misbruik van sterken drank, waaraan Hamard en zijne vrouw zich meer en meer verslaafden, en waaraan de beide jongere zonen, Louis en Joseph, zich reeds vroeg gewenden.
Wat kon er, zou men vragen, wat moest er bijna, in zulk een kring en bij zoodanige leiding, van de kinderen worden? En desniettemin bleek aan een paar van dezen, dat wat ligtelijk kón, niet noodzakelijk alzoo móest. De oudste zoon, Pierre, en de oudste dochter, Eugenie, toonden beiden een geheel ander karakter. De jongeling had hetzelfde beroep gekozen als zijn vader, en was een zeer geschikt en vlug werkman geworden, die door zijn meester en velen van hen bij wie hij werkzaam was werd onderscheiden, gelijk zijne zuster aan het magazijn, waarvoor zij als naaister werkte, eene welverdiende protectie vond. Daarvoor was zij echter te meer onder hare huiselijke betrekkingen het voorwerp van haat en zekere minachting.
Men zegge niet zoo onbepaald en algemeen dat het goede in menschen wordt gewaardeerd, en de deugd eerbied afdwingt. Het moge tot op zekere hoogte waarheid wezen; in lage karakters slaat zoodanige indruk weldra in iets geheel anders om, zij brouwen in hunnen verdorven innerlijken distilleertoestel daaruit iets geheel anders. Heimelijke ergernis, diepverborgen onwillekeurige schaamte, afgunst, geven hun den haat tegen dezulken in. Rekenen zij zich door hen in den weg gestaan, bij hen achtergesteld, dat wekt hunne verbittering. Zulke Kaïnsnaturen zijn er. Wij herhalen het boven door ons gezegde, dat de mensch, bijaldien hij niet wordt veredeld, in een gemeen dier en erger kan ontaarden.
Wij voeren ten bewijze slechts eene scène aan, die bij de latere behandeling van het proces aan het licht kwam. De zestienjarige Eugenie had eene week te voren van hare weinige spaarpenningen, welke zij overhield na het uitkeeren van haar kostgeld, hare ouders reeds bijgesprongen, om eenig linnengoed uit de bank van leening te lossen, waardoor haar kleine schat merkelijk was verminderd.
De huishuur was sedert geruimen tijd onbetaald gebleven. Nu had de huisheer op althans gedeeltelijke afdoening aangedrongen en met uitzetting en verkoop van het sobere huisraad gedreigd. Reeds was des middags daarover op weinig vriendschappelijken toon gesproken. Om verdere toespelingen en verwijten te ontgaan, had het meisje zich bij haar eigen lampje op de achterkamer aan den arbeid gezet, te meer wijl haar oudste broeder, Pierre, dien avond, als naar gewoonte, zijne teekenles op de ambachtschool bijwoonde. - Enkele ruwere uitdrukkingen op hevigen toon geuit, hadden haar te minder bevreemd, wijl zij haar jongsten broeder een paar malen naar beneden had hooren gaan en spoedig daarop terugkeeren. Zij wist waarheen hij ging en waartoe, en dit deed de tranen in hare oogen opwellen en ontperste haar een zucht met de woorden: - Mijn God, wanneer zal die ellende toch eens ophouden!
| |
| |
Zij hoorde eenig gestommel aan de deur, die geopend werd, en waardoor haar vader binnentrad met een voorkomen, dat duidelijk verried in welken toestand hij verkeerde. Na eenige oogenblikken verscheen ook de moeder.
- Zeg gij het haar maar - bracht Hamard stootend uit, terwijl hij een stoel nam, waarop hij zich met onvaste en linksche beweging nederwierp, terwijl hij zijn vrouw, die vlak bij hem stond, met een droomerigen blik scheen te zoeken.
- Er moet geld wezen.... voor de huur.... en wij hebben 't niet. Maar gij hebt geld, Eugenie.... gij... en Pierre - sprak de vrouw.
- Ik gaf u geld, moeder, de vorige week, en hield niet over dan voor een kleedje, omdat de dame uit het magazijn er aanmerking op maakte, dat ik zoo slecht in de kleêren was, en zij dit zoo niet langer wilde zien. Ik schaamde mij voor de winkeldames en voor een paar werksters.
- Als de huishuur er niet is, moeten wij naakt en bloot de straat op.
- Naakt en.... bloot - herhaalde het dronken sujet hikkende - geld!
- Geeft ge 't, of niet? - krijschte het wijf, - wij zijn uwe ouders toch, ontaarde?
Met tranen in de oogen sprak Eugenie:
- Ik gaf u wat ik had, moeder, behalve dat, wat ik voor het kleedje noodig had. En wat moet ik, wanneer ik van het magazijn geen werk meer krijg?
De vader had de glazige oogen van zijne vrouw naar zijne dochter gericht. Hij stond nu van den stoel op, en waggelde naar Eugenie, welke hij bij den arm greep, en sprak op dreigenden toon:
- Het geld! - zeg ik.
- Vader, gij doet mij zoo zeer - klaagde de mishandelde.
- Geld! - of ik zou... ondankbaar creatuur.... en de opgeheven forsche vuist dreigde op het meisje neder te komen, dat weerloos en schreijende den slag afwachtte. De hand waarmede hij haar arm omklemde, kneep dichter toe, zoodat het haar een smartkreet ontperste.
- Toe maar - moedigde het wijf, dat naar haar hart zoo weinig moeder was, haar waardigen echtgenoot aan. - Ik weet, waar zij haar geld heeft geborgen. In die lade daar!
- o Hemel! Neemt het dan! - hoorde men Eugenie snikkende uitbrengen. - Maar als madame mij nu wegjaagt, mij geen werk meer wil geven.... en zij legde een sleutel op de tafel, waaraan zij zat te werken.
De moeder greep dien en opende nu eene lade van een soort van bureau, waarin eenig schamel linnengoed lag, dat zij dooreen wierp, tot dat zij een doosje vond, dat zij schudde, en waarvan de inhoud
| |
| |
rammelde. Zij opende dit op de tafel, en daaruit kwam een twintigfrancstuk en eenig zilvergeld.
- En ons zou zij laten gebrek lijden, zulk een ontaard creatuur! - sprak zij.
De vader liet, dit ziende, Eugenie los en maakte zich meester van het goudstuk, terwijl hij en zijne vrouw om strijd het zilvergeld poogden te bemachtigen, waarbij het scheen dat de waardige echtelingen met elkander handgemeen zouden worden.
- Geef ons er ook wat van, vader! - eischten de beide jongere zonen, die mede op het gerucht in het vertrek kwamen, en ieder hunner kreeg een frank.
- Haal nog wat! - voegde hij er bij tot den jongste, terwijl hij dezen nog twee franken reikte.
En hiermede verliet het waardig gezelschap het vertrek, waar Eugenie schreijend achterbleef. - Nadat zij een poos had geweend, nam zij haar werk weder ter hand, ofschoon haar snikken van tijd tot tijd bewees, dat zij het treurig tooneel niet had vergeten.
Tegen tien uur kwam Pierre thuis. Hij was diep verontwaardigd, toen hij het gebeurde vernam, en wilde zich naar de voorkamer begeven.
- Wat zoudt ge beginnen, Pierre? - vroeg Eugenie, terwijl zij hem zacht bij den arm vasthield. - Gij hoort in welken toestand zij verkeeren. Zij zouden u niet eens verstaan, en toch u mishandelen. Blijf hier, om mijnentwil.
- Hadt ge niet twee-en-dertig franken?
- En vijftien centimen.
- Een kleedje moet gij hebben. Ik zal u helpen, zoo veel ik kan.
Hij opende nu een andere lade van het meubelstuk, waartoe hij evenwel twee sleutels bezigde, en kreeg daaruit een busje dat hij opende, en nu eenig geld natelde.
- Gij kunt uw kleedje koopen, Eugenie - was zijn woord tot zijne zuster; doch zeg er hun daar binnen niets van.
- Neen, waarlijk niet, Pierre. Het is bijna alles wat gij hebt bespaard, en als gij soldaat moet worden, hebt gij zelf het noodig.
- Maar als men u dan aan het magazijn niet langer hebben en u geen werk geven wil?
- Mogelijk zal men zoo hard niet wezen, en was het meer eene bedreiging.
- En misschien ook niet. Wat zult gij dan? Wordt gij hier geheel afhankelijk, dan zijt gij als in een hel. Zie daar. Neem het; want ik kan het niet behouden. Er zijn er zoo velen, die niets meer noch anders hebben dan hun traktement.
Hij drong zijn zuster het geld op, dat Eugenie ten laatste, getroffen en dankbaar, aannam.
Er volgden nu voor haar dagen van betrekkelijke rust in den huiselijken kring, omdat die dagen van strijd en oneenigheid werden tus- | |
| |
schen haar vader en hare moeder en broeders. Het twintigfrancstuk stelde Hamard in staat om des avonds naar de kroeg te gaan, van waar hij in beschonken toestand huiswaarts keerde. Twist, mishandelingen, vechtpartijen waren daarvan het gevolg. Een en ander niet zoozeer, omdat hij zich bedronk, dan omdat hij zich zelf alleen dat genot gunde.
De dag voor de loting bestemd kwam, en Pierre moest in de krijgsdienst, hetgeen in het gezin een nieuwe grief tegen hem werd. Het keizerrijk werd om verschillende redenen, waaronder ook gegronde waren, doch die bij menschen van dien stempel als de Hamards minder in rekening worden gebracht, immer meer gehaat. Het zocht zijn steun, behalve in het balanceerstelsel, voornamelijk bij het leger, dat nu een voorwerp van afkeer en haat werd bij zoo velen als er minder over den gang der zaken, dan in hunnen maatschappelijken toestand ontevreden waren. Die zagen in dat leger de boven zich opgeheven tuchtroê, gereed om te treffen, waar en wanneer zij zich durfden roeren.
En daarvan zou hun zoon voortaan een deel uitmaken, en als zoodanig werd hij het voorwerp van hun ergernis en afschuw. Toen hij vertrok zag de vader hem na met verbittering en toorn. Hij greep een groot mes en zeide dreigend en met een vloek:
- Ik zou den..... met dit mes den hals kunnen afsnijden, en dat zou ik ieder die mij in den weg treedt. Waar of hij nu nog heen gaat? Over twee uren eerst moet hij aan de kazerne zijn.
Het jongste meisje zag met den schrik op het gelaat den verbolgen vader aan en keek met afgrijzen naar het mes, toen Hamard het na eenige oogenblikken op de tafel wierp. Zij nam later haar slag waar, om het weg te nemen en te verbergen, doch moest het, op de navraag der moeder, voor den dag halen en teruggeven, waarop eene tuchtiging volgde.
Pierre was met opzet vroeger vertrokken en had den tijd die hem overbleef besteed om een heer te bezoeken, die hem meermalen blijken had gegeven van zijne welwillendheid. In weinige trekken, en terwijl hij van den huiselijken toestand niet meer openbaarde dan noodig was om den stap dien hij deed te wettigen, gaf hij dezen zijn wensch te kennen, dat zijne oudste zuster mogt geplaatst worden in een gesticht voor meisjes zonder onderkomen, hetgeen hem werd toegestaan, waarop hij welgemoed vertrok.
In dienst zijnde gedroeg hij zich uitstekend. Wat hem eventueel kon te stade komen om het vaderland te verdedigen, maar dat, vooral door Frankrijk, te vaak tot een menschenmoordersambacht wordt gemaakt, had hij betrekkelijk spoedig geleerd, en nu verzocht en verkreeg hij verlof, en keerde terug naar Parijs. Hij vond het gezin op het punt om het kwartier te verlaten dat zij tot dusverre hadden bewoond, onder het minder vereerend dan voordeelig beding, dat de eigenaar hun de verschuldigde huurpenningen zou schenken, indien zij slechts de woning verlieten. Toen Pierre den huisheer het voorstel deed om een der beide kamers voor zich te huren, stemde deze daarin
| |
| |
gaarne toe, en Pierre betrok het kwartier, waar hij hoopte, dat zijne zusters, indien dit noodig werd, eene wijkplaats zouden kunnen vinden. De overige leden van het gezin vonden in de nabijheid een onderkomen.
Nu echter grepen de gebeurtenissen plaats, die het grooter deel des Franschen volks in verrukking brachten en zijn strijdlust wekten, die op teleurstelling uitliepen en in nederlaag eindigden. De oorlog werd verklaard. Ook Pierre moest zijn plaats in de gelederen weder innemen, en hoezeer hij aan sommige gevechten deelnam, was hij gelukkiger dan zoo velen zijner krijgsmakkers, die den dood vonden of gewond, verminkt of gevangen werden. Na de overgave van Parijs en den afloop des oorlogs kwam hij in garnizoen te Rochefort.
Maar weldra werden des legers diensten gevorderd, en dit tot zoo mogelijk treuriger oogmerk. De Commune had de vaan van den opstand omhoog geheven, en vond duizenden gereed om zich daarom te scharen. Enkelen hunner mogten dit doen, gedreven door beginselen en ideeën, waaraan iets nobels ten grondslag lag; de meesten hunner werden daartoe aangezet door hunnen berooiden toestand, door verbittering wegens den loop der zaken, door zedelijke verdorvenheid en verwildering. Het was hun te doen om als ware het de maatschappij te dooden en te azen op haar lijk. Daar werd aan de gemeenste hartstochten de vrije teugel gevierd; het monster des oproers vertoonde zich daar in zijne hatelijkste gedaante. Machten der hel schenen losgelaten, menschen werden duivels.
Het rechte element voor lieden als de Hamards, den vader en zijne zonen! Waren zij, bij hunne geringe wetenschappelijke en verstandelijke ontwikkeling, niet geschikt om leiders en aanvoerders te wezen; zij waren daarom des te geschikter en williger om blinde werktuigen te worden in de handen der hoofden. Men weet tot welke buitensporigheden de tot dolheid opgewonden, door hartstochten geprikkelde volkshoop verviel, hoe een ware vernielingswoede en wraakzucht tot de schromelijkste uitersten vervoerde.
Dat moest tot allen prijs worden beteugeld, bedwongen en onderdrukt. En nu zag men Franschen in massa tegenover Franschen in massa staan. De éenige lust dien men eenerzijds kon botvieren, was die om te vernielen; brandstichtingen, petroleuses waren als de laatste, nog steeds gevaarlijke stuiptrekkingen van het monster dat zijn doodstrijd streed. - Ook Pierre's pas gereorganiseerd regiment was gedesigneerd om naar de hoofdstad op te rukken; doch in welken tweestrijd zag hij zich daardoor geplaatst! Hoe kampte zijne overtuiging, zijn plichtgevoel tegen voorstellingen welke hij niet kon afweren, tegen zijn gemoed. Hij kon vermoeden, wist schier, dat en dan welke partij zijn vader en zijne broeders zouden hebben verkozen, en hij zou als vijand, als hun verdelger misschien tegen hen overstaan. Het lag op het gebied, zoo niet der waarschijnlijkheid, dan toch der mogelijkheid, dat hij hen ontmoette, en dan.....
| |
| |
- O God! Ik zou 't niet kunnen.... ontviel hem onwillekeurig.
Daarom besloot hij tot een stap, die hem nog als de éenige uitweg voorkwam. Hij mogt in de oogen van wie hem niet kenden den schijn van lafheid op zich laden, zijne officieren en kameraden wisten door menig blijk, dat dit geenszins het geval was. Zijn kapitein, die bij de compagnie was gebleven, had hem steeds onderscheiden, hij kon op diens welwillendheid rekenen. Pierre deelde hem in vertrouwen zijne bekommering mede en verzocht zijne bemiddeling ten einde hij naar een ander regiment mogt worden overgeplaatst, dat geen marschorder had ontvangen.
Ik begrijp uwe vrees, maar bereken hoe gering de kans is, dat het daartoe werkelijk komt. Onder die duizenden..... sprak zijn superieur, - dat zou uiterst toevallig zijn.
- Kapitein, ik heb een voorgevoel. En al doorstak ik geen hunner; wanneer er slechts een viel op een plek waar wij kogels hadden gewisseld, dan zou ik het nog nooit van mij kunnen afzetten.
- Een voorgevoel? Daarmede spot ik in geenen deele bij zulke zaken. Vreemde dingen heb ik daarvan gezien, en ik geloof haast te kunnen zeggen, ook ondervonden. Ik zal uwe zaak aan den kolonel voordragen. Hem mag ik uw bezwaar toch toevertrouwen?
- Volgaarne, kapitein.
- Het zal mij evenwel spijten, dat ik u bij de compagnie moet missen.
- Kapitein, ik dank u voor die getuigenis.
De verlangde overplaatsing werd Pierre gegund, en zoo was hij niet tegenwoordig bij de verovering der hoofdstad op het gepeupel en zijn menners. Kort daarna was zijn diensttijd verstreken, en keerde hij naar Parijs en zijn kamer terug. Deze was inmiddels reeds ingenomen door zijn oudste zuster, uithoofde het gesticht, waarin zij door de tusschenkomst haars broeders eene plaatsing had verkregen, in de algemeene verwarring had opgehouden te bestaan. Aan arbeid van dien aard als waarop Pierre zich had toegelegd, ontbrak het, bij zoo vele aangerichte verwoestingen, die herstelling vorderden, in geenen deele. Hij toog met ijver aan het werk, dat hem genoeg opleverde om in de weinige behoeften welke de beide jongelieden zich schiepen te voorzien. Het gelukte den vader en zijn beiden zonen om aan de rechterlijke vervolging te ontsnappen, die tegen de deelnemers aan den opstand en de plunderingen werden ingesteld. Dat evenwel die dagen van woeling en wanorde van gunstigen invloed op hunne karakters zouden geweest zijn, was bezwaarlijk te verwachten. De ruwen waren nog ruwer geworden, de vroeger reeds niet vlijtigen nog minder vlijtig, hun ontevredenheid en wrevel verergerd.
De weerzin en wij mogen wel zeggen de haat, welken zij tegen Pierre en Eugenie voedden, was nog heviger geworden dan te voren. De betrekkelijke welvaart welke beiden genoten en waarvan hun voorkomen de blijken droeg, waren den wangunstigen een doorn in het oog.
| |
| |
Ontmoette het meisje een der broeders, dan werd zij door hen met een spijtig: ‘mademoiselle’ begroet en soms uitgejouwd, terwijl Pierre van zijn vader of moeder een hatelijk ‘Versaillais, buveur de sang!’ moest vernemen. De jongman nam dan zijn pet af en ging stil zijns weegs. In der ouderen huiselijke gesprekken werd meermalen het verwijt vernomen, dat zij ontaarden waren, die niet meer naar vader of moeder in beider nood vroegen. Dit was vooral het geval, als de waardige echtelingen in meer opgewonden toestand verkeerden.
- Ik kwam daar Pierre weder tegen, die naar zijn werk ging - sprak de waardige vrouw - maar wat was hij weder heerachtig! Hij liep naast zijn patroon, die zeer gemeenzaam met hem leek, want beiden lachten hartelijk. In 't voorbijgaan wierp ik hem toch nog een ‘traitre!’ toe.
- En de lafaard zeî niets weerom natuurlijk, zooals zijn gewoonte is - sprak haar echtgenoot.
- Hij zette een oogenblik een arme-zondaarsgezicht en groette mij.
- Dreef hij den spot met u? - vroeg Hamard met eene opwelling van toorn, en op een toon alsof hij schier wenschte, dat de vrouw zijne vraag toestemmend mogt beantwoorden.
- Is het geen spot genoeg, als hij zijn eigen moeder zoo onverschillig laat voorbijgaan en van haar verwijtingen zoo weinig notitie neemt? Ik had hem wel in 't gezicht willen spuwen.
- Hadt ge dat maar gedaan! Dan wist en kreeg hij wat hij verdiende. Ik ben in staat om hem op zijn gezicht te slaan, wanneer ik hem ontmoet, en haar ook. Bij gelegenheid krijgen zij ook nog een lesje. Ik beloof het die lieve kinderen.
Mag in de voor onze denkkracht onmetelijke schepping groot en klein betrekkelijk heeten, en blijkt daar velerwege de macht van het kleine groot; niet anders is het in den zamenhang der dingen en in het verband der gebeurtenissen. Aan welke schijnbare nietigheden en kleine toevalligheden voor onze beschouwing, hangen dan vaak gewichtige gevolgen en uitkomsten, zoowel treurige als blijde. Hoe beslisten ongezochte ontmoetingen, die onzer aandacht zouden ontglipt zijn, over ons lot en gaven daaraan een onvermoeden keer!
Op zekeren dag komt de waschvrouw om eenig linnengoed terug te brengen. Zij draagt twee kleine manden, waarvan de eene slechts ter helft is gevuld, zij geeft de vollere aan Eugenie en zegt:
- Drie franken.
- Is dat niet wat veel?
- Zie het lijstje maar na, mammeselletje, en ik geloof dat gij tevreden zult wezen.
- Dat heb ik in de lade van mijn broeder geborgen, en die is op 't oogenblik niet thuis. Maar weet ge dat het u toekomt, dan betaal ik wat ge vraagt.
- Gerust. Ik zou u voorslaan om het uit te pakken; doch ik
| |
| |
moet dit nog bij uwe moeder bezorgen. Haar waschgoed wordt weinig en oud - en de vrouw wees op het schamele hoopje. Maar wat zal men er van zeggen?
Op Eugenie's gelaat vertoonde zich een trek van meewarigheid, die met een weinig schaamte gemengd was. Het deed haar hart zeer, al kon zij de waarheid van het stil verwijt niet ontveinzen, dat in het laatste woord der vrouw lag. Hoe weinig vaderlijk en moederlijk beiden zich jegens haar hadden betoond; zij had niet alle banden verbroken die haar aan hare ouders hechtten, en gaarne zou zij met beiden verbonden zijn gebleven, indien hare plaats in hun huis eenigermate houdbaar was geweest. Meermalen hadden Pierre en zij de vraag, of er iets ten goede voor het ongelukkig gezin kon geschieden, zich voorgesteld en te zamen behandeld.
De vrouw vertrok, en na verloop van een uur kwam Pierre thuis. Eugenie vroeg om het lijstje en was naar den zolder gegaan ter ontpakking van het mandje, toen haar jongere zuster ter deur intrad met eene boodschap uit het huis, dat het kind nog altijd, met inbegrip van Pierre en Eugenie, óns huis bleef noemen. Zij had trouwens reden daarvoor in de behandeling welke zij van haar broeder en zuster ondervond. - In dat ‘ons huis’ had evenwel een tooneel plaats gehad, waarvan het kind geen getuige was geweest. Zij zou anders bij haar boodschap alligt eene waarschuwing hebben gevoegd.
Daar ook was de waschvrouw gekomen en had zij het haar toevertrouwde goed der eigenares ter hand gesteld.
- Een frank, zestig centimes - was daar hare vordering.
- Is dat al mijn goed?
- Naar mijn beste weten, ja.
- Ik vind er dat eene gordijn alvast niet bij - zegt vrouw Hamard op een heftigen toon, terwijl zij ruw in het mandje omwoelt.
- Een gordijn? Ik heb gemeend, dat dit van uwe kinderen was daar ginds. Dat is een vergissing van mij.
- Dat canaille! Zij zouden het zich toeeigenen ook, als men er niet op paste.
De vrouw schudde het hoofd en haalde de schouders op. Haar gelaatsuitdrukking gaf te kennen, dat zij vermoedde aan welken toestand en welken invloed zij dat harde, onmoederlijke woord toeschreef. Haar vermoeden was trouwens niet ongegrond.
Toen Hamard thuis kwam, deelde zijn vrouw hem het gebeurde mede met een ophef en toevoegsels, die weinig geschikt waren om de nietige zaak in het ware licht te stellen, vooral voor iemand in zijne gesteldheid.
- Maar ik ga er heen, en zij zullen het weten - besloot zij hare rede.
- Dat zal hem de.... Ik ga met u. Dat satansgoed!
Hij ging alvorens naar eene kast, greep daaruit een flesch, welke hij even voor het licht hield, en met een: - ‘Daar zijt gij aan ge- | |
| |
weest!’ - voor den mond zette. Vervolgens zette hij de flesch op de gewone plaats, maar greep iets anders, dat hij onder zijn buis stopte.
- Allons! - richtte hij zich nu tot zijne vrouw.
Voor de huisdeur vonden zij hunne beide zonen en hun dochtertje.
- We gaan naar uw broêr en zuster - sprak de vader. - Straks komen we thuis.
- Dat geeft een standje, Joseph - hooren we Louis tot zijn broeder zeggen. - Kom, er bij!
Het meisje liep onwillekeurig mede.
- Geef hem niet op zijn eigen kamer een pak, vader - ried Louis. - Dat maakt de zaak altijd erger; en dan is het klaar, dat ge op hem geloopen hebt.
- Ga gij dan naar boven, kleine - beval de vader nu zijn dochtertje - en zeg, dat hij dáar ons goed hièr moet brengen.
Dit was de reden waarom zij bij haar broeder en zuster kwam, doch met tranen in de oogen en snikkende. Aanvankelijk had Pierre, die bij het venster stond om iets wat hij in de hand hield nauwkeurig te bekijken, dit niet opgemerkt.
- Ha, zijt gij daar, klein ding? Straks zal ik u pakken. Maar gij komt juist van pas, Eugenie heeft een lekkere soep gereed. Zij zal een bord voor u bijzetten. Wat hadt ge?
Hij keerde zich nu naar haar toe en zag hare tranen.
- Waarom huilt ge?
- Moeder gaf me zoo'n harden stomp in mijn rug. Ik kon eerst geen adem krijgen.
- En waarom was dat? - vroeg hij met een opwelling van ergernis.
- Vader gebood mij u te zeggen, dat zij hun goed uit de wasch terug wilden hebben, dat de vrouw hier bezorgd had. En toen zeî moeder, dat ik moest voortmaken, en gaf mij dien stomp. Ik deed, zoo waar, niets.
Eugenie had dit nog gehoord. Zij kwam met het gordijn en nog een kleedingstuk van haar vader in de hand naar beneden.
- Hebt ge dat gehoord? vroeg Pierre. Zoo'n kind mishandelen! Het zijn onze ouders; maar toch, dat volk!
- Zal ik hun het goed maar brengen? - Daarvandaan kwam het; door die vergissing van vrouw Penaud, dat de eisch mij wat veel voorkwam.
- Dan zullen zij dat waschloon ook betalen. Geef het mij maar; ik zal het hun zeggen.
- Neen, Pierre, ga niet. Zij ontzien zich niet om u een standje te maken op straat.
- Dat zullen zij niet. Ik vraag niets dan wat billijk is. Geef gij ons zusje intusschen wat soep.
En reeds heeft hij het goed aangenomen en snelt daarmede den trap af. - Met een: Ha, daar is ons gordijn! Dacht ge het ook te houden, lievert? - op snijdenden toon uitgebracht, begroet hem zijn moeder.
| |
| |
- Wij willen niets houden dan wat het onze is. Maar geef mij dan ook dertig centimes; want dat zal het waschloon wel bedragen.
- Dertig vloeken op je kop! - is het vriendelijk beleefde antwoord, terwijl de Megaera hem haar vuist voorhoudt.
- Daar heb ge de poppen al aan 't dansen - zegt Louis tot Joseph. - Vader zal er wel bij komen.
En deze kwam er bij; doch aanvankelijk niet op zoodanige wijze als het broederpaar verwachtte. Wel grauwde Hamard een paar voorbijgangers die even stil stonden, een ruw: ‘Wat hebt gij er meê te maken?’ toe; maar tot Pierre sprak hij, terwijl hij hem bij zijn buis vatte en met eenig geweld voorttrok:
- Kom meê een litertje drinken. Ginds is een cabaret. - Hoezeer onwillig volgt Pierre zijn vader.
Maar nauwelijks hebben zij zich slechts weinige passen verwijderd, of daar grijpt plaats wat, indien iets, dan mede Schiller's door ons aangehaalde woorden mogt bevestigen, en wat men schier onmogelijk zou achten, indien het geen feit was.
In een vlaag van de uiterste woede ijlt vrouw Hamard beiden achterna, grijpt Pierre in 't haar, en haalt hem met een ruk achterover, terwijl zij haar man toekrijscht:
- Raak hem nu!
Thans bleek ook wat Hamard had medegenomen en in den binnenzak van zijn buis had gestopt. Hij grijpt het daarin verborgen mes en stoot het met kracht zijn zoon in de borst. Een tweede stoot mist zijn doel door het krimpend wringen van het slachtoffer. Eenige lieden schieten toe en beletten den onverlaat om het toch reeds overbodig werk der slachting nog verder voort te zetten. Weinige oogenblikken nog, en de ongelukkige blies, zich in zijn bloed wentelend dat stroomde uit de wond, den laatsten adem uit. Dadelijk had men zich, hoewel nog niet wetend welk een vreeselijke gruwel hier had plaats gegrepen, van den moordenaar meester gemaakt, die zich vruchteloos aan de handen die hem hielden poogde te ontwringen.
- Houdt dat wijf ook! Ik zag dat zij dien jongen man achterover haalde - sprak een van die Hamard hadden gegrepen.
Aan dat verlangen werd voldaan.
- Of ge ook als een kat u weert, aan onze handen zult ge niet ontkomen, creatuur! - sprak een stevige smidsknecht, die uit zijn werkplaats was toegeschoten. - En als ge nog eens bijt, gaan de tanden er uit en verleer ik u voor goed dat bijten.
Weldra was ter plaatse van den gruwel de politie, die zich van de beide personen meester maakte, en hen alzoo ook beschermde voor de woede en verontwaardiging van den volkshoop. Het waardige broederpaar had zich uit de voeten gemaakt.
Ook tot de kamer waar Eugenie zich bevond was het gerucht van wat er voorviel doorgedrongen. Men zag haar van den trap snellen
| |
| |
en zich op het lijk des vermoorden werpen met den uitroep: ‘Nu heb ik niets meer op de wereld!’ Eene weldadige bezwijming was als het schild door de natuur boven de anders verbrijzelde gehouden.
Met tranen in de oogen hoorde men eene vrouw uit de mindere volksklasse zeggen:
- Dat zijn toch geen menschen meer, en de doodstraf is voor zulke monsters nog bijna te zacht.
Die zou te zacht zijn geweest, tenzij de plegers van den gruwel dat dierlijk instinct, dat den mensch alles aan het leven doet hechten, konden verloochenen. In dat geval kon de wreede barmhartigheid die hen liet leven, geen wreedheid, maar barmhartigheid zijn geweest.
Voor Eugenie scheen de schok te hevig geweest te zijn. Zij was voorshands niet in staat om iets te verrichten.
- Laat haar bij mij komen - sprak dezelfde vrouw, die zich straks zoo hevig had uitgelaten. Zulke hevigheid is dan ook inderdaad meer een uitvloeisel van het beleedigd rechtsgevoel dan van hardvochtigheid. Men kan menschen vinden die het een en het ander koesteren en toonen, zonder daarom de slechteren te zijn. - Of welke woorden had Hij, die het: - ‘Wie van zonden vrij is, die werpe den eersten steen op haar!’ - zal hebben gesproken, tegen farizeën en schriftgeleerden? - Er is eene hardheid, die er eene mag heeten der liefde. - Eugenie nam aanvankelijk haar intrek bij de vrouw en vond een hart, dat met haar kon gevoelen en treuren, maar ook een levensmoed die haar steunde en oprichtte. Zij leerde dragen, kampen, overwinnen. Gesterkt en als verstaald werd zij in den strijd, en na ettelijke weken hervatte zij hare bezigheid en nam zij de jongere zuster tot zich.
De zaak van het ouderpaar kwam in behandeling, en de advokaten wisten het door een beroep op het verledene der beide beschuldigden, op het in de schatting van zulke lieden ergerlijke en tergende wat zij van hunne eigen kinderen, altoos naar hunne zienswijs, hadden moeten ondervinden, op den toestand waarin de aangeklaagden, blijkens de ledige brandewijnsflesch, hadden moeten verkeeren, en door een beroep op de menschelijkheid der rechtsprekenden, zoo ver te brengen, dat beiden werden veroordeeld à travaux de force à perpétuité. Mogen zij tot inzicht, tot berouw, tot waarachtigen inkeer komen van zooveel hatelijks en onmenschelijks, als hen tot zoo huiveringwekkende misdaad dreef!
Wij hebben gedramatiseerd, doch zonder overdrijving. De stof werd ons geleverd door een verhaal en verslag van het rechtsgeding in de Gazette des Tribunaux van October 1872, waaruit de lezer kan zien, hoe weinig wij verdichtten.
|
|