De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Twee feestvierende volken bij de bakermat van een groot man.Die Feier der Grundsteinlegung zum Wilhelmsthurm auf dem Schlosse zu Dillenburg. Dillenburg, Weidenbachsche Buchdruckerei, 1872.Gaarne begin ik met de betuiging dat de Redactie van de Tijdspiegel mij eene aangename verrassing bereidde, toen zij mij bovenstaande feestgedachtenis ter recensie toezond. Waaraan ik die verrassing te danken had? Herinnerde zich de Redacteur misschien uit de Kerkelijke courant, dat ik in de Emder conferentie van 3 en 4 October 1871 den Dillenburger torenbouw ter sprake bragt en aanbeval? Las hij ook mijn naam onder de ‘auswärtigen Festheilnehmer,’ waarvan eene ‘Verzeichniss’ op het laatste blad van dit gedenkboek te vinden is? Dacht hij dat het mij, ook post festum niet vervelen zou, om mijne ingenomenheid te doen blijken met deze stichting ter eere van den éenigen Willem van Oranje? Ik weet het niet, maar wel dat ik met hooge ingenomenheid Die Feier begroette, die mij zoo vele waarlijk hartverheffende oogenblikken voor den geest riep, in het bijzijn van zoovele medebevoorrechte landgenooten, in de laatste dagen van Juni des vorigen jaars te Dillenburg doorleefd, om nooit weder uit het geheugen te worden gewischt. Dillenburg! Wat buitenlandsche stad is ons van onze kindsche dagen beter bekend dan dit onaanzienlijk stedeken in Nassau, waar voor 340 jaren de vader des vaderlands, de edele Prins Willem van Oranje, het levenslicht zag; waar hij zijne elf eerste levensjaren doorbracht; waar hij aan de hand zijner vrome moeder werd opgevoed; waar hij in de kracht zijns levens, als een in de Nederlanden vogelvrij verklaarde, plannen beraamde en ten uitvoer legde, om ons vaderland van het juk der Spaansche heerschappij te verlossen? En welk Nederlander zou dan het plan niet toejuichen, om hem ook dáár een zijner waardig gedenkteeken te stichten? Wie zou zich niet verheugen in de gelegenheid gesteld te worden, zijn penningske daartoe te mogen bijdragen? Wie zou het denkbeeld hebben kunnen verdragen dat de hulde, aan de nagedachtenis van dezen man gebracht, buiten de deelneming van Nederland was omgegaan? Gelukkig is dit dan ook niet geschied, al is ook de eerste stoot daartoe uitgegaan van de bewoners van Dillenburg zelf. Reeds in het jaar 1866 ging er eene oproeping uit in het Dillenburger Weekblad aan de ingezetenen aldaar, om ter ‘plaatse, waar de wieg van helden en staatsmannen had gestaan, die onder hooger bestuur geroepen waren, om verre van het stille Dilledal, met krachtigen arm te grijpen in den gang van groote wereldgebeurtenissen, een | |
[pagina 18]
| |
toren te bouwen, die hoog boven de hoogte der nog gespaarde muren (van het aloude ridderkasteel) den bezoeker uitzicht zou geven op slot en stad en omstreken en, om uit het dal gezien, de aandacht op den hoogst merkwaardigen bouwval te vestigen.’ - De oorlog van datzelfde jaar evenwel tusschen Pruisen en Oostenrijk gevoerd, en de inlijving van Nassau in het eerstgenoemde koningrijk, bedreigde de verwezenlijking van dit schoone denkbeeld met algeheele vernietiging. Maar naauwelijks keerde het zwaard in de schede terug, of de commissie, die zich bereids te Dillenburg gevestigd had, nam de zaak met nieuwe opgewektheid ter harte. - De voorzitter er van, prof. Spiess, plaatste in de Jaarboeken van Nassausche oudheidkunde en geschiedenis eene, ook afzonderlijk uitgegeven verhandeling, waarin hij het jaar 1867 vermeldt als ‘het jaar, waarin het juist drie eeuwen geleden was dat Willem de Zwijger uit de Nederlanden zich verwijderd had, om op het slot Dillenburg, de woonplaats zijner vaderen, hunne bevrijding van het Spaansche juk voor te bereiden.’ In die verhandeling worden verder de groote verdiensten van Willem I van Oranje uiteengezet, die, vooral te Dillenburg, sedert 1567 en volgende jaren: ‘in woord en geschrift, door onderhandelingen en legeruitrustingen bezig is geweest voor het groote werk, dat niet slechts voor de verdere geschiedenis der Nederlanden, maar ook voor de ontwikkeling van geheel westelijk Europa tot vrijheid op staatkundig en godsdienstig gebied eene nieuwe baan geopend heeft.’ Ten slotte wordt opgewekt tot deelneming aan den opbouw van ‘den gedenktoren, die reeds van ver de plaats zal aanwijzen, waar de groote man geboren is, en van binnen zal opgeluisterd worden door overblijfselen uit den voortijd en schilderijen, die de gewichtigste oogenblikken uit zijn leven zullen voorstellen.’ Immers wat men wil tot stand brengen zal de vrucht zijn, ‘van dankbare piëteit jegens den man, die voor staatkundige en godsdienstige vrijheid meer dan iemand geleden en gestreden heeft, aan wiens karaktervastheid en staatsmanswijsheid de nieuwere tijd zoo veel verschuldigd is.’ Toen prof. Spiess zich zoo waardig en krachtig hooren liet, mocht hij ook reeds met blijden dank gewagen van niet onbeduidende giften, die alreede waren ingekomen, ten deele ook uit vorstelijke handen. Evenwel waren ze destijds nog op verre na niet toereikend om den bouw te beginnen, waartoe naar voorloopige berekening eene som van f 25000 zou noodig zijn. Wat echter destijds nog slechts eene hoop was, dat ook Nederland zich de zaak van den Dillenburger torenbouw zou aantrekken, dat is sinds dien tijd, bijzonder door den invloed van de heeren Francken uit Rotterdam en Lasonder uit Leeuwarden, verwezenlijkt. Deze heeren, die in den zomer van 1871 eenige weken te Nassau doorbrachten, deden van daar een uitstap naar Dillenburg en begroetten van stonden aan het aldaar opgevat idee met warme vaderlandsche geestdrift. Ds. Franc- | |
[pagina 19]
| |
ken liet reeds in begin van 1872 eene uitgewerkte reisherinnering het licht aanschouwen, get. Dillenburg, geboorte- en tijdelijke verblijfplaats van Prins Willem den eerste. 1533-1544, 1567-1572. - Dit belangrijk geschrift is meer dan eene uitgewerkte reisherinnering. Het is eene schoone lofrede op den vader des vaderlands. Het bevat eene aanwijzing van de aanzienlijke rol, die Dillenburg vervult in het leven en werken van Oranje ter bevrijding van ons vaderland. Het houdt ook eene mededeeling in van den voortgang van het reeds aangevangen werk der dankbaarheid, 't welk reeds op den 14den April van hetzelfde jaar een begin van uitvoering zal erlangen, terwijl op den 29sten Juni de eerste steen zal gelegd worden voor een gedenkteeken, ‘den man ter eere’, zegt Francken, ‘wiens naam in Nederland bij allen leeft, die een hart hebben voor ware grootheid en adeldom van karakter, in nood steeds aangesterkten godsdienstzin, bij allen die de verdraagzaamheid liefhebben en eigen volkshistorie in eere houden.’ Het eindigt met de toezegging, dat men voornemens is, om binnen kort vele Nederlanders uit te noodigen, die door grootere en kleinere giften zullen willen medebouwen aan dit gedenkteeken der dankbaarheid. Wat op die eerste aankondiging gevolgd is, dat er zich onder ons een comité gevormd heeft, 't welk zich met een Manifest gewend heeft tot Nederland, nadat de Aprilfeesten waren afgeloopen; dat de vrucht daarvan geweest is de oprichting van een aantal subcomités, die bezig zijn geweest, om gelden in te zamelen in de velschillende provinciën van ons vaderland, onze lezers zullen het zich nog herinneren uit de dagbladen, die er van hebben gewaagd en van de deelneming, die deze zoo echt Nederlandsche onderneming ondervinden mogt, getuigenis hebben afgelegd. Wat echter velen onzer lezers wellicht nog niet weten is het stoffelijk resultaat, 't welk deze verschillende pogingen hebben opgeleverd, t.w. dat het verdienstelijk Hoofdcomité, na afrekening der onkosten, f 8500, dus meer dan een derde van de benoodigde som, in handen van het comité te Dillenburg kon nederleggen, en dat in hetzelfde jaar waarin Nederland zoo veel had gedaan, om het feest van 1 April door milde giften, neergelegd op het altaar des vaderlands, op te luisterenGa naar voetnoot(*). En hiermede zijn wij reeds tot in het centrum van de feestviering doorgedrongen, die op den 29sten Juni te Dillenburg heeft plaats gehad. Wel verre van aan haar verdienstelijk comité over te laten, om de tolk te zijn van geheel de natie bij de grondsteenlegging voor den ontworpen torenbouw, heeft zich Nederland, mag men zeggen, geroepen gevoeld, om persoonlijk mede getuige te zijn van de hulde, die men op zijne geboorteplaats zijnen hoogvereerden vader wilde bieden. Het heeft zich uit eigen vrije beweging laten vertegenwoordigen van de hoogste standen af, door al de zenuwen en aderen van het maatschappelijk bestaan en leven, van het Noorden des lands tot het Zuiden, zonder | |
[pagina 20]
| |
dat er één zijner bloeijende provinciën of belangrijkste steden bij de gemeenschappelijke feestviering werd gemist. Ook meer dan één uit Indië in het vaderland teruggekeerd ambtenaar voelde zich opgewekt, om zich met ons ter bedevaart te begeven naar de wieg des mans, aan wien Nederland zoo oneindige verplichting heeft. Het voor mij liggend boekske is bestemd om te verhalen van hoedanigen aard de betooning van dank en liefde geweest is door Duitschers en Nederlanders ten offer gemengd op het feest van de grondsteenlegging van het monument, 't welk ter eere van Willem I van Oranje verrijzen moet. Ik weet niet beter te doen dan het Duitsche boekske tot onze landgenooten in hunne taal te laten spreken en hier en daar den Duitschen schrijver voor een oogenblik te interpelleeren, aan te vullen of tot zijne landgenooten alleen te laten spreken, waar mij dat doelmatig of geraden voorkomt. Ik hoop het zoo te doen, dat ook de steller er van mij kalm zou kunnen aanhooren en erkennen, dat ik zijne onpartijdigheid met gelijke munt heb betaald. Die Feier, waarvan het vaderschap in het verborgen schuilt, die ook geenerlei officieel uithangbord vertoont en toch hare officieele afkomst verraadt, bevat drie in het Hoogduitsch gehouden feestredenen, voorafgegaan door een beknopt feest-verslag. Voorts vindt men er in den tekst der oorkonden, die in den hoeksteen zijn neergelegd; de telegrammen van de vorstelijke personen, echo's van de hun uit Dillenburg toegezondene feestgroeten. Eene lijst der deelnemers, die van elders waren ingekomen vult het laatste blad, terwijl op omslag en titelblad een soort van medaillon, ter grootte van eene vrij groote medaille, een blik vergunt op de slotruïne van Dillenburg met een klein gedeelte van de stad aan haren voet en den gedenktoren op haren, binnen de muren ingesloten, platten grond. | |
I. De ontmoeting.Na een korten historischen aanloop vangt Die Feier niet zeer feierlich aan en toch ook weder wel feierlich: ‘De Hemel scheen op Vrijdag 28 Juni het feest niet genadig te zullen worden. Onophoudelijke regen gedurende de ontvangst der gasten, die voor het grootste deel, nagenoeg 60 in getal, met den te 6 ure van Deutz arriverenden trein aangekomen waren! Onder dezen bevond zich hare Koninkl. Hoogheid, Mevr. de Prinses Marianne der Nederlanden, vijf leden van het Nederlandsch comité (de HH. Francken, Lasonder I en II, Jonckbloet en Jhr. Storm van 's Gravesande) benevens de afgevaardigden van verscheiden groote Hollandsche steden. Reeds vroeger waren de heer president von Heemskerk uit Biebrich, als vertegenwoordiger van Zijne Hoogheid, den Hertog van Nassau, en de heer president Winter uit Elmshausen, beide eereleden van het hier gevestigde comité, en andere deelnemers van het feest uit Nassau aangekomen.’ | |
[pagina 21]
| |
Met deze woorden leidt de schrijver van Die Feier het beknopt verhaal der feestviering in, die op den volgenden dag was vastgesteld, nadat men de toestemming daartoe van hooger hand had ontvangen. Had hij niet ook van vroeger uit Nassau aangekomen feestgenooten melding gemaakt, dan zou ik hier alleen nog, als deelgenoot des feestes, komende uit Nederland, er hebben bijgevoegd, dat wij, trots het minder gunstige weder toch reeds veel genoten hadden gedurende onzen door de bekoorlijkste dal- en bergtafereelen gekenmerkten tocht van Deutz naar Dillenburg, door het heerlijke Sieg- en Hellerdal; nu echter moet ik als Nederlander, hem aanvullen en zeggen dat, behalve de opzettelijk door hem genoemden, ook alreede te Dillenburg gekomen was de Hoogleeraar Hofstede de Groot uit Groningen, met zijn zoon, Dr. Hofstede de Groot uit Kampen, en een viertal dames, die over Elberfeld en Siegen den tocht hadden gemaakt, en ons mede welkom heetten, toen wij tegen half 7 de plaats onzer bestemming bereikten. ‘Onder klokgelui en kanongebulder reden de gasten door de feestelijk getooide stad naar de door hare bewoners bereidwillig ter hunner beschikking gestelde woningen.’ Zeker waren er onder de gasten een aantal waarop dit toepasselijk is; anderen echter, onder welke schrijver dezes met gade en dochter behoorde, hadden in een der logementen voor een plaats gezorgd. Maar wie dat verzuimd had, werd door de vriendelijkheid van den een' of ander Dillenburger opgenomen, die met elkander wedijverden, om een gast uit Holland te herbergen. ‘Na 8 uur had in 't logement zum Hirsch eene gezellige bijeenkomst plaats en de begroeting der gasten door den burgemeester Schäfer. Reeds in het eerste uur kon het verkeer tusschen de gasten en inboorlingen hartelijk genoemd worden.’ Hier spreekt de verslaggever von Die Feier de volle waarheid. Nadat de burgemeester van Dillenburg ons welkom geheeten en de hoop had uitgedrukt dat wij een lieflijk beeld van Dillenburg mochten medenemen naar het vaderland, vatten ook eenigen uit de onzen het woord op. De heer Jonckbloet, lid van onze Tweede Kamer en van het Nederlandsch comité, beantwoordde bij een in vloeijend Duitsch uitgesproken dronk, het welkom van den burgemeester, met een eerste woord ter eere van den hier geboren en door eene vrome moeder opgevoeden vorst, die niet Nassau en Nederland, maar der gansche wereld toebehoorde, en met een woord van sympathie voor Nassau. De burgemeester van Amsterdam, die de hoofdstad des Rijks met twee HH. wethouders waardiglijk vertegenwoordigde, drukte den dank uit, dien wij het comité ter oprichting van den gedenksteen en bijzonder zijn voorzitter prof. Spiess verschuldigd waren, die aan het welslagen er van zijne beste krachten had gewijd, een woord, waarop deze weder weerklank gaf door den hem toegezwaaiden lof ten deele op zijne medegecommitteerden, ten deele op de Wilhelmslinde over te dragen, welke hem de gedachte had ingefluisterd, die nu werkelijkheid stond te | |
[pagina 22]
| |
worden. Duitschers en Nederlanders scheidden reeds dien avond van elkander in de volle bewustheid, dat zij zich tot een heerlijk feest hadden vereenigd, maar ook in de biddende hoop, dat de Almachtige er den volgenden dag door zijne lieflijke, onmisbare zonnestralen zijn zegel op zetten mocht. Wij hadden ze den geheelen dag niet gezien. De dichte regen die den ganschen middag en avond nederviel had ons nauwelijks een oogenblik vergund onder den blooten hemel. | |
II. De kerkelijke wijding.‘Zaturdag kondigden kanongebulder en klokgelui den feestdag aan. Om 8½ uur had eene godsdienstoefening plaats in de Evangelische kerk, waarin de heer Deken Steubing in eene stichtelijke rede op de hooge beteekenis van den dag de aandacht vestigde en de vereeniging: “Liederkranz” door een gezang de feestelijke zamenkomst sloot.’ In die godsdienstoefening, waarbij de redenaar Ps. 90:17, tot leiddraad zijner denkbeelden gekozen had, herinnerde hij zijne talrijk opgekomen hoorders hoe, naar Gods ondoorgrondelijken raad, voor 112 jaren, de eeuwenheugende stamburg van het doorluchtig vorstenhuis verwoest was, maar hoe nu ook weder deze plaats tot eere komen zou, waartoe reeds heden een aanvang gemaakt werd door het oprichten van een met de beteekenis dier plaats overeenkomend gedenkteeken. Daarom was het dan ook billijk Hem de eer te geven, zonder wiens wil wij niets vermogen, dat van blijvende waarde is en tot heil zijns volks en tot zijn roem zal gedijen. Ook was het gepast dat hier te doen, waar de voorvaderen van den grooten man, wien ons werk gewijd is, dit godshuis hebben opgericht en hij zelf zijne wijding als Christen en de eerste ontluiking van zijn vroom gemoed heeft ontvangen. Het kon het doel des redenaars niet zijn, om 's mans beeld, al is het ook slechts in omtrekken, af te malen. Daartoe was het te diep in de tafelen der wereldgeschiedenis ingegriffeld, en leefde bovendien onsterfelijk voort in de harten van het door hem bevrijde volk, dat hem heden nog den vader des vaderlands noemt en zijne hooggestemde vertegenwoordigers op dezen dag in ons midden zendt. Hij wil slechts de betrekkingen doen uitkomen, waarin de groote doode tot Duitschland heeft gestaan. ‘Ons behoorden,’ zoo vervolgde hij nu, ‘de eerste jaren zijner gelukkige kindsheid, want onder de oogen en aan de hand van een kloeken vader deed de rijkbegaafde knaap zijne eerste schreden. Ons behoorden de beslissende jaren der onmiddellijke voorbereiding voor den arbeid van zijn voor de wereld zoo vruchtbaar leven. Hier toch werd die arbeid in gemeenschap met zijne broederen overlegd, bevestigd; van hier met vereende krachten en aanwending van alle beschikbare middelen in beweging gebracht en uitgevoerd. Maar ons behoorde ook een groot deel der rijk gezegende terugwerking van het welgelukken; want hij werkte “zoo lang het dag was”, hand in hand met zijnen niet minder grooten broeder Johan den Oude,’ | |
[pagina 23]
| |
die, wat Willem geworden is voor de Nederlanden, voor zijne landen werd, de vader van het volk, ook even mild en verdraagzaam in zake van godsdienst, ook even belangstellende in 's volks lager en hooger onderwijs als hij. Men zou het ongepast kunnen vinden dat de redenaar zoo breedvoerig uitweidde in den lof van Johan op dezen aan zijn grooten broeder gewijden dag, maar men vergete vooreerst niet, dat hij ook voor een groote schare Dillenburgers optrad, die natuurlijk meer aan Johan dan aan Willem verschuldigd zijn; dat ook deze niet zonder zijnen broeder zich zoo onverdeeld aan ons Vaderland zou hebben kunnen wijden; dat hij trek voor trek in hem onzen Willem ons voor de verbeelding riep, wien, onder al de broeders, deze Johan het meest is gelijk geweest, in willen en in werken tot welzijn des volks; en, om ook dit niet te vergeten, dat ons vorstenhuis in regte lijn, niet van Willem, maar van Johan afstamt, wiens doorluchte nazaten blijkbaar ook op dit feest werden gewacht en in onze geëerbiedigde Prinses Marianne ook werkelijk waren vertegenwoordigd. Eene roerende herinnering aan Oranjes laatste heerlijke woorden, toen hij, door den kogel zijns moordenaars getroffen, stervend nederzonk, eene vermaning aan oud en jong, om ook op dezen blijden dag het woord des Apostels niet te vergeten: ‘verblijdt u in den Heer!’ en eene bede tot den Heer onzen God, om het werk onzer handen te zegenen, besloot deze warme en waarlijk stichtende rede, die met het daarop invallend koorgezang nagenoeg een uur zal hebben geduurd. Mij viel bij het heengaan uit het kerkgebouw, dat als tegen het kasteel aanleunt, eene in het zenith aangebrachte afbeelding in het oog, vertoonende een pelikaan, die hare jongen voedt met haar eigen bloed. Zeker geldt dit in de eerste en geheel eenige plaats Hem, in wiens naam ook dat kerkgebouw is opgetrokken, maar onwillekeurig werd het mij heden ook het symbool des mans, die, ten koste van zijn bloed, ons de heerlijkste goederen heeft verworven. | |
III. De tocht naar de slotruïne.‘Te half 10 verzamelden zich de feestgenooten, nog steeds onder het stroomen van den regen, op het stadhuis, om van daar den feestelijken tocht te aanvaarden. Deze nu had in de volgende orde plaats. Voorop gingen de Turner met hunne vaandels en de berg-scholieren met het soldaten-bond; daarop volgden de leerlingen van beiderlei kunne op de lagere scholen, de leerlingen der hoogere meisjesschool en de progymnasiasten; daaraan schaarde zich het muziekkorps, de leden van het Dillenburger en het Nederlandsche comité, met de overige gasten; de mannen-zangvereeniging: ‘Fidelia’ met haar vaandel, de gezamenlijke overige feestgenooten, terwijl het mannen-zangkoor ‘Liederkranz’ met zijne emblemen den trein besloot. | |
[pagina 24]
| |
‘Bij het eerste kanonschot, dat het vertrek van den optocht aankondigde, brak een vriendelijke zonneblik door de wolken. De Nederlanders riepen: “de Oranjezon.” Zij toch waren bij hunne Oranjefeesten, ook onder de ongunstigste teekenen des weders, door den hemel nooit verlaten.’ Of de Duitsche verslaggever bij de beschrijving van den optocht meer acht geslagen heeft op het programma dan op de werkelijkheid, wil ik liefst niet beslissen, maar dat hij, ‘de Oranjezon’ vermeldende, eene voor ons Nederlanders gevoelige snaar heeft aangeraakt, kan de passage bewijzen, die de heer Huf van Buren, verslaggever in het Utrechtsche Dagblad, in een zijner talrijke, geheel aan de feestviering te Dillenburg gewijde, feuilletons, nederschreef: ‘De dag begon met regen, maar wij hoopten op de Oranjezon, en de Oranjezon kwam, dezelfde zon die in '63 met geweld door de wolken brak toen in den Haag ook een eerste steen gelegd werd voor een monument, even groot van beteekenis als het hiesige.’ Hadden ‘de Böllerschüsse’ de wolken doorboord, of was het ‘de hoop op de Oranjezon’ die het licht over de duisternis deed zegepralen, of geen van beide? ‘De optocht zette zich in beweging door de hoofdstraten van Dillenburg naar het bouwterrein. Toen hij bij den beroemden Lindeboom gekomen was en onder het geklank der muziek, die de wijze van: “Wilhelmus van Nassaue” speelde, zich rondom dien boom bewoog, toen was iedereen zeker, dat de feestviering niet van den gewonen stempel wezen zou.’ Terecht vergeet de Duitsche referent dien ouden Lindeboom niet, den eenigen bekende onder de grijze stammen die het kasteel omringen, onder wiens schaduwen men zeker weet, dat de held van den dag heeft gerust, ja wat meer zegt, op den 14den April 1568, zijn 35sten geboortedag, de bekende afgezanten uit de Nederlanden heeft ontvangen, die gekomen waren om den terugtocht van den hoogen balling naar ons Vaderland te bewerken. Wanneer men bedenkt, hoe dáár voor 305 jaren, onder biddend opzien tot den God van zijn leven, het voornemen tot rijpheid en beslissing kwam om deze gewesten te hulp te komen; hoe er plannen van inval werden beraamd, die reeds in den loop van dat jaar werden ten uitvoer gelegd, plannen, waarvan zelfs de nederlaag te Jemgum in Oostfriesland, op den 21sten Juli deszelfden jaars, den man niet vermochten af te schrikken, die den 30sten d.a.v. schreef: ‘dewijl het alsoo Gode behaagd heeft, betaamt het geduldig te zijn en geen moed te verliezen; desgelijks zich te schikken in zijn goddelijken wil, gelijk ik mij heb voorgenomen, dit van mijne zijde bij alles wat komen kan te doen en van zins ben, om met Gods hulp voort te gaan’Ga naar voetnoot(*), voorwaar! dan was alleen deze Lindeboomsbedevaart waardig, om de reis naar het Dilledal te maken en met ontblooten hoofde en ontschoeide voeten de plek te betreden en te begroeten, waar, naar den | |
[pagina 25]
| |
mensch gesproken, het lot van Nederland, neen, van Europa beslist is en de grond gelegd voor onze hoogste rechten en voorrechten naar ligchaam en geest! Lang, zeer lang zouden wij hebben willen vertoeven onder de schaduwen van dezen eeuwen heugenden boom, die ook ons groote dingen zou influisteren, als het ons aan het oor daarvoor slechts niet ontbrak; maar wij mogen ons thans niet nederzetten. Ons wachten nog hartverheffender oogenblikken. | |
IV. De grondsteenlegging en eerste feestrede.‘De zekerheid, dat het feest niet van den gewonen stempel zijn zou, bevestigde zich bij de eerste steenlegging op de bovenste slotplaats, werwaarts zich Hare Koninklijke Hoogheid, Mevr. de Prinses Marianne reeds begeven had en die, effen gemaakt en smaakvol ingericht, ter eene zijde met de Pruisische en de Oranjevlag, ter andere met de Nederlandsche vlag en den Oranjewimpel prijkte en weldra door eene digt opeengepakte menigte gevuld werd. De feestviering werd door een koraal geopend, 't welk het muziekcorps voordroeg. Bij het daarop volgend gebed, 't welk de Voorzitter van het Nederlandsche comité uitsprak, verhief zich de stemming. Door dien van het Duitsche werden nu de documenten voorgelezen van Prinses Marianne, Hertog Adolf van Nassau, Prins Frederik der Nederlanden, den Vorst en de Vorstin von Wied, van het Duitsche comité, en wederom door Ds. Francken dat van het comité van Nederland.’ Ieder dezer documenten heeft iets eigenaardigs. In dat van Prinses Marianne wordt Willem genoemd ‘de groote man van zijnen tijd, de beschermer van de vrijheid des gewetens, als wier offer hij viel.’ Hertog Adolf geeft den wensch te kennen, dat ‘dit gedenkteeken, vast als de rots, waarop het gegrond is, voor eeuwige tijden eene herinnering moge zijn aan Willem den Zwijger, den bevrijder der Nederlanden, den steun van het Protestantsche geloof.’ Prins Frederik drukt zijn leedwezen uit, dat hij de grondsteenlegging van dit ‘monument der trouw en verkleefdheid ter eere van de groote en dappere vaderen van zijn geslacht niet kan bijwonen, en bidt er den genadigen zegen over af van God den Heer.’ De Vorst en de Vorstin von Wied, geboren Prinses der Nederlanden, wenschen ‘dat deze toren tot in late eeuwen moge herinneren aan de groote mannen van het huis van Oranje-Nassau, die met goed en bloed pal stonden voor de regtmatige en ware staatkundige en godsdienstige vrijheid; dat ook de bewoner der omstreken en de voorbij ijlende wandelaar dit gedenkteeken eeren en het edel voorbeeld van deze mannen volgen moge.’ Het document van het Duitsche comité, behalve door Prof. Spiess en de bovengenoemde twee eereleden, door 17 leden geteekend, maakt er ook melding van dat het monument onder de glorierijke regering van Wilhelm I, Keizer van Duitschland en Koning van Pruisen gesticht | |
[pagina 26]
| |
is, vermeldt een tal geschiedkundige bijzonderheden en besluit met den wensch, dat deze toren ‘vele eeuwen lang een sprekend gedenkteeken moge zijn van vorstelijke verdiensten uit ver verwijderde dagen en een vermanend teeken tot opwekking van vaderlandsche geloofs- en gezindheidstrouw voor latere geslachten.’ Het Nederlandsche, - in het Hollandsch gesteld en geteekend door de HH. W. Francken Az., Pred. te Rotterdam; Mr. J.W. Lasonder, Leeraar aan 's Rijks Hoogere Burgerschool te Winterswijk; E.H. Lasonder, Pred. te Leeuwarden; Dr. W.J.A. Jonckbloet, lid van de Tweede Kamer te 's Hage; W.J. Knoop, gepensioneerd Luitenant-Generaal der Infanterie te 's Hage; Jhr. W.P. von Pestel, gepensioneerd Luitenant-Generaal der Artillerie, Adjudant des Konings in buitengewonen dienst te Utrecht; Jhr. J.F. Storm van 's Gravesande, grondeigenaar te Vorden, - noemt Willem van Oranje, ‘den onsterfelijken kampvechter en martelaar voor de ware burgerlijke en godsdienstige vrijheid,’ vermeldt, behalve den dag ‘waarop hij voor 300 jaren Dillenburg voor goed verliet, om Nederland van de Spaansche dwingelandij te verlossen,’ ook het jaar, ‘waarin Nederland op den 1sten April den aanvang van zijn onafhankelijk volksbestaan feestelijk heeft herdacht.’ Het document, in een langwerpig vierkant ingesloten en, even als de meeste anderen, van perkament, en in een looden doos gevat, vermeldt boven den tekst zijn levensleus: ‘Saevis tranquillus in undis,’ beneden zijn stervenswoord: ‘Mon Dieu! ayez pitié de mon âme et de ce pauvre peuple!’ terwijl links de woorden staan te lezen: ‘Justitia - Libertas,’ rechts ‘Religio - Fortitudo.’ ‘Toen nu, na de nederlegging dezer documenten, onder klokgelui en kanongebulder, Mevr. de Prinses Marianne diep geroerd de eerste hamerslagen deed’, met krachtige aanroeping van den driewerf heiligen naam van God, zoo als dit bij zulke plechtige gelegenheden in Duitschland gebruikelijk is, ‘toen daarop de President von Heemskerk hetzelfde deed in naam van Hertog Adolf; toen in den naam der beide comités de voorzitters hetzelfde deden, en eindelijk de heer Francken in de Duitsche taal een warme en bezielende toespraak hield, toen zag men ook in vele mannenoogen tranen blinken.’ 't Sprak van zelf, dat het aan niemand anders toekwam namens Nederland het woord te voeren dan aan den voorzitter van het Nederlandsch comité, die door de uitgave van zijn ‘Dillenburg’ den eersten en krachtigsten stoot aan de zaak van den torenbouw in ons land had gegeven en door het comité zelf tot zijn voorzitter gekozen was. 't Geen hij sprak was den spreker waardig en den man die het voorwerp onzer dankbare hulde was. Na met luider stem het thema dezer plechtigheid te hebben aangegeven in de volgende woorden: ‘Aan Willem van Oranje wijden, tusschen de ruïnen van zijn stamslot Duitsche en Hollandsche vereerders eenen gedenktoren, en de eerste steen wordt gelegd op den 29sten Juni 1872, waarop hij vóor 300 jaren | |
[pagina 27]
| |
den burg de laatste maal verliet,’ kenschetste de spreker in weinige, even gepast aangevoerde als waarachtige trekken, den vorst, door allen, wier hart vatbaar is voor 't geen waarlijk edel is en groot, zoo hoog vereerd, die groot was door zijn ongebroken moed en zijn taai geduld, waarvan zijn ‘Saevis tranquillus in undis’ getuigt; groot door zijne natuurlijke gaven en talenten, maar vooral groot als mensch en als Christen; die het geleerd had, vol vertrouwen op God en vol liefde tot zijn ongelukkig volk en voor de vertrapte vrijheid, de glansrijkste betrekkingen vaarwel te zeggen, zich zelven te verloochenen en alles, zelfs het leven, op te offeren. Had ook hij zijne gebreken als mensch, op hem passen wij toe wat ook van Luther gezegd is, hij behoort aan geene partij, hij behoort der geheele Christenheid! Is Nassau zijn stamland geweest, Nassau wraakt het niet dat de Nederlanders hem den vader des vaderlands noemen, gelijk hij zelf gezegd heeft: Wilhelmus van Nassaue
Ben ik van Duitschen bloet.
Het Vaderland getrouwe
Blijf ik tot in den doed.
Daarna zich wendend tot de Dillenburgers, de bewoners van zijne geboorteplaats, herinnerde hij hun, welke gevoelens hier onze borst moeten vervullen, als bewoners van die landen, voor welke hij hier biddend, werkend, zijne goederen verkoopend, leefde; hier waar hij, in de jaren zijner verbanning en smart, de H. Schriften dieper onderzocht en, als een tweede Mozes, in het geloof heeft leeren vaststaan, vanwaar hij ten laatste met zijne broeders ten heiligen kamp uitgetogen is, om dien tot zijn einde te strijden, hij het hoofd ten slotte van den vrijstaat der Nederlanden ‘niet par droit de conquête’ niet ‘par droit de naissance’, maar ‘par droit de reconnaissance.’ Met warme woorden dankte hij de Dillenburgers, dat van hen de schoone gedachte was uitgegaan, om dezen man ter eere een toren te bouwen; bragt nog eenige bijzonderheden in herinnering, die Nassau en Dillenburg in de oogen van onzen landzaat verheffen en beantwoordde ten slotte de vraag: waarom hier mannen en vrouwen uit verschillende natiën te zamen zijn, daar het hier toch niet een heros geldt in wetenschap of kunst, ook geen man der Kerk in den engeren zin des woords. Het is, omdat hij den grond gelegd heeft voor een idee, welks verwezenlijking zelfs onze tijd nog niet bereikt heeft, t.w. het idee der ware burgerlijke en godsdienstige vrijheid, eener vrijheid, die haren grond in de geloovige en gehoorzame gemeenschap zoekt met den absoluut Vrije (God) en zich werkzaam betoont in dienende en verdragende liefde, even ver verwijderd van irreligieus Indifferentisme, als van het Fanatisme, dat onverdraagzaam maakt. ‘Hij | |
[pagina 28]
| |
heeft gewild,’ zeide ten slotte de redenaar, ‘en wij willen ze met hem, de ware vrijheid, die op recht en gerechtigheid steunt, en de ware verdraagzaamheid, of laat mij liever zeggen het ruime hart, 't welk uit teederen, liefderijken eerbied voor 's menschen allerheiligste, zijn geweten geen geweld aandoen en de godsdienst alleen door waarlijk geestelijke middelen wil bevorderen.’ ‘Het hoog leve Oranje!’ door den President Winter met luider stemme aangeheven en honderdvoudig door de vergaderde menigte herhaald, deed de stemming stijgen tot geestdrift, en in waren jubel stemden de Nederlanders met ontbloote hoofden hun ‘Wilhelmus’ en daarna hun volkslied aan: ‘Bescherm o God’ enz. en sleepten de Duitschers met zich mede’. Eere den Duitschen broeder, die den palm der overwinning op het hoofdpunt des feestes aan den Hollandschen broeder toereikt! En dit was niet maar een officieel compliment, zijns ondanks den Hollandschen feestgenoot welstaanshalve toegezwaaid. Neen, het was volle waarheid. De Duitschers zongen met ons mede als éen éenig man en hadden ook allen met ons het hoofd ontbloot. Menig Nassauer noemde ook later dit oogenblik het hartverheffendst moment van de geheele plechtigheid en zeide: ‘dat vergeten wij Nassauers nooit!’ En toch zou hun jubel allicht nog hooger opgevoerd zijn geworden als zij de woorden van het couplet: ‘Bescherm o God! bewaar den grond, waarop onze adem gaat,’ geheel hadden verstaan en opgemerkt, hoe menig Nederlander, hier, waar de vader van zijn vaderland geboren en opgevoed was, des dichters lied al zingende wijzigde en, met den vollen nadruk op het persoonlijk voornaamwoord gelegd, aanhief: ‘De plek waar eens zijn wieg op stond.’
| |
V. De tweede feestrede.Voor 't geval dat het weder ons eens niet begunstigen mocht had men gezorgd, dat er in de ruime rijbaan gelegenheid was om tot eene groote schare onder dak te spreken. Heil ons! dat die zorg overbodig was geworden! De zon bestraalde thans het geheel éenige tooneel op Duitschlands Karmel met liefelijk-zachten glans en zonder te steken of te branden, zooals zij anders tegen het einde van Zomermaand zoo dikwijls pleegt te doen. Nogtans was het goed, dat het verblijf op de platte verhevenheid des slotbergs niet langer gerekt werd, en geen nieuwe stemmen den laatsten spreker en de na hem ingevallen zangers vervingen. Ieder woord, hoe gepast en welsprekend ook, zou den ontvangen indruk slechts hebben verzwakt. Daarom was het goed gezien van de heeren van het dirigerend comité, dat zij het sein gaven tot afscheid van deze heilige plaats en Prof. Spiess zijne rede beneden lieten uitspreken. ‘Dáár nu sprak de Voorzitter van het Dillenburger comité, na een | |
[pagina 29]
| |
eenstemmig koraalgezang, met muziek begeleid, zijne met ingenomenheid gehoorde rede uit,’ zoo gaat nu de Duitsche verslaggever voort. Hij had er wel aan mogen laten voorafgaan, dat de feeststoet met aandoening de plek verliet, waar zoo veel in het binnenste was omgegaan, en dat hij, nederdalende, den ouden trouwen Lindeboom nog een vriendelijken blik gunde, getroffen door de indrukwekkende stilte, die als eene wijding van omhoog lag uitgespreid over den ganschen omtrek, die wel met al zijne bewoners in onze feestelijke stemming scheen te deelen. Ook de rede van Prof. Spiess, ‘den vader van den Willemstoren’, zoo als hem de heer van Buren noemt, was, gelijk zich verwachten liet, op echt feestelijken toon gestemd. Na eene uitboezeming van vreugde over den lang gehoopten en eindelijk aangebroken dag, die ons een drietal eeuwen terug verplaatst, toen er ook, even als nu, eene groote schaar vereenigd was, maar met een geheel ander doel, schetste de feestredenaar in vlugtige omtrekken het beeld van 's Prinsen aan daden zoo rijke en veel bewogen leven. - De Prins begreep met zijn doordringenden geest zijnen tijd zoo als geen ander; hij vond in zijn staalvast karakter de kracht en de volharding, om hetgeen hij als recht erkende uit te voeren. Daarbij was hem zijn vroom vertrouwen op God, die schoone grondtrek der Oranje-vorsten, ook in de moeijelijkste dagen de onwankelbare staf. Burger geworden in zijn tweede vaderland, nam hij met den hem alleen eigen klaren en vasten blik den reuzenkamp op tegen den overmachtigen tegenstander, een kamp, die herinnert aan dien der Grieken tegen de Perzen, ook daarin dat hij, even als deze het palladium der Helleensche beschaving uit het dreigend barbarisme gered heeft, zoo ook de gewetensvrijheid van de drukkende banden der Middeneeuwen verlost en den weg gebaand heeft, waarop de geest des nieuwen tijds rusteloos voorwaarts streeft tot op den huidigen dag. Dat is de groote slotsom, die de onder Willem gevoerde heldenstrijd der Nederlanden tegen Spanje's wereldmacht heeft opgeleverd; dit de groote invloed, die er van op de volken van West-Europa is uitgegaan en die vóór allen in zijnen eersten stoot het Duitsche Vaderland aangreep en het door smaad en vernedering, door lijden en strijd, tot de tegenwoordige glorierijke hoogte heeft helpen opheffen. Daarom betaamt het ons op de plaats zijner geboorte zijn grooten naam door een wijd en zijd zichtbaar gedenkteeken van dankbare vereering te verheffen. Daarna liet de spreker zich uit over den tegenstand van hen, die 's mans karakter hebben aangetast en zich niet ontzien het verhevene door het slijk te sleuren. Eerzucht zou zijn hoogste drijfveer zijn geweest! Hij zou zich verzet hebben tegen de ook over hem van God gestelde macht! Maar wat beteekenen zulke oordeelvellingen tegenover de luide taal zijner brieven, vooral van zijne heerlijke verdediging, waarin hij onverschrokken voor geheel de wereld zijne bedoelingen en handelingen | |
[pagina 30]
| |
rechtvaardigt: ‘God in zijne barmhartigheid zal mijne onschuld en mijne eer gedurende mijn leven en in toekomende tijden beschermen. Wat mijn vermogen en mijn leven aangaat, beide heb ik reeds lang aan zijnen dienst gewijd. Hij zal daarmede doen zooals het Hem behaagt, tot zijne eer en mijne verlossing.’ En als iemand hem dan nog betichten wilde, alsof hij toch den plicht der gehoorzaamheid had geschonden, hij bedenke dan, dat voor de dagen van de bloedbruiloft en Alva's bloedraad meer dan voor eenige andere de woorden des dichters gelden: Nein! eine Grenze hat Tyrannenmacht,
Wenn der Gedrückte nirgends Recht kann finden,
Wenn unerträglich wird die Last, greift er
Hinauf getrosten Muthes in den Himmel,
Und holt herunter seine ew'gen Rechte,
Die droben hangen unveräusserlich
Und unzerbrechlich, wie die Sterne selbst.
Daarom zal zijn edel beeld, 't welk de goddelijke genius onzer twee grootste dichters, de een op poëtischen toon, de ander historisch, met ingenomenheid geteekend heeft, versierd met de martelkroon van vaderlandsliefde, trouw aan overtuiging en geloofsmoed, met onverzwakten glans stralen tot in de verste eeuwen, en de toren, die met gemeenschappelijke krachten van paleis en hut verrijzen zal, hij zal de uitdrukking zijn van 't geen in onze harten voor hem leeft. De almachtige en algoede God schenke ons daartoe zijne genadige bescherming! ‘Het slot bestond in eene door de gemeenschappelijke Dillenburger zangvereenigingen uitgevoerde voordracht van het Wilhelmus in de Duitsche taal, die de goedkeuring der Hollandsche gasten mocht wegdragen.’ | |
VI. De feestmaaltijd.‘Te één ure had de feestmaaltijd plaats in het logement “zum Hirsch,” maar deze kon helaas! bij gebrek aan ruimte niet in één locaal gehouden worden. Daarbij heerschte eene zeer opgewekte stemming. De voorzitter van het comité van Dillenburg werd verrast door het ontvangen van de Eikenkroon.’ Een tal van officiele toasten werd er uitgebracht. ‘Den toast op zijne Majesteit den Keizer bracht de voorzitter van het Nederlandsche, dien op Z.M. den Koning der Nederlanden die van Dillenburgs comité uit. Op prinses Marianne dronk de pres. von Heemskerk, op Z. Hoogheid den Hertog von Nassau de Amtmann Schütz, op Z. Doorl. den Vorst von Wied en zijne gemalin, Prof. Spiess, de pres. Winter op Prins Frederik der Nederlanden en de Hollanders.’ Maar al waren die toasten al officieel, zij waren daarom niet ontbloot van geest en warmte. Zoo vlocht, om slechts iets te noemen, de heer | |
[pagina 31]
| |
Francken in zijn' dronk op Duitschlands Keizer de anecdote in, dat een Hollander eenmaal op een badplaats, waar ook de Keizer zich bevond aan een geringe vrouw gevraagd had: ‘wie is die generaal?’ en ten antwoord ontvangen: ‘kent gij dan den Keizer niet?’ een woord dat in zijn oog eene groote beteekenis had. Maar ook niet ongelukkig was de gelukkige professor, toen hij zijn toast uitbracht op ‘den Souverein der gasten, op Willem III!’ Een koning, zeide hij, maakt eene natie, maar ook eene natie eenen koning groot. Dat dit ook van onzen Koning gold, en deze een goed volk regeerde, had reeds de denkende Zwijger, zijn groote voorzaat bewezen, die wel toonde dit volk te kennen, toen hij er alles voor over had! ‘Wie kan,’ gaat Die Feier voort, ‘al de overige bezielende drinkspreuken vermelden, meestal door Hollanders in vloeiend Duitsch uitgebracht? Wij herinneren nog aan dien van den heer Jonckbloet, die aan de Duitsche natie zijne hulde bracht, van den heer Lasonder van Leeuwarden, van den heer van Buren van Rotterdam en den heer Braambeek uit Amsterdam.’ Als mijn geheugen mij niet bedriegt, deed de heer Jonckbloet vooral uitkomen, dat wij ten laatste deelachtig waren geworden, wat Prins Willem I alreede bedoeld had, de burgerlijke en staatkundige vrijheid, die zooals hij hoopte, ook door den Willemstoren heinde en ver in Duitschland zou verkondigd worden. De heer Lasonder gedacht aan het zoo geacht maar helaas! afwezig medelid van het Nederl. Hoofdcomité, den heer Von Pestel, die te Dillenburg geboren was en naar wien nog een plek op de ruïne den naam van ‘Pestelsgarten’ draagt. Een ander, ik meen de voorzitter van het Nederl. comité, gedacht het insgelijks afwezige lid van dat collegie, den generaal Knoop, die o.a. ook de eer van Nederlanders en Nassauers had gehandhaafd tegen de beschuldiging als of het hun op Waterloo's slagveld aan moed zou hebben ontbroken. En toen naauwelijks het ‘Lebe Hoch!’ op dezen verdienstelijken generaal was uitgebracht, roemde de heer Van Buren van Rotterdam, in de taal van Duitsche, neen van Oostersche geestdrift, de nauwe betrekking, die tusschen Nassau en Nederland, van Willems dagen her, had bestaan en die ook van onze zijde wel nooit kon verflaauwen, als wij gedachten, welk kleinood Nassau in onzen Willem aan ons Nederland had geschonken! Was het wonder dat weder daaraan zich een dronk aansloot op Willems vrome moeder, de edele Juliana von Stolberg. Het was, meen ik, de heer van Braambeek, niet uit Amsterdam, maar uit Doornspijk, die harer nog eenmaal ter goeder ure gedacht. Hij begon met de herinnering dat ieder onzer eene moeder had gehad, zoo ook de groote Zwijger. En welk eene moeder! Hij bracht de vergadering te binnen, dat zij heden voor 300 jaar haren zoon den zegen gaf, een zegen waaraan Nederland zijne grootheid is verschuldigd. Deze Juliana was eene Dillenburgsche. De lezer kan zich voorstellen met welk een geestdrift | |
[pagina 32]
| |
thans door al de aanwezigen het driewerf, neen, het zevenvoudig Hoch! ter eere van Dillenburgs vrouwelijk geslacht werd aangeheven! Zegt Die Feier dat het onmogelijk is al het gesprokene terug te geven, wij stemmen het volmondig toe en vragen zelfs bij voorbaat verschooning, waar wij ons vermaten sommigen onzer feestgenooten sprekend in te voeren, waar wij anderen onvermeld hebben gelaten; maar als Die Feier den palm aan de Hollanders toereikt, dan willen wij dien gaarne aan onze Duitsche broeders wedergeven, die uitbundig waren in den lof toegezwaaid aan Willem van Oranje en zijne broeders en zonen; die waarlijk het woord van nog een groot man uit de eerste christendagen in praktijk brachten: ‘achtende den een den ander uitnemender dan zich zelven.’ En deze geest heerschte van den beginne tot den einde aan den disch, die in waarheid een broedermaaltijd mocht heeten, ook wat betreft de verhouding van Duitschland tot Nederland, waarvan in onze dagen zoo dikwijls op eene waarlijk onrustbarende wijze sprake is. Niet de ineensmelting en oplossing van de verschillende, onderling naauw verbonden Germaansche stammen, maar hun bondgenootschap ter bescherming van heilige rechten en voorrechten in het staatkundige, maatschappelijke en godsdienstige werd als de gemeenschappelijke taak van Duitschland en Nederland voorgesteld, uitgesproken en op het hart gedrukt. Van onze zijde werd niet nagelaten op te merken, dat de zoo algemeen betoonde deelneming in Nederland voor de oprichting van den Willemstoren, het sprekend bewijs opleverde, dat het Nederland van de 19de eeuw, hoezeer in menig opzicht verschillend van het voorgeslacht, even als dat der 16de eeuw, den hoogsten prijs blijft stellen op zijn onafhankelijk bestaan, maar dat wij ook leven in het volle vertrouwen, dat dit Nationaal Nederlandsch volkskarakter op Duitschen bodem, even zeer als daar buiten in geheel Europa, wordt geëerbiedigd. En wel verre dat dergelijke uitboezemingen, vrij en krachtig geopenbaard, met eenigen weerzin van de Duitsche zijde werden vernomen, vonden ze juist aan dien kant de levendigste sympathie en bevestigden ons in de overtuiging, die ons ook vroeger deswege uit den mond der zegevierende zonen van Duitschland gegeven werd, dat ze uitingen waren van Germaansche oprechtheid en trouwGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 33]
| |
Het was niet onbekend gebleven, dat er zich onder de leden van het Dillenburgsche Comité eenig verschil van gevoelen had geopenbaard over hetgeen men ter gedachtenis van den grooten Zwijger moest stichten. Die Feier roert deze zaak slechts ter loops aan, waar zij op de eerste bladzijde spreekt van de overwinning van velerlei bezwaren en van de ‘Bekämpfung entgegenstehender Ansichten.’ De gedachte was opgerezen aan de stichting van een Weeshuis, ter plaatse waar Willem geboren was. De groote meerderheid der leden had zich daarmede niet kunnen vereenigen, naar ik meen, ook vooral, omdat reeds vroeger gebleken was dat te Dillenburg daarvoor geen sympathie en daaraan minder behoefte bestond. Een der aanwezigen maakte daarvan gebruik om de veelzijdige grootheid te doen uitkomen van een man als Willem van Oranje, ter wiens eer men eigenlijk meer dan éen monument zou kunnen stichten, en die nog allen evenzeer aan hetgeen hij geweest was en bedoeld had, zouden beantwoorden; maar dat hij zich toch verheugde, dat deze torenbouw zijn beslag gekregen had en geheel het tegenbeeld vertoonde van dien van Babel, waarbij de spraak verward was en die ten gevolge daarvan dan ook geheel en al was verijdeld. Evenwel wilde hij toch ook nog in het hart van Duitschland herhalen, wat reeds in eene conferentie ten vorigen jare im Emden gezegd was, ‘dat een der uitkomende karaktertrekken van Willem is zijn onveranderlijke eerbied voor de godsdienstovertuiging van andersdenkenden, die zich nooit in zijn leven had verloochend, maar hem steeds had gedrongen, om evenmin de onderdrukking der Katholieken door de Protestanten, als die der Protestanten door de Katholieken toe te laten; dat hij van deze zijne, tot een tweede levensbeginsel geworden, gezindheid in 1572, dus nu juist drie eeuwen geleden, zoo menig doorslaand bewijs in proclamatiën, dagorders en particuliere brieven gegeven had, dat hij dus z.i. niet alleen waardig was, maar ook de éenige rechte man, om, als een andere Gustaaf-Adolf, aan het hoofd te staan van elke vereeniging, die zich ooit ten doel mogt stellen, om onderdrukte Katholieken tegen de listen en lagen van het Ultramontanisme en Jezuitisme te beschermen; dat wel is waar, tot op dezen oogenblik, de toestand der Oud-Katholieken nog niet van dien aard was dat zij Protestantsche hulp hadden ingeroepen, maar dat toch eenmaal die tijd kon komen. Daarom achtte hij het niet ongepast, het idee nog eenmaal uit te spreken van eene eventueele Oranje-stichting, als de schoonste banier der ware Godsdienstvrijheid, gegrond op | |
[pagina 34]
| |
het geloof aan het eeuwig Evangelie, niet twijfelende of het zou ook weerklank vinden bij de mannen van den torenbouw, die door dit middel, gelijk zij het zoo luide hadden uitgesproken, hetzelfde bedoelden: de bestendiging, verbreiding en opluistering van dien heiligen geest des geloofs en der verdraagzame liefde, die het hoofdkenmerk was geweest van den edelen grondlegger van Neêrlands staatkundige en godsdienstige vrijheid. | |
VII. Des lofzangs uitgangen.Gedachtig aan de spreuk eens Apostels, ‘uwe bescheidenheid zij allen menschen bekend’ mag ik voor Dillenburg's Willemstoren in de Tijdspiegel geen meerdere ruimte vragen. Ten slotte wil ik echter nog vermelden dat de uitgang van het feest even feestelijk was als de aanvang en het hart verheffend centrum. Nog dien eigen avond vereenigde de stad Frankfort in zijne rijk versierde hoofdzaal eene smaakvol gekleede schare van Dillenburger dames en heeren tot een feestelijken dans, terwijl in de benedenzalen nog menige hartelijke dronk werd ingesteld, die van hoog opgewekte geestdrift getuigde. De verslaggever in het Utr. Dagblad geeft van het op den avond voorgevallene een aanschouwelijk beeld, als hij zegt: ‘De eigenlijke kern van het feest is niet op het bal, die is beneden; daar zitten in de groote zijzaal de Dillenburgsche en Hollandsche hoofd-comités, om een langen disch geschaard. Daar zet iedereen zich mede aan, die werkelijk feest wil vieren. Toasten en redevoeringen bij de vleet; liederen het een na het ander; algemeene verbroedering, algemeene vroolijkheid. Mijne pen is niet in staat dit tooneel te beschrijven. De grijsaard zingt er zijn liederen voor, alsof hij een knaap van twintig jaar was. De woorden ruischen van louter feestvreugde; de flikkerende lichtkroonen zijn duister bij het flikkeren van den geest.’ De volgende dag, een Zondag, was wel geschikt, om de feestelijke stemming te bestendigen, maar ook te heiligen en te verhoogen. Alles leidt er toe op. De natuur is even schoon als zij zich den vorigen dag en tot laat in den nacht aan ons had vertoond. De straten bleven met groen en bloemen versierd. De Hollandsche vlag wapperde nog in haar statige golvingen van Dillenburg's slotruïne. Nadat een aantal feestgenooten de belangrijke slotgewelven had bezichtigd, die ter eere van de gasten met electrische lampen verlicht waren, maar voor het grootste gedeelte onder het puin begraven zijn, riepen de klokken van Dillenburg's slotkerk weder tempelwaarts. De jongste predikant voerde naar aanleiding van Luc. 5:1-4 het woord over het verband tusschen onze aardsche en hemelsche roeping. Met geen enkel woord herinnerde hij aan het feest van den vorigen dag, waartoe hem anders de tekst met het oog op Willem van Oranje de schoonste gelegenheid bood. Hoe is het mogelijk, zullen onze lezers vragen en wij vragen het met hen, | |
[pagina 35]
| |
en dat te meer als zij vernemen, dat de prediker meester was van zijn stof en de waarheid van zijn thema door een tal van voorbeelden uit het practische leven staafde. Zij zouden ons echter met het hoogste genot vergezeld hebben op onze wandeling voorbij het Alte- en naar het Neue Haus. Dat was vroeger een jachthuis voor de vorsten van Nassau - Dillenburg en biedt, wegens zijn hooge en romantische ligging op een voorsprong, een prachtig uitzicht over een lieflijk dal, dat door de bekranste bergen van het Westerwald begrensd wordt. Terugkeerende langs den rand van het statig bosch, onder welks breedgetakt geboomte het meerendeel der feestgenooten de wandeling naar het Neue Haus had gemaakt, en van den Kaulskopf afgedaald, die een prachtig vergezicht biedt op het Schelde-dal, onthaalde ons Prof. Spiess op een echo, die een geheelen volzin wedergaf, even gearticuleerd en duidelijk als zij werd uitgesproken. Het: ‘Lebe hoch, noch Hundert, noch Tausend, noch zehntausend Jahre, Wilhelm der Verschwiegene!’ werd door het tegenovergelegen bosch met indrukwekkende klaarheid herhaald, ‘als of’, zegt de heer Van Buren, ‘een vendel uit Wilhelmus' Soldiers ons uit een hinderlaag beantwoordde.’ Mij klonk het in de ooren als eene profetie die niet liegen zal: ‘de gedachtenis des rechtvaardigen blijft in zegening,’ al moesten ook alleen steenen en boomen haar aan het nageslacht verkondigen! Ten besluite van den schoonen lofzang des feestes, die met alle andere hier op aarde zijn einde nam, was er dien Zondagavond nog een geïmproviseerde zamenkomst van de overgebleven feestgenooten in het logement zum Hirsch. Ook dáár werd nog menig rond en warm woord gewisseld tusschen Nassauers en Nederlanders, die geheel verbroederd waren geworden. De Eikenkroon die sinds gisteren de borst van den verdienstelijken voorzitter van het Duitsche comité versierde en het telegramantwoord van Neêrlands Koning op onzen feestgroet aan Z.M. gebracht, gaf een der gasten aanleiding, om het lied te reciteren, dat in 1807 te Dillenburg gezongen was, toen 's Konings grootvader, later Neerlands eerste Koning, het erfgoed zijner vaderen had bezocht. Daarvan luidt het eerste couplet: Wachse hoch, Oraniën;
Hoch vor Tausend Fürsten Häusern!
Selbst vor Könige und Kaisern!
Ewig jung und ewig schön,
Wachse hoch, Oraniën!
Daarentegen werd ook de Duitsche dichter Schiller niet vergeten, die in zijn standaardwerk: der Abfall der vereinigte Niederlände Nederland als Duitsch schrijver voor altijd aan zich verplicht had en Neêrlands naam en volk in de oogen van de gansche beschaafde wereld had verheven. De eerst somber aangevangene, later door heerlijk weder begunstigde feestviering werd met de geschiedenis onzer bevrijding van het Spaansche juk en van het Godsrijk op aarde vergeleken, die | |
[pagina 36]
| |
ook in nacht en nevel aangevangen, na menig oogenblik van angstwekkende duisternis, zich oplost in louter licht en louter vreugde! Toen eindelijk het uur des afscheids geslagen had, getuigde menig woord van dank en genegenheid van weerszijden gewisseld, door menigen warmen handdruk en een in het oog opwellenden traan vergezeld, dat op het herdenken eener edele, godgewijde persoonlijkheid, als het slechts in geene afgoderij ontaardt, onmiskenbare zegen rust; ja, dat in het tot stand brengen van dit pieteitswerk door twee in zoo menig opzicht sympathiserende volken, eene hoogere macht zich openbaart, de toovermacht der liefde, die niet verdeelen wil maar vereenigen, niet vernederen maar verheffen, niet verdenken maar vertrouwen, niet bedroeven maar verblijden, niet verderven maar behouden, die allen, die iets van hare bedoelingen verstaan, al meer en meer in hare goddelijke vrijheid en zaligheid wil doen deelen! Rijze dan in dien naam de Willemstoren te Dillenburg omhoog en als hij straks zijne transen en spitsen ten hemel heft, verrijkt met al wat dankbare vereering uitdenken zal om een Willem van Oranje in zijne grootheid als held en Staatsman, als mensch en Christen, te doen herleven in veler hart, dan begeve zich andermaal, ja nog jaren en eeuwen lang menig Nederlander daarheen ter bedevaart, van waar eenmaal onze hulpe kwam en andermaal komen zal, als de geest van dezen man, de geest der waarheid in ongeveinsd en ootmoedig Christengeloof, de geest der liefde in kalm, krachtig en zelfverloochenend werken, de geest der trouw in moedig en van de zegepraal verzekerd strijden weder onder ons ontwaken en allen zonder onderscheid doordringen, beheerschen en bezielen zal, zijnen en onzen God tot eer. s.k. thoden van velzen. |
|