De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Tweede deel] | |
[pagina 1]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Maurits' dood.Aan den avond van den 23sten April 1625 verbreidde zich door Den Haag de droeve mare, dat prins Maurits eindelijk bezweken was. Veel had hij geleden, sedert eene ernstige ongesteldheid, waarvan men toen de oorzaak nog niet kende, hem den 18den November des vorigen jaars drong de legerplaats te Rosendaal te verlaten. Men had zijne ziekte, voor een deel althans, toegeschreven aan teleurstelling over den tegenspoed in zijne krijgsoperatiën. Ofschoon men niet zeggen kon dat het hem, sedert de hervatting der vijandelijkheden na het bestand, aan wijsheid en beleid had ontbroken, zeker had hij minder succes gehad. Vooral moet hij 't zich hebben aangetrokken, dat al zijne pogingen tot ontzet van Breda vruchteloos waren geweest. Sedert dien tijd was hij gemelijk en niet wel te spreken, en het vermoedelijk verlies van deze stad, waaraan hij natuurlijk om verschillende redenen zeer gehecht was, verteerde zijn geest gelijk de ziekte het lichaamGa naar voetnoot(*). Volgens sommigen moet de oorzaak van zijn dood nog in iets anders worden gezocht. Hij stierf uit spijt, zegt de eenGa naar voetnoot(†), omdat zijn toeleg op de souvereiniteit was mislukt; hij werd verteerd, zegt een anderGa naar voetnoot(§), door gewetenswroeging over den moord aan Oldenbarneveld gepleegd. De waarheid is, dat Maurits aan eene leverziekte bezweek, gelijk uit eene lijkopening duidelijk is gebleken. Zijne bijzondere zielsgesteldheid kan zeker hebben bijgedragen om het ziekteproces te verergeren. Hoewel krank en dikwijls lijdende aan hevige koortsen en pijnen, ontving Maurits allerlei personen bij zich en was hij rusteloos werkzaam. De Fransche gezant d' Espesses behandelde met hem de gewichtigste staatszaken, en gecommitteerden ter generaliteit werden gedurig bij hem toegelaten, ofschoon niet altijd even vriendelijk bejegend. Behalve zijne naaste bloedverwanten zag hij echter in de laat- | |
[pagina 2]
| |
ste weken bijna niemand meer. Zelfs zijn broeder en de koning en koningin van Boheme werden weggezonden. Hij verlangde naar zijn einde. Alleen de predikant werd toegelaten. Ik onderstel, dat Rosaeus hem meermalen zal hebben bezocht en toegesproken. Maar hetzij dat deze den prins minder aangenaam was, hetzij dat Maurits begreep met hooger autoriteiten in 't kerkelijke over de teederste aangelegenheden zijner ziel te moeten spreken, - hij liet den hoogleeraar Walaeus door zijne raadsheeren ontbiedenGa naar voetnoot(*), dien hij juist tot rector van de universiteit had gekozen, en daarna bij herhaling Bogerman. De gewezen voorzitter der Dordsche Synode was juist in Den Haag, én tot herstel van zijne zwakke gezondheid, én om alles voor de aanstaande bijbelvertaling met de Staten te regelen. Maurits en Bogerman waren twee karakters, die zich onder bijzondere omstandigheden tot elkander getrokken moesten voelen. De eerste zal wel niet overtuigd zijn geweest, dat het godgeleerd stelsel, door den laatsten vertegenwoordigd, het eenige ware was; terwijl de laatste genoeg laat doorschemeren, dat er aan de rechtgeloovigheid en boetvaardigheid van den prins toch nog wel iets haperdeGa naar voetnoot(†). Toch verlangden beiden elkander in die dagen te spreken. Hoewel Walaeus den vorst ter dood bereid had gevonden, zou Bogerman reeds naar 't Hof zijn gegaan, als hij zich niet te zwak had gevoeld. Hij was al bezig schriftelijk afscheid te nemen, toen op den 4den April - den dag waarop het huwelijk van Frederik Hendrik voltrokken en in stilte ten huize van den koning van Boheme gevierd werd - een bode van den secretaris Junius hem bij Z. Exc. kwam noodigen. Hij zag hierin eene goddelijke beschikking en aarzelde geen oogenblik te gaan tot den man, ‘die ons allen zoo zeer aan zich verplicht had,’ gelijk hij zelf verklaart. De ontmoeting tusschen den zeven-en-vijftigjarigen prins, dien Bogerman nauwelijks herkende, zoo was hij vermagerdGa naar voetnoot(§), en den predikant, die althans niet minder oud scheen, al was hij tien jaren jonger, was zeer hartelijk. Maurits drukte Bogerman de hand, deed hem plaats nemen bij zijn bed en vroeg deelnemend naar zijne gezondheid. Nadat allen, behalve de geneesheeren Hovius en Rumpf en een kamerheer, het vertrek verlaten hadden, begon de predikant een zeer godsdienstig, of liever godgeleerd onderhoud, waarbij de prins slechts nu en dan een woord van instemming had te voegen. Dit en de volgende vier bezoeken van den grooten tegenstander der Remonstranten bij den man die, zoo als Vondel hekelde: | |
[pagina 3]
| |
Gommers zijd', die boven hing,
Trooste met zijn stalen kling.
zijn te merkwaardig, om er niet een oogenblik bij stil te staan. Bogerman zelf teekende na elk bezoek alles nauwkeurig op, en gaf, een maand na Maurits' dood, dit authentiek verslag in 't licht, dat naar het oordeel der theologische faculteit te Leiden aan alle vromen zeer welkom zou zijn, en door personen uit alle standen met groote stichting zou worden gelezenGa naar voetnoot(*). Wij mogen vertrouwen dat het volkomen naar waarheid weergeeft, wat er tusschen beiden gesproken is, ofschoon de kieschheid hem misschien geboden heeft enkele zeer teedere aangelegenheden te verzwijgen. Het eerste bezoek van Bogerman duurde een uur, en zou korter zijn geweest, indien de prins zelf niet blijkbaar zulk een welgevallen had getoond in dit onderhoud. De predikant begon met eene lange toespraak; hij herinnerde Maurits aan zijn roemrijke loopbaan, en aan de gevaren waarvoor God hem bewaard had; hij wees hem op het voorrecht van dit langdurig ziekbed, waardoor hij in staat was geweest zich op alles voor te bereiden, en alle staat- en krijgskundige aangelegenheden te regelen. Graaf Willem Lodewijk, bij wiens sterfbed Bogerman ook had gestaan, nu drie jaren geleden, had door een beroerte dadelijk de spraak en gedeeltelijk ook zijn verstand verloren. De prediker verwachtte van Maurits niet anders, dan dat hij dit kruis gelaten zou dragen, overeenkomstig het voorschrift van de ware christelijke religie, ‘die hij zoo lang en zoo loffelijk had gehandhaafd en helpen verbreiden.’ Met aanhaling van vele bijbelplaatsen ontwikkelde hij verder de leer der zonde en der verzoening, en vertelde daarbij hoe graaf Willem Lodewijk in zijne ziekte gelachen had op het bericht, dat de aartshertog Albertus naar Scherpenheuvel was om een affaat. ‘Graaf Willem’ - antwoordde Maurits hierop, tot tweemaal slaande op zijn borst, - ‘had zijn Scherpenheuvel altijd bij zich.’ ‘Juist’ - hernam Bogerman - ‘want hij had Christus, den eenigen troost, in zijn hart.’ Waarop de prins weder: ‘zoo versta ik het ook.’ Toen deze nu, in de vaste overtuiging dat hij deze ziekte niet te boven zou komen, zich bereid had verklaard om van het tooneel af te treden, begon hem toch de gedachte aan alles wat hij op zijn geweten had te verontrusten. Hij beleed met tranen zwaar gezondigd te hebben en sprak met gevouwen handen, dat hij op Gods barmhartigheid en op Jezus al zijn vertrouwen stelde. Hij verklaarde dat het hem leed was God niet meer gediend te hebben, maar dat hij op vergeving voor al zijne tekortkomingen hoopte. Bogerman, die zich verheugde den prins zoo gestemd te vinden, stond in al zijne priesterlijke waardigheid tegenover dezen vorstelijken boeteling. Hij troostte hem wederom met allerlei aanhalingen uit de Schrift en eindigde met hem het uitzicht te openen op de hemelsche heerlijkheid. Omtrent deze | |
[pagina 4]
| |
laatste merkte de prins op, dat zulke dingen ons begrip te boven gaan, hetgeen de godgeleerde wel moest toestemmen. Andere vragen van Maurits gaven hem aanleiding, om in 't breede over de bekeering en de wedergeboorte, alsmede over de goddelijke genade en 's menschen onvermogen uit te weiden, waarmede Maurits verklaarde volkomen in te stemmen. Toen Bogerman den vorst verliet, had hij met dezen de belangrijkste gedeelten van de toenmalige dogmatiek der Nederlandsche Hervormde Kerk doorloopen. Er verliepen ruim twee weken eer Bogerman andermaal werd ontboden. Intusschen had Maurits zich van tijd tot tijd laten voorlezen uit een memoriaal van bijbelplaatsen, dat de predikant hem door Dr. Rumpf had gezonden. Het was nog pas tien uren in den morgen, toen Bogerman den 22sten April eene dringende uitnoodiging ontving van 's prinsen zuster Emilia. De ziekte was in hevigheid toegenomen, het verval van krachten werd van uur tot uur merkbaar, alle hoop was opgegeven. Als de prediker, met zijn ernstig gelaat, binnentreedt, vindt hij Emilia, 's prinsen schoonzuster Amalia en zijn vertrouwden vriend Vosbergen aan zijne legerstede, en vele officieren van de hofhouding. Maurits verheugt zich blijkbaar over Bogermans komst. Op diens vraag hoe 't hem gaat, verklaart hij wel geresolveerd te zijn. De lezing dier bijbelplaatsen heeft hem goed gedaan; al kan hij ze niet allen woordelijk onthouden, den hoofdinhoud heeft hij zich ingeprent. Maar hij is niet gerust ten aanzien van zijn berouw en zijne bekeering. Is het eerste wel groot, de laatste wel oprecht genoeg? Bogerman zet hem nog eens uiteen dat de bekeering bestaat in oprecht leedwezen over de zonde, in het geloof in Christus en in een waarachtig voornemen tot verbetering. Voorts bewijst hij Maurits met schriftuurplaatsen, dat hij zich niet noodeloos moet beangstigen, maar op Gods genade vertrouwen. Hiermede verklaart de prins zich gerustgesteld. Hoewel Emilia aan Bogerman had verzocht in den namiddag terug te komen en Rosaeus er ook nog geweest was, liet zij hem tegen den avond halen, uit vrees dat hij weg zou blijven. 't Was op haar verlangen dat de predikant aan Maurits, die wederom verklaard had volkomen tot sterven bereid te zijn, voorstelde met en voor hem te bidden. Inderdaad, het moet een plechtig oogenblik zijn geweest, toen allen daar geknield lagen rondom dat sterfbed. Helder van geest en zeer aandachtig luisterde de prins naar de troostwoorden, die Bogerman hem nog toesprak. Hij drukte zijn biechtvader bij herhaling de hand, en dankte hem zoo vurig voor den grooten dienst hem bewezen, dat deze zijn tranen niet weerhouden kon en heen ging, ‘geroerd door het christelijk comportement van dezen grooten prins.’ Toch had hij Maurits, gelijk hij meende, nog niet voor 't laatst vaarwel gezegd. Woensdag morgen, den 23sten, vond hij den prins in denzelfden toestand en nog altijd een weinig bekommerd, of zijn berouw wel voldoende was, terwijl het hem innig bedroefde, dat hij zijn | |
[pagina 5]
| |
leven niet meer verbeteren kon. Bogerman voerde nog eens alles aan wat den vorst kon troosten en tot kalmte brengen, en vatte eindelijk zijn geheele betoog samen in het antwoord op de eerste vraag van den Heidelbergschen catechismus. Maurits verklaarde met heldere stem, dat dit ook zijn eenigste troost was, hij wist geen andere. Die belijdenis gaf den predikant de verzekering, dat de heilige geest in 's prinsen gemoed zijn werk had voltooid, en hij nam afscheid met de verzekering: dat Maurits thans, ‘behalve den aardschen en tijdelijken lauwerkrans, dien God hem op het hoofd had geplaatst, verwachten mocht de koninklijke kroon der eeuwige heerlijkheid.’ Ditmaal had Bogerman zich in de nabijheid gehouden. Maurits' uren waren geteld, en 't kon zijn dat hij in den doodstrijd hem aan zijne zijde wilde zien. En werkelijk kwamen te vier uren twee hellebardiers hem namens den prins roepen. De prins was stervende, hij kon niet meer spreken, zelfs de oogen niet opslaan. Nevens zijne sponde stond zijne zuster, badende in hare tranen. De leden van de Staten-generaal, raadsheeren en officieren, allen knielden eerbiedig neder, toen Bogerman bij herhaling bad. Alleen door een vasten handdruk gaf Maurits te kennen, dat hij 't begrepen had. Zacht en kalm ontsliep hij tusschen vijf en zes uren. Zijne ziel was, gelijk Bogerman het uitdrukte, in de glorie. Verschillend werd er over dat sterfbed van Maurits geoordeeld, toen Bogerman zijn boekje had uitgegeven. Hij zelf verklaart tot tweemaal in zijn opdracht aan Frederik Hendrik en Ernst Casimir, dat God den prins had liefgehad tot het einde. ‘In zijn leven had Hij hem gemaakt tot een exemplaar van heroïque militaire dapperheid en politieke kloekheid; in zijn dood had Hij hem gesteld tot een exemplaar van christelijke boetvaardigheid en godzaligheid. In zijn leven gaf Hij hem de victorie over zijne lichamelijke, in zijn dood over zijne geestelijke vijanden.’ Maurits had in zijne schuldbelijdenis de voetstappen van David, Jesaia en andere profeten gevolgd, en als de geringste zondaar zijne misslagen erkend. Hij was den dood der heiligen gestorven. Bovenal was Bogerman gesticht, dat de prins, telkens als het te pas kwam, zijne hartelijke affectie voor Gods Kerk en de conservatie van de ware religie, waarvan hij reeds blijken genoeg had gegeven in zijne loflijke daden, had uitgesproken. De Engelsche gezant Carleton had dan ook, bij zijn rouwbeklag aan de Staten, er allen nadruk op gelegd, dat Maurits steeds voor de zuiverheid der gereformeerde religie en den oorlog tegen Spanje had geijverd, de twee grondslagen waarop, volgens den ontslapene, de vrijheid en de welvaart dezer landen rustte. Zóó te sterven was, zeide Bogerman, een gave Gods, en de prinsessen van Portugal en van Oranje hadden zelve getuigd, dat ieder christen mocht wenschen van de wereld zoo te kunnen scheiden. Anderen dachten er anders over. De Remonstranten meenden dat, | |
[pagina 6]
| |
als een hunner predikanten geroepen was, deze Maurits wel eens zou hebben afgevraagd, of hij zich niet bezwaard voelde over de proceduren gehouden tegen de wettige overheden, zijne beëedigde committenten. De Roomschen vroegen, waarin de gereformeerden dan toch eigenlijk van hen verschilden; Bogerman had Maurits de biecht afgenomen en hem daarop absolutie gegeven; daar kwam het op neer. Men wierp hun voor de voeten, dat zij maar blindelings aannamen wat de Kerk voorschreef; maar had de prins iets anders gedaan? Sommigen begrepen dat Bogerman een gevaarlijk antecedent had gesteld, met een vorst zalig te spreken, op wiens moraliteit nog al wat viel te zeggen; en de predikant zelf moet het gewicht van deze bedenking hebben gevoeld, omdat hij aan het slot van zijn verhaal er voor waarschuwt: dat 's prinsen voorbeeld voor anderen geen reden mocht zijn om te zondigen of in hunne zonden te blijven. ‘Zal iemand zijn been moedwillig breken, omdat hij ziet dat zijn naaste, zijn been door een val gebroken hebbende, daarvan genezen is?’ Anderen hechtten weinig waarde aan zulk eene bekeering, aangezien de mensch zijne neigingen en gezindheden zoo maar niet op stel en sprong veranderen kan; ofschoon zij oprecht wenschten, dat God den prins in den laatsten oordeelsdag alles vergeven mocht, wat men hem met recht zou kunnen ten laste leggen, zoowel ten aanzien van het staatsbestuur als van zijn bijzonder leven. Nog anderen zeiden: dat Bogerman in zijne gesprekken zich meer papist had getoond, dan een papist zelf. Zoo bleven de gemoederen in die dagen over dit onderwerp nog lang verdeeld. Niet alleen de dood van Maurits, maar ook de godsdienstige overtuiging die hij stervende beleed, was voor de strijdende partijen een zaak van gewicht. Intusschen waren de Staten er op bedacht, terstond op alles orde te stellen. De acte, waarbij Maurits voor weinige weken het opperbevel over het leger te velde aan zijn broeder had overgedragen, was nu zonder kracht. Nog dien eigen avond, waarop Maurits stierf, drong Holland er bij de generaliteit op aan, dat het opperbevel door de Staten aan Frederik Hendrik zou worden opgedragen. Alle provinciën stemden hierin toe, en reeds den volgenden dag waren de afgevaardigden Haersolte, Essen en Duivenvoorde in de legerplaats te Waalwijk. Zij deden hem rouwbeklag namens de Algemeene Staten en overhandigden hem het patent, waarbij hem, als kapitein-generaal, de handhaving van de Unie, de rechten en privilegiën dezer landen werd opgedragen, alsmede de bescherming van de ware gereformeerde religie, zooals deze hier te lande op openbaar gezag werd uitgeoefend. De prins achtte zich ten hoogste vereerd door deze onderscheiding, betuigde dat men zulk een macht zeker in bekwamer handen had kunnen stellen, maar dat men moeielijk iemand zou vinden, die deze gewesten meer liefde toedroeg, en deed den eed. Weldra benoemde Holland hem tot stadhouder van dat gewest, zonder zelfs Zeeland te kennen, dat, ofschoon | |
[pagina 7]
| |
gebelgd over deze overhaasting, wel volgen moest. Ditmaal dacht men er zelfs niet over geen stadhouder aan te stellen. In allerijl waren afgevaardigden en brieven gezonden naar Utrecht, Gelderland en Overijsel, die eerlang tot dezelfde keuze overgingen. Een maand na zijne aanstelling tot kapitein-generaal, overhandigde eene commissie uit de Staten van Holland, met Aerssens aan het hoofd, hem den lastbrief, waarin uitdrukkelijk vermeld stond, dat de stadhouder had ‘voor te staan, te bevorderen en te bewaren het gebruik van de ware christelijke religie, dezelve te conserveeren en te beschermen voor alle overlast, disorder, oneenigheid, afbreuk en schade.’ Zoo scheen er dan inderdaad niets anders te hebben plaats gehad dan eene verwisseling van personen. En toch was het optreden van Frederik Hendrik een keerpunt in de geschiedenis van den staatkundigen en kerkelijken strijd. De partij, die sedert 1618 in Staat en Kerk had gezegevierd, was gedrukt en verslagen. Zij voelde wel, dat zij in Maurits haar steunpunt had verloren, dat zij diens krachtigen arm zou missen. Zij wist wel, dat de tegenpartij, al lag deze voor het oogenblik onder, toch nog sterk genoeg was om weer op te staan. En al wilde zij niet alles voor waar aannemen, wat men vertelde omtrent de sympathie van Frederik Hendrik voor de aanhangers van Oldenbarneveld en Wtenbogaert, toch was het allerminst te verwachten, dat hij geheel in de voetstappen zijns broeders zou treden. De Contra's waren daarom onuitputtelijk in lofredenen op den gestorven prins. Bogerman noemde hem: ‘een zeer dierbaar en uitgelezen instrument van Gods genade voor deze landen en speciaal voor Gods Kerk; hij zou door sommigen nog meer worden betreurd na zijn dood, als hij geliefd was bij zijn leven.’ Mogelijk dat hij met de uitgave van zijn boekje Frederik Hendrik wel een les wilde geven, althans hij legt in de opdracht bijzonderen nadruk op den wensch, dat hij zijn broeder volgen mocht in godsdienstijver. De zeer rechtzinnige Zeeuwsche thesorier, Ewout Teellinck, riep met weemoed uitGa naar voetnoot(*): ‘Een groot licht is onder ons uitgebluscht, wiens klein hart, gelijk het in zijn lichaam is gevonden, een klaar bewijs is geweest van zijne groote kloekmoedigheid.’ Ook deze hoopte dat Maurits' geest over zijn broeder mocht worden uitgestort. Op de kansels en in blauwboekjes werd Maurits vergeleken met alle groote mannen van het oude Israel, ofschoon 't wel zoo eenvoudig was hem ‘den schrik zijner vijanden, de glorie zijner vrienden en bondgenooten te noemen’Ga naar voetnoot(†), of te herinneren aan ‘ces triomphes si souvent merités et obtenus, esquels ce foudre de guerre, ce mur de la liberté, ce rempart et bastion de toutes nos provinces et cités, estoit entré en la Haye et autres villages de Hollande, comme porté sur | |
[pagina 8]
| |
les espaules des citoyens, avec cris de joye et grand bruit d'applaudissement’Ga naar voetnoot(*). Wij hebben onze watersnood-, brand- en andere poëten, maar het ontbrak toen evenmin aan rijmelaars, wier versjes onder het volk werden verspreid en gretig gelezen, die allen stellig geloofden aan hetgeen een hunner zongGa naar voetnoot(†): De tijd verteert het stael, sy doet het marmer breken,
Sy werpt de toorens neer, maar wat poëten spreken
Door pen en inckt, dat hout in eeuwigheyt zijn stant
En wort selfs door de tijd de menschen ingeplant.
Wij leeren er uit hoe men over Maurits' dood gestemd was. Is daar - vraagt Joannes Haselbeek, predikant van TerschellingGa naar voetnoot(§) - in Israel de edelste van allen, de held der helden gevallen? Ach ‘snelgebeende’ Faam vertelt het toch niet verder, opdat de onbesneden Filistijnen (de Spanjaarden) zich niet verheugen. Bespaar de bedrukte burgers van Breda het bericht van dezen slag. Weent burgers en huislui, zee- en krijgslieden! weg met cithers en fluiten! laat zeil en wimpel uw droefheid melden, laat de buks slap onder den arm hangen en de scherpe piek ter aarde zuchten! 't Was of de zon niet langer schijnen wilde toen Maurits stierf. Zij ging met hem onder, en maan en sterren huiverden om op te komen. Ons, zegt de dichter, heeft hij in den nacht achtergelaten. Gij, mijn vaderland, moogt wel treuren, gij Kerk bovenal: onze vader, onze stuurman, onze herder is doodGa naar voetnoot(**). Maar, laat hij den ontslapene spreken, wil niet treuren, terwijl ik juich en mijn rustdag vier. Ben ik voor u gegaan, een mensch, uit dezen leven,
De Heer en stervet niet, uw God is staan gebleven,
Hij is de rechte held, de ware oorlogsman,
Die u wel heeft beschermd en nog beschermen kan.
| |
[pagina 9]
| |
God, die de vijanden voor ons henen dreef, zal ons zwaard en ons schild blijven. Is Mozes heengegaan, een Josua zal wel op hem volgen. De toespraak aan Frederik Hendrik, waarmede hij besluit, is duidelijk genoeg. Vooral, houdt stijf de leer, waarmee gij zijt geklommen
Zoo hoog! Laat gij ze u benemen ofte krommen:
Zijt gij verheven nu ten hemel, alzoo fel
Zult gij dan vallen neer in d'afgrond van de hel.
Niet minder ernstig, maar meer gematigd bracht een ander den nieuwen stadhouder zijn gelukwenschGa naar voetnoot(*) aldus: Wenscht dat de geest des Heeren
Mach vaardig over hem zijn,
Waar hij zou mogen keeren
Met een hart recht en fijn,
Opdat hij vroom natrede
Zijnen heer vader trouw
En den prins overleden,
Zijn broeder van Nassau.
Wenscht hem nog voor den Heere,
Verstandig, kloek en wijs
Een hart, wel te regeeren
Tot Godes lof en prijs.
Soo sal men mogen mercken
Dat dezen prins, getrouw
Voedsterheer van Gods Kerken,
Een spruit is van Nassau.
Opdat nu deze prinse
Florere, en het land,
Zoo waar het wel te wenschen
Dat liefd' door vredes band
Vlocht onze harten samen,
Vereenigd in 't gemoed,
Zoo zou elk naar betamen
Den Heer vallen te voet.
Een ander poeetGa naar voetnoot(†) beweerde dat de faam Maurits' roem verbreiden zou, van het eene einde der wereld tot het andere, zoo lang de zon haar zou beschijnen, de oceaan zou stroomen, ja het heelal zou staan, en dat vooral, omdat de prins de tweedracht in de Kerk had neergelegd door zijn kloek beleid, en de booze macht, die 't geloof bedreigde, had neergeveld, zonder te letten op het gevaar waaraan hij | |
[pagina 10]
| |
zich blootstelde. Weder een anderGa naar voetnoot(*) vlocht een lauwerkans voor den ontslapene, die als Gideon en David had gestreden. Zijn doelwit was geweest de zuiverheid der leer te handhaven. Wonder waren Gods werken geweest in dezen vorst, voor steden en kerken. Voor hem dan vlechten wij dees krans van lofslaurieren
Aan zijn Oranjestam, om zoo zijn deugd te sieren.
Tot schand van dat gespuis, die met priem en gedichtGa naar voetnoot(†)
Hem naar zijn leven staan en naar zijn levenslicht;
Ik zeg tot schaamte en schand van al die hem benijden.
Eenigen maakten al grafschriften, ofschoon de begrafenis eerst vijt maanden later plaats had, omdat Frederik Hendrik nog in 't veld was, en de ceremonieele toebereidselen nog geruimen tijd vorderden. Ze waren natuurlijk ongeveer als dit eene: 't Gebeent van Maurits ligt bedekt met eenen steen,
Voor wiens zeer grooten naam al 't aardrijk is te kleen.
Velen stelden de vraag, waarom het land juist nu zulk een ramp had getroffen. Nederland moest als Israel, toen het door de mannen van Aï geslagen was, trachten uit te vinden, waarom de Heer het zoo zwaar beproefde. De Haarlemsche predikant, Daniel de Souter, die een heel dik boek schreef over Maurits' dood en begrafenis, vol dichterlijke vertogen, dat de Staten ten slotte weigerden goed te keuren, ja waarvan zij zelfs de verspreiding wilden belettenGa naar voetnoot(§), - had de oplossing gevonden. De prins, van wien hij zong: Hij heeft zijn trouwicheydt nu een en veertig jaar
Doen blijken, en gevolgd de stappen van zijn vaar,
En heeft dit kleine land zoo machtig doen verrijken,
Dat 't machtigst rijk daar bij niet is te vergelijken;
| |
[pagina 11]
| |
de prins, zeide hij, was ons ontnomen om onzer zonden wil. Daarom was ook zeker Jacob I van Engeland weinige weken vóór Maurits bezweken. Een remonstrantGa naar voetnoot(*) merkte aan, dat de eerste even onbekwaam was om oorlog te voeren als het den laatste moeielijk viel om in vrede te leven; maar de Contra's wisten wel wat zij in den vorst verloren, die in de hitte van den kerkelijken strijd zijn invloed bij de Staten had doen gelden. Al verder was de val van Breda een geweldige slag. Ondanks alle inspanning was het Frederik Hendrik niet gelukt de stad te ontzetten. De dappere aanval bij Ter Heiden had Spinola's circumvallatie-linie niet kunnen breken, en den 2den Juni moest de stad capituleeren. Dit gaf zeker rijmelaar aanleiding tot de volgende parodieGa naar voetnoot(†). De koning van Boheme komt bij Maurits in zijne ziekte en zegt: Waarom ligt ge te bed? Is het nu tijd om ziek te zijn? Wilt gij om uw Breda van druk en droefheid sterven?
Zal Holland om een stad zoo kloek een prince derven?
Kom, zet uw helm met de groene pluim weer op. Zal de Spaansche vorst zich over uw dood verblijden? Zal een prins zich over Breda bedroefd toonen? Wat heb ik dan wel niet verloren! Maar: Ik heb al mijn verlies gedragen met geduld;
Ik denk: nu ben ik 't kwijt, 't kwam door mijn eigen schuld.
Van mijn eenjarig rijk krijg ik geen andre vruchten
Dan schande en berouw, verwijt en droeve zuchten.
Verliest ge uw Breda, verliest ge 't daarom al?
Want u nog goeds genoeg en rijkdom blijven zal.
Heel Holland is aan u verbonden door uw diensten,
Ge krijgt voor uw Breda een koninkrijk ten minste.
Een koninkrijk! herneemt Maurits, mijn hart springt nog op van blijdschap als ik er aan denk. Maar zegt mij, waant gij 't ook, of hebt gij 't maar gedroomd?
Ja, zegt de winterkoning, gij zult werkelijk gekroond worden, doch net als op 't tooneel. Waarop Maurits dan weemoedig laat volgen: Zoo is het altijd geweest: de eerzuchtige wil tot de zon opklimmen, maar valt Fortuna hem af, dan laten ook allen hem in den steek, die hij vroeger heeft welgedaan. Dit ziet ge aan mij. Nu het mijn Breda geldt, en het geluk mij niet dient, laten de Staten mij in den steek. Mijn hart breekt als ik aan Breda denk, met zijn schoone huizen, zijn statig lies- en mastbosch, mogelijk reeds geveld en verbrand. | |
[pagina 12]
| |
Adieu Breda, Adieu! want sterven wil ik eer,
Eer ik u in de macht zie van een ander heer.
Ik maak mijn erfgenaam graaf Hendrik mijnen broeder,
Die zal voor u voortaan toch wezen een behoeder,
Maar geeft hem beter loon, dan ge mij hebt gedaan.
En dan laat de poeet Maurits aldus besluiten: Nu ziele, trekt vrij uit, want Breda ben ik kwijt,
Mijn Breda en ik, wij nemen ons afscheid.
Mijn ziel, gij zijt verlost, vertrekt uit lichaams banden,
In 't scheiden wilt die Heer ontvangen in zijn handen
Bij Barnevelt, den Sant, daar hij bidt zonder hoofd.
Wij hebben toch altijd in één geloof geloofd.
Anderen leefden bij Maurits' dood nog in de illusie, dat Breda het wel houden zou. Lodewijk Gerard van Renesse, de predikant van Maarssen, verwachtte alles van de Engelsche hulptroepen onder MansveltGa naar voetnoot(*). Jacobus had lang, volgens hem, als een adelaar in de lucht rondgetuurd, maar wilde nu te velde trekken. ‘Gaat in vrede,’ roept hij uit, ‘gij Engelsche helden, wreekt de oneer van uw koning, uw prins, uwe bondgenooten, uwe princes, en bovenal God aangedaan, als een oude leeuw, die niet terugwijkt uit vrees voor wien ook; als een krachtig gedreven wind, spreidt uit uw kracht in 's vijands frontieren.’ Wat zal het hem zijn tegengevallen toen de baronie overging. Maar de man dweepte tot in 't bespottelijke met Hollands glorie. ‘Het is ons genoeg,’ schrijft hij, ‘dat Engeland, Frankrijk, Savoye, Venetië, Denemarken, Zweden en Duitschland ons ontzien, dat de Pers, de Armeniër, de Turk, de Moscoviet, de Moor, en wie niet al ons eeren, zich niet minder verbazende over het beleid onzer voedsterheeren, de Staten, als weleer de koningin van Saba over Salomons wijsheid.’ De verovering van Bahia in West-Indië, ‘dat Columbus voor ons schijnt gevonden te hebben,’ vergelijkt hij bij Josua's inneming van Jericho. Bij zulk eene dwaze opvijzeling, waarover de jezuïet Scribani zich niet ten onrechte vroolijk maakte, kon de schrijver zich noch den val van Breda, noch het verlies van Bahia als mogelijk voorstellen. Toen deze treurige gebeurtenissen, na verloop van weinige maanden, tot de onloochenbare feiten behoorden, was voor den rechtzinnigen thesorier Teellinck, de tijd gekomen om zijne jammerklachten aan te heffenGa naar voetnoot(†). Ik noemde den naam van Scribani, wij kunnen niet spreken over de oordeelvellingen, die omtrent Maurits in dicht en ondicht werden ge- | |
[pagina 13]
| |
uit, zonder van de Hollandsche Apocalypsis te gewagenGa naar voetnoot(*). De schrijver, die dit libel eerst in de Zuidelijke Nederlanden uitgaf, waarna het in Holland meer dan eens werd herdrukt, legt een Noord-Nederlandsch hervormde de volgende beschouwingen in den mond. Onze onoverwinnelijke macht is door heel de wereld bekend. Frankrijk heeft meer dan eens onze hulp gezocht en o.a. tegen Soubise beproefd. Koning Karel van Engeland vraagt onze schepen, om zijne plannen tegen Spanje te kunnen uitvoeren. Denemarken stelt zijn eenige hoop op onzen bijstand. Savoye en Venetië hebben wij de hand gereikt. De groote heer heeft onzen onderstand gevraagd. De Brazilianen hebben wij uit Spanje's slavernij gered, ja Peru en Mexico doen beven bij de verschijning van onze vloten. Indië zijn we doorgetrokken en de meeste eilanden hebben we veroverd. Vijf-en-vijftig jaren hebben wij den krijg al volgehouden tegen den machtigsten koning der aarde, onder de stadhouders Willem en Maurits, ter wille van onze vrijheid. Bovenal was het ons te doen om vrij te zijn in onze godsdienstige overtuiging. Aangezien de mensch een vrijen wil heeft, en God niemand dwingt eene bepaalde geloofsbelijdenis aan te nemen, verlangden wij ook dat niemand bemoeielijkt zou worden in zijn godsdienst, oordeelende dat ieder in dit opzicht moest aannemen of verwerpen wat hem goed dacht. Daarom verklaarden we in 1577 aan die van Haarlem: dat de roomsche religie gehandhaafd zou blijven, dat elk gestraft zou worden, die haar zou willen verhinderen: en aan die van Utrecht: ieder zal vrij zijn in zijn geweten, niemand zal om 't geloof vervolgd worden. Dit alles hebben we gedaan voor de vrijheid des gewetens. Doch we zijn onze beginselen niet getrouw gebleven. Het was toch in strijd met deze vrijheid dat we werkelijk de Roomschen begonnen te vervolgen en te dwingen onzen godsdienst aan te nemen, of althans te beletten hun godsdienst, al ware 't in hun eigen huis, uit te oefenen. Als iemand mij thans vraagt: wat onderscheid is er tusschen u en Spanje, dan weet ik niet wat te antwoorden. Spanje verbiedt de hervormde religie, maar gij de roomsche; het vaardigt plakkaten tegen andersdenkenden uit, maar gij niet minder strenge tegen de Katholieken. Doch voor het weren van het katholicisme is misschien nog iets te zeggen. Als alle Nederlanders eens bekoord werden door het schoone van dezen godsdienst, dan waren ze weer half op weg om Spaansch te worden. Wat echter te zeggen van de vervolging der Arminianen? Dat zijn onze medebroeders, onze medestanders in den strijd tegen Spanje, waarachtige patriotten zoo goed als wij. En wij benemen hun | |
[pagina 14]
| |
de vrije uitoefening hunner religie! En wij willen ze dwingen voor Gomarus en de Dordsche synode het hoofd te buigen! Wij hebben wraak geroepen over de allerschromelijkste tyrannie, toen Spanje ons de besluiten van het concilie van Trente wilde opdringen, en nu willen wij onze medeburgers de Dordsche canons laten bezweren! Ja we gaan in onzen overmoed zoo ver, dat we dit van Frederik Hendrik vergen. Welk eene onbeschaamdheid! Wij hebben 's lands advocaat, het hoofd der Arminianen, den eenigen beschermer van het vaderland, een waarachtig ongeveinsd Hollander, een gezworen vijand van Spanje, door wiens wijzen raad en verstandig overleg wij, toen onze jaarlijksche renten meer bedroegen dan ons inkomen, verkregen hebben, dat de trotsche koning van Spanje het eerst van ons een bestand verzocht heeft, - schandelijk door beulshanden doen ombrengen. Wij hebben de Arminianen uit alle besturen geschopt, uit alle bedieningen ontslagen, en daarvoor bijna in alle steden schoenmakers, kleermakers en dergelijke kale vogels gesteld, onder de leus dat het Gomaristen waren. Zoo hebben we ons vaderland, met zooveel bloed vrijgevochten, onder de slavernij van een nieuwen graaf gebracht. Want zoo lang Holland Holland was, is geen heer, graaf, prins of koning zoo machtig geweest als Maurits. Na Oldenbarnevelds dood waren we als een muis in de val. Maurits had allen op zijn hand en was meester over de geheele sterkte des lands. Te meenen dat hem zekere ijver voor de religie gedreven heeft, is te kort doen aan zijn groot verstand. Zijne religie was - zijne grootheid, en het middel om daartoe te komen - zijn zwaard. Zijn afgod was zijne eigenliefde, zijne instrumenten waren zijne soldaten. Ja ik zweer bij Jehova, als er geen ander middel was geweest om tot de opperheerschappij te komen, dan zou hij gezegd hebben: Holland is wel een mis waard. Maurits was te slim om zulk een schoonen vogel te hebben laten vliegen om het geloof. Zijne religie was dus de religie, die hem dienen kon om zijn doel te bereiken. Die er anders over denkt heeft 't glad mis. Van dezelfde religie zijn allen, die den dood van Oldenbarneveld hebben begeerd. Hunne hoogste godheid is hun voordeel en de bevordering van hunne eer. Hun godsdienst is, die hun de meeste macht en het meeste geld bezorgt. Hun hemel is op aarde, een anderen verwachten zij niet. Zij gelooven dat de menschen sterven als paarden en koeien. Geloof mij, zij zullen zoo dikwijls van overtuiging veranderen, als zij door eene andere meer voordeel kunnen erlangen. Volgaarne zullen zij zich als Turken en Joden laten besnijden, als zij meenen er rijk door te worden. Die dit niet opmerkt ziet niet verder dan zijn neus lang is. Zoo dan, onder Maurits zijn we meer slaven geworden, dan we onder Filips zijn geweest. De Arminianen, de voortreffelijkste onder onze medeburgers, mannen van aanzienlijke geboorte, hebben we uit alle bedieningen gezet, alsof ze gezworen dienaars van Spanje waren, en daarvoor anderen aangesteld, die hun eigen huis niet kun- | |
[pagina 15]
| |
nen regeeren. Is dat geen geweld? Is dat niet erger dan de Spaansche inquisitie? Maar wordt het blaadje ook omgekeerd? Onze tegenpartij zegeviert in Duitschland. Breda is gevallen. We hebben over de zestig millioen schuld, behalve hetgeen Frankrijk en Venetië ons voorschoten en het geleende van de Oost-Indische compagnie. Wij kunnen ons begrijpen dat de Staten verbolgen waren over de verspreiding van zulk een scherp pamflet, dat mannen als De Souter er heftig tegen uitvoeren, die den hem onbekenden schrijver o.a. in deze regels toespreekt: Seght spotter quaedt en vinnigh,
Was u dees prins te vroom?
Of zijt ghij dus uytsinnigh
Op dees Nassousche boom,
Omdat hij bleef volharden
Bij Christi suyvre leer? enz.
Zoo liepen de oordeelen over den ontslapen held van Nieuwpoort zeer uit een. De tijdgenoot kon niet billijk en onpartijdig zijn. Eerst een later nageslacht, dat aan de onzalige godsdiensttwisten was ontwassen, vermocht met meer kalmte de vierschaar te spannen. Toch waren er in die dagen enkelen, die zich niet geheel door hartstocht en vooroordeel lieten medeslepen. Ik meen althans eenige meerdere waardeering en wat minder eenzijdigheid te bespeuren in het volgend gedicht. ‘Op de dood van Prins Maurits’Ga naar voetnoot(*), waarmede ik deze mededeelingen wil besluiten. Ik elk geval heeft het meer letterkundige waarde dan al die andere ellendige rijmelarij. Hier leyt hij doot,
Dien kleyn en groot,
Plachten te eeren;
Die soo lieftallich
En wel gevallich
Plach te regeren,
Dat hij mocht slaepen
Vrij sonder wapen,
In yderen schoot.
't Sy hoe gesint,
Hij was bemint
Van kleyn en groot.
Hij kreech victory,
Eer, en glory;
't Was al voor wint,
Soo langh hij heeft
Trouwelyck geleeft
En 't recht bemint.
| |
[pagina 16]
| |
Maar als hij d' wetten
's Landts gingh versetten,
En die bestreedt;
En niet betrachte,
Maer weynich achte
Syn hoogen eedt
En de justicij
Vrij exercitij
Scherp heeft belet,
En tegens reden
In alle steden
Herstelt de wett;
En heeft uyt haet
's Lants advocaat
t' Onrecht onthooft;
En die van Snoode
Bijnaer als Gooden
Te veel gelooft; -
Verging syn naem,
Syn groote faem
En al syn eer.
De gunst verdween,
De liefd' ginck heen,
Vast meer en meer;
En in ses jaer,
Kreech hij daernaer
Gansch geen geluck.
Dies hy syn bloet
Door tegenspoet
Verteerd' in druck;
En nu hij heeft,
Hier afgeleeft,
Is desen helt
Al hier in 't graff,
Als stoff en kaff,
Al neer gestelt.
Laet hem nu rotten
Laet worm en motten
Syn vleesch opeeten,
Welhaest syn eer,
Maer noyt sijn leer
Sal syn vergeten.
h.c. rogge. |
|