De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 622]
| |
Atjih en de Atjinezen.
| |
[pagina 623]
| |
schiedenis der Algemeene Oost-Indische Compagnie als 't ware is heengeweven, is het verkrijgen van het monopolie in alle takken van den handel. 't Is hier de plaats niet om te wijzen op al de schade en schande, ons door dat even verderfelijk als onstaatkundig monopolie-stelsel in den Archipel berokkend; maar 't was al wederom, zoowel van de zijde der Sultans van Atjih, als van die der Compagnie's dienaren, eene der oorzaken van de gedurige spanning tusschen de Nederlanders en de Atjinezen. De vijandige gezindheid, die al spoedig langs de geheele Westkust van Sumatra werd waargenomen, kan grootendeels aan de invoering en de handhaving van dat stelsel worden toegeschreven. En waar een geschiedschrijver als Valentijn, en velen zijner naschrijvers zich niet ontzien, om zonder onderscheid, die bevolkingen voor ‘eervergeten schelmen’ uit te maken, mogen wij niet vergeten, dat zoo menige afgedwongene onredelijke voorwaarde, gepaard aan de verregaande schraapzucht der Compagnie's dienaren, het nakomen dier verdragen schier onmogelijk maakte, en het grootendeels aan hen te wijten is dat zoo vele vroeger gelegde banden van vriendschap en vertrouwen werden verscheurd, dat recht en billijkheid meer dan eens voor ruw geweld en willekeur moesten wijken. Zoo had o.a. de Oost-Indische Compagnie in 1650 een kontrakt aangegaan, waarbij de geheele handel in tin op Perah of Peirak - eene onderhoorigheid van Atjih - uitsluitend tusschen haar en de koningin van dat Rijk zou worden verdeeld: - ‘mits betalende voor yder bidoor thin (synde drie pond), ¼ reaal gangbare Peraksche munt.’ Die onredelijke voorwaarden gaven aanleiding dat onze vestiging aldaar het volgende jaar overvallen, en gedeeltelijk vermoord of gevangen werd genomen, waaraan het Atjineesche hof niet onschuldig was gebleven. In het manuscript van Van Dam leest men althans, dat zulks - ‘met aprobatie der koninginne’ geschiedde. Die moord en het schenden van een pas gesloten verdrag moesten alzoo aan Atjih worden gewrokenGa naar voetnoot(*); en toen een blokkade van ‘vijf jachten en twee wel gemonteerde chaloupen,’ de gewenschte uitwerking niet had, werd bij latere bevelenGa naar voetnoot(†), den Commissaris Truitman gelast, de reede van Atjih met zijn eskader nog strenger te blokkeeren. Scheepvaart en handel werden nu geheel aan banden gelegd, ieder schip dat zich op de reede vertoonde, hoewel niet zonder hevigen tegenstand der Atjinezen, prijs gemaakt, en alle toevoer afgesneden. In dien toestand kon Atjih niet lang verblijven; al spoedig vaardigde de koningin een gezantschap af naar Batavia, beloofde voldoe- | |
[pagina 624]
| |
ning en schadeloosstelling, en een nieuw verbond werd tusschen de gezanten van hare Majesteit en onze Commissarissen Bort en De Keizer gesloten. Tevens werden bepalingen gemaakt omtrent het aantal en de soort van goederen voor de inruiling van peper te Padang. Onder ‘de Vereeringhen aan de Panglima's en andere Grootten bij den handel te schenken’ kwamen o.a. voor: 12 fleschjes rozenwater en een vergulde spiegel; een geschenk waarop die heeren bijzonder gesteld schenen te zijn. Maar ook nu deden winzucht en eigenbelang dezelfde fouten begaan. Buiten eene schadeloosstelling van 50,000 realen - tegen een vastgestelden prijs in tin te betalen, - moest al het tin op Peirak gevonden, op nieuw voor de helft aan de Oost-Indische Compagnie worden verzekerd. En ook nu had dezelfde oorzaak hetzelfde gevolg. Noch dáár, noch in Atjih, hield men zich aan een verdrag, zóó drukkend voor de bevolking; en toen het in 't daarop volgende jaar op nieuw werd geschonden, namen ook de vijandelijkheden op nieuw eenen aanvang, tot dat het ons in 1662 gelukte, door het sluiten van een of- en defensief verbond met de meeste volken der Westkust van Sumatra, niet alleen onzen handel te verplaatsen, maar tevens aan Atjih een slag toe te brengen, dien het nimmer aan Nederland heeft vergeven. Velen van die kustlanden sloten zich uit eigen beweging bij ons aan, en zwoeren het gehate juk van Atjih voor eeuwig af, om zich te stellen onder de hoede van de Nederlandsche vlag, onder de bescherming van de Indische Regeering. Dat alles beteekende voor hen, een vriend te zijn van ‘Jan Companie.’ Zoo kwamen achtereenvolgens die van Indrapoera, Padang, Priaman, Tikoe, Baros, Singkel en anderen onder Neêrland's bestuur. Het zou ons te ver voeren, wilde ik hier in bijzonderheden treden omtrent al wat gedurende eenige jaren aan die kusten voorviel. 't Spreekt van zelf dat Atjih er steeds op uit was ons gezag aldaar te vernietigen en dat zijner Stedehouders of Wakils te herstellen. Bovendien zou de opsomming van de overeenkomsten en verdragen, nu een tijdlang nagekomen, dan weèr geschonden of verscheurd, van het onstaatkundig gedrag der Oost-Indische Compagnie, van de baatzuchtige handelingen der bevelhebbers en baldadigheden der schepelingen, van de geheime en openbare vijandelijkheden, met afwisselend geluk onder Groenewegen, Cau, De Bitter, Gruis, Verspreet, Pits, Van Leene en anderen bedreven of geweerd, slechts eene nieuwe bijdrage leveren voor die eentoonige aaneenschakeling van willekeur, monopolie-dwang, verregaand eigenbelang en winstbejag aan de eene, van verzet, ontrouw en verraad aan de andere zijde, waaraan onze Indische geschiedenis helaas! maar al te rijk is. Jammer dat daarbij de schoonste rol niet altijd door den beschaafden Europeaan, den verlichten Christen werd vervuld. | |
[pagina 625]
| |
Eenige geschiedkundige aanteekeningen mogen echter hier hare plaats vinden ter betere beoordeeling van den toenmaligen toestand, en in hoever onze macht en heerschappij werd erkend. Enkele van die aanteekeningen, ook verder door dit beknopte overzicht heengevlochten, kunnen wellicht het hare bijdragen om de aandacht te vestigen 't zij op eenige eigenaardigheden van Atjih en zijne bewoners, 't zij op het verband tusschen vroegere oorzaken en latere gevolgen. Sommige kontrakten met de bevolking der Westkust gesloten, zijn daaromtrent vrij merkwaardigGa naar voetnoot(*). Zoo verklaarden de inwoners van Baros bij het afzweren van de Atjineesche kroon, zich te stellen onder hunnen wettigen beheerscher den Koning van Menangkabau; ‘dan behalven dat die Koningh maar een seer geringh persoon is, sigh lantwaart in onthoudende, sonder eenighe parade of hofhoudinge, magt of gesagh, en dat sulck niet als pro forma is gedaan, - zij hem wel erkennen als Souverein, maar de Compagnie, - als haer verlosser, beschermer en gebieder. Weshalve sy deselve willen respecteren en gehoorsamen, mitsgaders houden en doen houden gelyck dat behoort, en als getrouwe bondgenooten en onderdanen schuldigh syn... etc.’ Bij het verdrag met Singkel stond het monopolie al weder op den voorgrond: - ‘Met een gelijke uytsluytinge’ - heet het daar - ‘uyt den handel van alle andere, soo Europische als Indiaansche natiën, ten ware van sodanige dewelke met speciale zeebrieven van de Compagnie daar toe mogten worden geauthoriseert.’ Van onze zijde werd eene volledige bescherming ter zee toegezegd, en te land, zooveel de omstandigheden het zouden toelaten. Door het maken van deze bepaling was het mogelijk, zich van eene direkte inmenging in binnenlandsche twisten en oorlogen te onthouden. Wanneer nu om de eene of andere reden die Staatjes in verzet kwamen of zich weder schaarden aan de zijde der Atjinezen, trokken de inwoners naar het gebergte: - ‘tot dat de noot haar dwingt het hooft in de schoot te leggen en vergiffenis te versoecken.’ Dan werd gewoonlijk een nieuw verdrag aangeboden, met allerlei betuigingen van berouw en beterschap: - ‘want bijaldien zy weder mogten afvallen en dien Eedt verbreeken, dat haar dan Godt met alle haer nakomelingen t' eenemaal mogt verdelgen en uytroeijen.’ Zelden bleef de Compagnie dan ook in gebreke aan een zoodanig verzoek te voldoen en de verzoekers in genade aan te nemen, behoudens eene boete of schadeloosstelling, waarin veelal de kiem van eene nieuwe onttrekking aan de hun opgelegde verplichtingen lag opgesloten. | |
[pagina 626]
| |
Streefde die toen zoo rijke en bloeiende Maatschappij nog voortdurend naar het verkrijgen of doordrijven van eenig handels-monopolie, in het sluiten van de meest onbillijke en met de ware belangen der inboorlingen soms geheel tegenstrijdige traktaten had ze helaas! reeds lang het monopolie verkregen. - ‘Uit de strijdige aanspraken van Atjih, Menangkabau en Indrapoera’ - zegt de hoogleeraar Veth, - ‘uit de mededinging der Engelschen, uit de onstaatkundige handelingen der Compagnie, en de vele geweldenarijen door haar gepleegd, ontstond zulk eene tallooze menigte konflikten, zulk een eindeloos weefsel van verwarringen, dat men veilig zeggen kan, dat onder het bestuur der Compagnie nimmer een half jaar achtereen op de geheele Westkust algemeen rust heerschte. Men wordt moede van het eentoonig verhaal van telkens weder opgedrongen en inderdaad voor de welvaart der bevolking verderfelijke kontrakten, die telkens weder verbroken werden, en die men, bij de groote uitgestrektheid der kust en de geringheid onzer bezettingen, de magt niet had om te doen eerbiedigen.’ Na den dood van Iskander Moeda, die door zijne overdreven hoog opgevoerde strijdkrachten Atjih aan uitwendigen glans, en in naam wellicht veel had doen winnen, maar aan innerlijke waarde en het welzijn der bevolking oneindig meer had doen verliezen, zag zijn opvolger zich van de meeste zijner bezittingen op de Westkust van Sumatra beroofd. En naarmate nu de macht en het aanzien van dit Rijk begonnen te tanen, naar die mate trachtten ook de aangrenzende Staten, die niet dan met weerzin zijne suprematie hadden geduld, zich allengs daaraan te onttrekken. Vooral maakte Siak van den bestaanden toestand gebruik, om zich ook Noordwaarts uit te breiden, waardoor Atjih al meer en meer binnen engere grenzen werd ingesloten. In 1675 werd Tadjoe'l-alam door eene andere vorstin, onder den naam van Noeroe'l-alam opgevolgd, die slechts gedurende twee jaren de hoogste waardigheid in Atjih bekleedde; onder haar bestuur schijnt de vroeger opgegevene verdeeling in Sagi's of Moekims te hebben plaats gehad. Na deze koningin beklom Inájat-Sjah den troon, onder wier regeering de Engelschen op nieuw vasten voet in Atjih en de toestemming tot het bouwen van een fort trachtten te verkrijgen. Had vroeger Sultan Ala-oe'd-din Rajat-Sjah, bij eene audientie aan de Britten verleend, James Lancaster en zijn gevolg verzocht een psalm David's voor hem te zingen, aan het te dezer gelegenheid bij de Koningin afgevaardigde gezantschap werd een nog vreemder verzoek gericht. Zij verzocht namelijk de Engelschen zeer beleefd, hunne pruiken eens te willen afzetten, aangezien zij zeer benieuwd was, hoe de heeren er dàn wel uit zouden zien. Nu heeft Marsden in zijne History of Sumatra niet vergeten ons mede te deelen, dat aan die caprice der vorstin, door den heer Ord | |
[pagina 627]
| |
gereedelijk werd voldaan, terwijl op zijn verzoek om een fort te mogen bouwen eene afwijzende beslissing volgde, maar wel heeft hij vergeten er bij te voegen, welk een indruk de pruikenlooze Engelschen op hare Majesteit hadden gemaakt. Hij trekt echter uit dit vrij belachelijke feit de volgende conclusie: dat z.i. door die echt vrouwelijke nieuwsgierigheid de ware sexe dezer troonbeklimsters van Atjih, waaraan door sommigen wel eens getwijfeld werd, genoegzaam is bewezenGa naar voetnoot(*). De Engelschen, ofschoon thans de hoop eener vestiging aldaar voorloopig opgevende, bleven niet in gebreke zich ruimschoots schadeloos te stellen door het in bezit nemen van Benkoelen, waar zij zich voor goed vestigden, na op verschillende andere punten der Westkust onzen handel benadeeld, en kantoren te hebben opgericht, die echter spoedig weder verliepen. Het overlijden van Sultan Alif, - ‘dien Koningh sonder eenighe parade of hofhoudinge’ - van het eertijds zoo machtige Menangkabau, het gedurig verzet, en den afval - gewoonlijk echter door eene spoedige verzoening gevolgd - van vele dier steeds wederspannige Staatjes, maakte de herziening van de meeste door ons geslotene kontrakten noodzakelijk, die dan ook, bijzonder met het oog op de aanmatiging en woelingen der Atjinezen, ‘nader werden geconfirmeert met dese en gene kleijne ampliaties.’ Het vernieuwde verdrag met Singkel o.a., van 12 Januari 1681, is vooral merkwaardig met het oog op de thans plaats hebbende gebeurtenissen; en doet de onjuistheid der bewering van den Sultan van Atjih, als zou Nederland zich op de meest wederrechtelijke wijze van Singkel meester hebben gemaakt, ten volle uitkomen. Wij lezen toch: - ‘De krone van Atchin op nieuw afgesworen, mitsgaders verklaart deselve te houden voor hare vijanden, en vervolgens aan de Compagnie alle getrouw- en gehoorsaemheyt belooft voor haar, hare kinderen en nakomelingen eeuwigh en altoos, en dat hij alle sluyckvaart en handel van en na Atchin, of van of met eenige van die Natie sullen weeren op de pene en boete daartoe staande..... enz.’ Inmiddels was Atjih niet meer het machtige bloeiende Rijk van voorheen; en als of die afnemende grootheid, die tanende luister gelijken tred moesten houden met de ontwikkeling en beschaving der bewoners, zoo namen traagheid, algemeene verarming en zedebederf allengs toe, en ging ook de tot dusverre zuiver bewaarde taal in een verbasterd dialekt over. Tezelfdertijd begon de zoogenaamde Arabische of Muzelmansche partij haren invloed al meer en meer te doen gelden en vijandig over te | |
[pagina 628]
| |
staan tegen de Atjineesche, die de voorvaderlijke instellingen en den eerbied voor hunne aloude adats trachtte te bewaren en levendig te houden. Van toen af werd de geschiedenis van Atjih geheel door den afwisselenden invloed dezer beide machtige partijen beheerscht. Bij den dood der Koningin in 1688, kwam de benoeming der prinses Kamálat-Sjah tot den troon niet zonder hevigen tegenstand en gewapende tusschenkomst tot stand, en ging het in- en uitwendig verzwakte Rijk dien toestand van achteruitgang, verwarring en anarchie te gemoet, waarin het zich thans nog schijnt te bevinden. Ofschoon de Atjineesche partij bij de troonsbeklimming had gezegevierd, bleef de Arabische niet werkeloos om haren aanhang te vermeerderen en uit te breiden, de gemoederen op te winden en eene omwenteling voor te bereiden, tot dat in 1699 de laatste dezer Koninginnen voor dien steeds toenemenden aandrang moest zwichten. Geloofsijver speelde ook hier eene hoofdrol; en nog vóór het laatste uur van het einde der XVIIde eeuw had geslagen, werd door een Kadi, Malikoe'l-adil, een manifest opgezonden uit het heilige Mekka, waarin uiteen werd gezet, hoezeer de uitoefening van het oppergezag door eene vrouw in een Mohammedaanschen staat geheel in strijd was met de wetten van den Islam. Dit had den afstand van Kamálat-Sjah ten gevolge, en de troonsopvolging in de mannelijke linie werd hersteld. De eerste Sultan, na deze ongeveer zestigjarige vrouwen-regeering, Badroe'lalam Sjerief Hasjim, schijnt geenszins de man te zijn geweest, om door het krachtig aanvatten der teugels van het bewind, het zwakke bestuur zijner vrouwelijke voorgangsters te doen vergeten, en met eere op te treden in een land, waar een krachtvol man en verstandig vorst nog veel had kunnen en moeten herstellen. Tengevolge van zijn ziekelijken toestand zag hij zich verplicht in 1702 afstand te doen van de regeering, en overleefde dien afstand slechts eenige weken, toen een geslepen priester, Perkasa Alam, zich door allerlei kuiperijen een weg wist te banen tot den troon, waarop hij zich echter niet langer dan ongeveer twee jaren kon staande houden. Van zijne geschillen met Engelsche kooplieden omtrent verhoogde invoerrechten, met verkrachting van vroeger door hen verkregen privilegiën, tengevolge waarvan Atjih werd geblokkeerd, maakte de nationale partij onmiddellijk gebruik om hem te doen vallenGa naar voetnoot(*). Drie maanden later werd hij door Djemaloe'l-alam, een zoon van den vorigen Sultan, opgevolgd. Onder dat bestuur schijnt de toen nog welvarende en door handel bloeiende hoofdstad het lang gevreesde keerpunt te hebben bereikt, en allengs te zijn achteruit gegaan, om eindelijk tot den vervallen toestand te geraken, waarin zij door hare laatste bezoekers is gevonden. | |
[pagina 629]
| |
Al spoedig had ook deze koning met vele tegenspoeden en ongelukken te kampen. Had Djohor zich reeds vroeger onafhankelijk verklaard van het Atjineesche Rijk, zoo ging ook zijne Susereiniteit over de Oostkust schier geheel verloren, toen Radja Ketjil zich in 1720 niet alleen van Siak meester maakte, doch tevens de meeste Staatjes tusschen de Asahan en de Tamiang, het juk van Atjih moede, zich bij hem aansloten. In 1723 werd hij, tengevolge van 't gewapend verzet van een zijner Panglima's, Moeda Seti (van de XXII Moekims), dien hij heimelijk had willen doen oplichten, genoodzaakt zich in den Kraton op te sluiten, en later naar Pedir te vluchten, toen zijne partij al meer en meer aan invloed en gezag verloor. Zelfs door het aanstellen van een tijdelijken regent kon de rust en vrede niet worden hersteld. De tegenstand breidde zich steeds verder uit; ook andere Rijksgrooten lieten zich overhalen aan den opstand deel te nemen, en de Sultan werd eindelijk van den troon vervallen verklaard. Andere vorsten, tot de hoogste waardigheid in Atjih verheven, maar even spoedig weder afgezet, waren evenmin in staat de orde te herstellen, tot dat het den vroeger door Djemaloe'l-alam aangestelden regent gelukte onder den naam van Alaoe'd-din Ahmed Sjah, den troon te beklimmen, de gemoederen tot bedaren te brengen, en het geschokte Rijk eenige verademing te schenken. Na eene twaalfjarige regeering stierf hij op een oogenblik, dat nieuwe gevaren den troon bedreigden, dat eigenbelang en partijwoede op nieuw den klewang hadden gewet om ze door den zoon tegen zijn vader, door den eenen broeder tegen den andere te doen opheffen. Tien jaren lang hield de burgerkrijg aan, tien jaren lang was Atjih getuige van een chaos van verwarring en regeeringloosheid, tot dat de oudste zoon van den overleden vorst, onder den titel van Alaoe'd-din Djohan-Sjah, den wankelenden troon beklom, waarop hij zich gedurende acht jaren als Sultan deed eerbiedigen, toen alweder de pas gebluschte toorts van twist en tweedracht ontbrandde, en een burgeroorlog het ongelukkige Rijk verscheurde. Daar de kroniek van Atjih tot ongeveer het begin dezer eeuw opklimt, zou hier nog eene reeks van onlusten kunnen volgen waarbij o.a. Sultan Alaoe'd-din Mohammed Sjah, die zijn vader in 1760 was opgevolgd, dàn eens afgezet, dàn weder aangesteld, tot drie malen toe den troon van Atjih beklom; in 1781 werd hij door zijn zoon, onder den titel van Alaoe'd-din Mahmoed Sjah Djohan in de regeering opgevolgd. Die even nuttelooze als vermoeiende opsomming echter zou ons weinig verder brengen in de kennis van den waren inwendigen toestand des lands en de wezenlijke behoeften van het wispelturige volk, waarmede wij in dien tijd slechts nu en dan, ten gevolge onzer vestiging op de Westkust van Sumatra in aanraking kwamen; want de Oost-Indische | |
[pagina 630]
| |
Compagnie kon zich evenmin over den voorspoed in haren handel in die gewesten verheugen, als over de middelen, die tot handhaving harer zoogenaamde rechten beschikbaar waren. De gestadige pogingen toch der Atjinezen, - die zich intusschen weder te Baros hadden vertoond - gepaard aan die van den Britschen handel en der Menangkabausche vorsten, om hun verloren invloed en macht in die kustlanden te herkrijgen en haar den alleen-handel te betwisten, deed onze betrekkingen met Atjih schier geheel afbreken. De krijgstoerustingen waartoe wij dientengevolge werden gedwongen, de smokkelgeest en de ingekankerde haat der bevolking tegen de door ons verkregene monopoliën, vooral tegen die van het zout, de betrekkelijk geringe voordeelen die zij afwierpen, deden handel en zeevaart kwijnen en ons zedelijk overwicht verloren gaan. Meer dan eens werd het voornemen opgevat zich van die kust terug te trekken, en de denkbeeldige winsten aan anderen over te laten, doch steeds werd dat voornemen opgegeven door de ijdele hoop op eene betere toekomst. Het eigenbelang der Compagnie's dienaren, wier winsten alles behalve denkbeeldig waren, deed een toestand bestendigen, even schadelijk voor de geldelijke belangen der Compagnie, als voor de eer der Nederlandsche vlag. Nadat de Engelschen in 1784 Padang hadden verlaten, dat zich lafhartig aan Sir Henry Bothan had overgegeven, was dat zelfde jaar getuige, hoe de achtergeblevene Nederlanders en verdere Christenbevolking van nog geen 200 zielen, met behulp der talrijke aldaar gevestigde Chinezen en hunne vaartuigen, eene Atjineesche vloot deels overzeilden, deels in den grond schoten, waarop de rest de vlucht nam. De bevelhebber namelijk van die 30 zeilen sterke scheepsmacht uit Atjih, had zich ter kwader ure aangeboden om een Maleischen Imam Toewankoe Aphier behulpzaam te zijn in het bekeeringswerk der op Padang achtergeblevene Christenen; maar dat goede werk liep slecht af; zoowel te water als te land moesten de proselieten-makers met bebloede koppen afdeinzen, waaronder het prestige van den Profeet en de geloofsijver dezer bekeeringshelden niet weinig hadden te lijdenGa naar voetnoot(*). Dat was onze laatste ontmoeting met de Atjinezen; want toen tien jaren later, de Oost-Indische Compagnie aan de opeisching der Engelschen in naam van den Prins van Oranje gehoor gaf, duurde het lang, eer de Nederlandsche vlag zich op nieuw aan die kusten vertoonde. Alvorens echter afscheid te nemen van de vorsten die in 't laatst der vorige eeuw den schepter zwaaiden over het onafhankelijke Atjineesche | |
[pagina 631]
| |
Rijk, mag ik eene nog al aardige bijzonderheid niet onvermeld laten, ons door den hoogleeraar Millies medegedeeld. Alaoe'd-din Mahmoed Sjah Djohan namelijk, die op eene reis naar Mekka op 't eiland Mauritius gestrand en daar lang genoeg gebleven was, om zich eenigszins met Europeesche zeden en gewoonten bekend te maken, trok van de opgedane kennis niet alleen partij om de oude ruwe zeden van zijn volk zoo veel mogelijk te verzachten, het wettig gezag te doen eerbiedigen, en de reeds in Atjih bestaande inrichtingen voor den aanmaak van geschut en munitie te verbeteren, maar stelde ook in navolging der Europeesche Souvereinen, eene ridderorde in, en wel die van het Gouden Zwaard (Pedang mas)Ga naar voetnoot(*). Nadat deze decoratie reeds aan eenige inlandsche hoofden en een paar Engelschen was geschonken, viel in 1784 kapitein Forrest, later ook Raffles de eer te beurt, tot ridder van de Atjineesche orde van het Gouden Zwaard te worden benoemd. 't Is naar ik meen de éenige instelling van dien aard in den Oost-Indischen Archipel. In 1795 gestorven, werd deze Sultan eene maand later door zijn minderjarigen zoon Hasan, onder de voogdijschap zijns ooms Toewankoe Radja opgevolgd.
Ook bij den aan vang der XIXde eeuw kan de geschiedenis van Atjih - bij gebrek aan bronnen en gegevens - niet dan fragmentarisch en zeer onvolledig behandeld worden. Als ter loops zal ik dan ook slechts die feiten mededeelen, welke min of meer in verband stonden met gebeurtenissen waarbij Nederland of andere volken betrokken waren. Toen de insolvente boedel der Algemeene Oost Indische Compagnie, in de laatste dagen der vorige eeuw, door de Bataafsche Republiek was overgenomen, waren onze vroegere betrekkingen op Sumatra's Westkust bijkans geheel door die van Groot Brittannië verdrongen of overvleugeld. Reeds in 1786 in het bezit van Poelo Pinang, en tien jaren later meester van Malakka, sprak het van zelf dat Britsche invloed zich niet alleen dáár, maar hoe langs hoe meer ook aan de Noorder-stranden zou doen gevoelen. Inmiddels had de jonge Sultan in 1802, onder den naam van Alaoe'd-din Djauhar Alam Sjah, het bestuur over Atjih aanvaard; maar zijne Rijksgrooten - waarbij Lebi Dapa, die later de stichter van Troemon werd, eene hoofdrol speelde - kwamen voornamelijk tegen het door hem begeerde monopolie in verzet. Dat verzet werd door zijne moeder en zijn gewezen voogd ondersteund, en reeds drie jaren later was hij genoodzaakt de wijk te nemen naar Pedir en de hulp van Sir | |
[pagina 632]
| |
Farquhar, den Engelschen bewindhebber op Pinang, in te roepen, 't Gelukte hem evenwel ook zonder bemiddeling of hulp van het Britsche bestuur zich staande te houden, tot dat hij in 1814, bij het uitbreken van een nieuwen opstand vervallen werd verklaard van den troon, en weldra zijn Rijk moest verlaten. Door het wederzijdsch plunderen, opbrengen of in beslag nemen van handels- en andere vaartuigen, zooals in 1808 meermalen plaats had, en de weigering van den Sultan om den kapitein Canning, door het Gouvernement in Bengalen naar Atjih gezonden, te ontvangen, dien hij verdacht hield met de opstandelingen van Pedir te heulen, was van lieverlede eene groote spanning tusschen den Sultan en het Engelsche hoofdbestuur ontstaan. En toen de oproerige Panglima's de kroon van Atjih aan een rijken Arabier van Poelo Pinang aanboden, die ze voor zijn zoon Abdallah - later onder den naam van Seifoe'l-alam als Sultan gehuldigd - aannam, vond de verdreven vorst van Atjih weinig sympathie bij zijne vlucht naar Pinang. Maar geen jaar later of dezelfde Toewankoe Paki (opperhoofd van Pedir) die hem van den troon had gestooten, verzoende zich met hem, voerde hem naar Atjih terug en streed aan zijne zijde. Dit was het sein tot een nieuwen burgeroorlog, tot dat het Engelsch Opperbestuur, eindelijk al die verwikkelingen moede, waaronder zoovele Britsche handels- en scheepvaartbelangen moesten lijden en het Rijk verloren ging, er toe overging den kapitein John Monckton Coombs als commissaris naar Atjih te zenden om er de rust te herstellen. Nauwelijks was hij te Atjih aangekomen, waar hij naar het schijnt wel wat voorbarig de partij van Seifoe'l-alam omhelsde, of de Nederlandsche autoriteit, die niet ongeneigd scheen Djauhar Alam te ondersteunen, werd in Malakka hersteld. Dit had de komst van Raffles ten gevolge, die, de rechten van den onttroonden Sultan erkennende, niet zonder veel moeite ook Coombs tot die erkenning wist over te halen, zoodat hij in al zijn rechten werd hersteld, en Seifoe'l-alam tot zijne vroegere onbeduidendheid moest wederkeeren waarvan hem het zure door eenig goud werd verzoet. Bij het traktaat toch, op den 22sten April 1819 tusschen den Sultan en de Engelsche gevolmachtigden gesloten, verbond zich o.a. het Britsche gouvernement, om dien Arabier een jaargeld uit te keeren wanneer hij zich te Pinang wilde vestigen. Onder meer andere voordeelen, bedong Engeland voor zich de uitsluitende vestiging op Atjih; sir Thomas Stamford Raffles werd ridder van het Atjineesche zwaard, maar de Sultan schijnt gehaat te zijn gebleven tot dat het den heer Sartorius gelukte hem met zijne Rijksgrooten te verzoenen. Hierdoor werd het hem mogelijk de rust in zijn Rijk te handhaven, het ontzag bij zijne onderdanen, en 't geheel ondermijnde Staatsgezag te doen herleven, en de bitter berooide schatkist eenigermate te vullen. | |
[pagina t.o. 632]
| |
TOELICHTING.
Bovenstaand schetskaartje is bijna geheel overeenkomstig de kaartjes, die aan de officieren der algemeene expeditie vóór hun vertrek zijn uitgereikt. Intusschen blijkt uit de latere opnemingen door de officieren van Z.M. stoomschip Marnix gedaan: 1o dat de twee armen, hier Gigi en Marassa genaamd, geene riviermondingen zijn, maar lagunen, die zich waarschijnlijk ergens in het strand verliezen, zonder dat men nog weet waar en hoe; 2o dat het niet zeker is of het kanaal Koerong Daroe verder loopt dan tot den Kraton. Het blijft intusschen vrij duister, bij de weinige bekendheid met de topografische gesteldheid, hoe die rivierarmen in lagunen kunnen herschapen worden. Bovendien schijnen er nog meer bentings te zijn opgeworpen op verschillende plaatsen aan het strand en om den Kraton. De juiste ligging is intusschen even onbekend als die van de Moskee, waarvan in de telegrammen melding werd gemaakt. | |
[pagina t.o. 633]
| |
[pagina 633]
| |
De middelen daartoe aangewend verdienen eene korte vermelding, daar zij ons weder een blik vergunnen in den toenmaligen toestand van een Rijk, dat men ook thans nog wel eens het machtige Atjih hoort noemen, ofschoon toen reeds zoo diep gezonken, en dat sedert dien tijd steeds op den weg van achteruitgang is voortgegaan; althans is ons geen enkel feit uit de geschiedenis bekend, dat het tegendeel zou doen vermoeden. De berichten van latere bezoekers komen geheel overeen, voor zoo verre zij het konden beoordeelen, omtrent den armoedigen toestand waarin zij den Sultan en zijne woning hebben aangetroffen; in den Kraton - door gescheurde muren omringd - zag men hier en daar een enkele lelah op de wallen, terwijl eenig ander geschut half onder de aarde lag bedolven. Elk overblijfsel van vorige grootheid scheen verdwenen; vazallen, die hunkerden om zich aan het Nederlandsch Indisch bestuur te onderwerpen, overal sporen van achteruitgang en verval, waarop ik later terugkom, ziedaar wat Atjih te aanschouwen gaf. De Sultan - zoo lezen wij - onderhield eene krijgsmacht van 300 à 400 Bengalezen en Mooren, onder 't bevel van eenige Arabieren en een Engelschen renegaat: en waar men het hoofd ophief snelde die macht henen, en vernielde alles, zoodat de bevolking op het laatst gedwee en gehoorzaam werd. Van dit alles - zeggen de HH. Loon en Ritter verder in hun rapport - is niets meer te zien en die landmacht geheel verloopen. Ook had hij een groot aantal schepen, waarvan eenige ten oorlog uitgerust waren en andere ten handel voeren. Van dezen bestaan er geen meer; allen zijn verkocht of verongelukt, en Atjih is weder tot dien bajert van willekeur en regeeringloosheid teruggekeerd, waaruit de onvermoeide pogingen van dien vorst het nauwelijks en slechts voor korten tijd hebben kunnen verheffen, waaraan hij honderd duizenden heeft ten koste gelegd, die hij echter voor het meerendeel is schuldig gebleven, en waarom zijne schuldeischers nu nog zuchten. Zóó was de toestand vóor 1824: zóó was hij nog in 1837, 1857 en 1871, gelijk wij in het volgende hoofdstuk zien zullen. Dat bij latere bezoeken aan Atjih melding wordt gemaakt van eenige duizenden gewapende weerbare mannen, waardoor onze gezanten zich soms met moeite eenen weg wisten te banen, bewijst niets voor het bestaan van eene geregelde krijgsmacht; er is reeds vroeger op gewezen, dat vooral in de hoofdstad geen Atjinees ongewapend, maar meestal zelfs met uitgetrokken zwaard of kris op de straat zich vertoont. De geschiedenis raadplegende, zoo geloof ik uit al 't geen mij - bij een zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek - omtrent de strijdkrachten der Atjinezen tot hiertoe gebleken is, thans reeds te mogen aannemen, dat de Indische Regeering, wel verre van den vijand te licht te tellen, veeleer bij het samenstellen der expeditie getoond heeft, op alle eventualiteiten te zijn voorbereid, en dat het hoogst onvoorzichtig | |
[pagina 634]
| |
zijn zou - om geen ander woord te gebruiken - reeds nu den staf te breken over de door haar genomene maatregelen. De treurige waarheid, dat onze troepen een échec, en reeds velen onzer landgenooten een onherstelbaar verlies geleden hebben, is helaas! genoeg bekend: de redenen echter die daartoe aanleiding gaven zijn niet bekend, waarom dan ook de daarmede in verband staande handelingen vooralsnog door niemand met eenige zekerheid beoordeeld, veel minder veroordeeld kunnen worden. Tot de geschiedenis - die waarschijnlijk al spoedig den geheimzinnigen sluier zal opheffen waaronder thans nog zooveel ligt verborgen - wederkeerende, vinden wij Atjih terug onder Mohammed Sjah, een zoon van den in 1824 overleden Sultan, maar uit een onwettig huwelijk geboren. En al weder had een ziekelijk, krachteloos, aan 't amfioen-schuiven verslaafd vorst den troon van dit ongelukkige land beklommen, onder wiens bestuur, het goede door zijn vader gesticht, spoedig weder verloren ging. Door het traktaat van 1819 gebonden, stond Atjih als 't ware onder de voogdijschap van Engeland, tot dat het traktaat van 1824 aan dien toestand een einde maakte, om een andere in het leven te roepen, die niet alleen voortdurend en vooral tot in 1857, van belangrijken invloed is geweest op onze verhouding tegenover dat Rijk, maar de kiem bevatte der verwikkelingen waaruit de thans plaats hebbende gebeurtenissen zijn voortgesproten. Zij waren lang vooruit te zien en hadden misschien voorkomen kunnen worden. Maar wie dacht, zelfs nog kort geleden, aan Atjih en de Atjinezen? 't Was de schampere, doch luidklinkende stem van Multatuli, die, op de hem eigene krachtige wijze, de algemeene aandacht het eerst op Atjih vestigde. Ook nu klonk die waarschuwende stem menigeen onheilspellend in de ooren. Men vroeg zich angstvallig af, welke gevolgen uit een konflikt met dat Rijk zouden kunnen voortvloeien; het oude spooksel eener Engelsche interventie kwam menig kortzichtige voor den geest, men verdiepte zich in gissingen van allerlei aard, en zag de toekomst met zorg tegemoet. Deed de mededeeling van den schrijver van ‘Max Havelaar’ al spoedig twijfel en onrust ontstaan, zag men met levendige belangstelling naar berichten uit, het duurde niet lang of de zeer gespannen verhouding waarin wij tot den Sultan van Atjih verkeerden, was voor niemand een geheim meer. Nadere tijdingen uit Batavia, waarlijk niet geschikt om bevreesde gemoederen gerust te stellen, en waarop de interpellatie van den 20sten Februari ll. volgde, gaven den Minister van Koloniën aanleiding tot het doen eener belangrijke mededeeling, waardoor een helderder licht werd verspreid over onze - op dien oogenblik bestaande - verhouding tot het Atjineesche Rijk; tevens maakte hij voor zooverre hij zulks vermocht, van die gelegenheid gebruik tot het geven van | |
[pagina 635]
| |
eenige ophelderingen, om den loop der zaken eenigszins nader toe te lichten. Die toelichting eindigde met de verklaring, dat de geruststellende berichten, op den 16den dierzelfde maand uit Java ontvangen, en die ook hem, Minister, het gevoelen van het Indische bestuur hadden doen deelen - dat het scheen alsof alles goed ging, - op den avond van dienzelfden dag door een telegram van den Gouverneur-Generaal gevolgd waren, waaruit bleek, dat wij grovelijk waren misleid. De Indische Regeering moest dus met meer kracht optreden ten einde onzen rechtmatigen invloed op Sumatra te bewaren. Na telegraphische gedachtenwisseling van hier met het Indische bestuur, werd op den 22sten Februari een tweede telegram uit Indië ontvangen, waarbij de Gouverneur-Generaal kennis gaf ‘dat in den Raad van Nederlandsch Indië, voorgezeten door den Gouverneur-Generaal en aangevuld door den kommandant van het leger en den bevelhebber der marine, eenstemmig was besloten tot het zenden van den vice-president van den Raad van Nederlandsch Indië als commissaris naar Atjih met de noodige troepenmagt om ontzag in te boezemen en onze eischen klem bij te zetten.’ Uit dit alles kon reeds genoegzaam blijken, dat in het noorden van Sumatra gebeurtenissen zich ontwikkelden en voorbereidden die niet gering mochten worden geschat. Sedert deze mededeelingen, die aanleiding gaven tot de zamenstelling van dit opstel, en nog vóor dat het eerste gedeelte in het Mei-nummer van De Tijdspiegel verscheen, liggen gebeurtenissen en feiten achter ons, die gansch Nederland vervullen, en menig huisgezin in diepe droefheid en rouw hebben gedompeld. Gebeurtenissen en feiten, waarvan het gewicht door iedereen besproken wordt, maar waarover nog geen oordeel te vellen is dat op deugdelijke gronden steunt. Al mogen nu velen in den lande zich verdiepen in bespiegelingen van allerlei aard, de eene hypothese stapelen op de andere, in allen ernst meenen de juiste opvatting te hebben, hoe de zaken zich hebben toegedragen of hadden moeten toedragen, en zich wellicht verbeelden - het veld der bespiegeling en verbeelding is zoo ruim - dat er geheel anders had moeten gehandeld worden dan er gehandeld is, de geschiedschrijver mag zich op dat terrein niet begeven. Het is hem niet geoorloofd eenig oordeel uit te spreken vóór dat de gebeurtenissen in haren geheelen omvang gekend, overzien en gewaardeerd kunnen worden, omdat het dan eerst mogelijk wordt, van de gevolgen tot de oorzaken op te klimmen. Aan dit beginsel getrouw, zal ik trachten in de verdere behandeling dezer geschiedenis te doen uitkomen, hoe ook hier het heden in een nauw verband staat met het verleden; hoe ook thans vroeger gebeurde zaken bij de beoordeeling van den tegenwoordigen toestand niet buiten rekening mogen blijven. | |
[pagina 636]
| |
Toen Nederland van zijne rechten op Malakka en Singapore even als Engeland van zijne bezittingen op Sumatra afstand deed, en het traktaat van 1819 tusschen Groot-Britannië en Atjih in dat van 1824 werd opgelost, ging dit Rijk zoowel als onze vestiging op Sumatra's Westkust eene toekomst te gemoet waarin vele en groote moeielijkheden waren te voorzien, die tot zeer ernstige gebeurtenissen aanleiding konden geven. Die moeielijkheden toch zouden zich al dadelijk opdoen wanneer de medewerking van Atjih - 't zij uit onmacht 't zij uit onwil - niet verkregen zou kunnen worden bij het volbrengen van eene taak, ter kwader ure door Nederland aanvaard. Zij hebben zich dan ook in hooge mate doen gevoelen. | |
III.Thans overgaande tot de behandeling van de verhouding tusschen de Nederlandsche Regeering en de Sultans van Atjih gedurende de laatste 50 jaren, welke verhouding, tijdens de bewerking van dit opstel, zulk eene plotselinge verandering heeft ondergaan, wordt mij die taak aanmerkelijk verlicht door de Nota over de betrekkingen van Nederland tot het Rijk van Atsjin sinds 1824, en het gevoerde debat in het parlement Die Nota toch, benevens de vragen waartoe zij aanleiding gaf, en die door den Minister van Koloniën - voor zoo verre zij er vatbaar voor waren - in drie achtereenvolgende zittingen van de 2de Kamer der Staten-Generaal werden beantwoord, deden verschillende zaken uitkomen, die, met het oog op de bestaande omstandigheden, hier en daar wat meer licht hebben verspreid, al zien wij dan ook niet overal geheel door den telegrammen-nevel heen, al blijven er nog duistere punten over. Die Nota was den geschiedschrijver tot een gids, dáár waar hem anders wellicht de noodige gegevens zouden hebben ontbroken. Zij vangt aan met eene der verklaringen, gewisseld bij het traktaat dat op den 17den Maart 1824, tusschen Engeland en Nederland werd gesloten. Dit traktaat is niet alleen een natuurlijk punt van uitgang, ook voor de geschiedkundige beschouwing van onze betrekking tot Atjih, maar beheerscht tot 1871 in zoo hooge mate onze verhouding tot dat Rijk, dat het niet onbelangrijk is er eenige oogenblikken bij stil te staan. Men vergunne mij vooraf de volgende opmerking. Om al het gewicht eener vroegere diplomatieke onderhandeling naar waarde te schatten, diende men èn met de toen heerschende begrippen èn met de omstandigheden waaronder ze gevoerd werd tot in alle bijzonderheden bekend te zijn. Gelden de onderhandelingen het sluiten van een traktaat, zoo moet men bovendien zich rekenschap kunnen geven van de bedoelingen en overwegingen die tot het sluiten van dat traktaat hebben geleid, ten | |
[pagina 637]
| |
einde de strekking en de gevolgen er van, in geheel haren omvang te kunnen beoordeelen. Vooral lette men op de bijkomende bepalingen of de zoogenaamde verklaringen, die ook bij dat van 1824 niet hebben ontbroken; want 't gaat hiermede wel eens als met sommige brieven, die des noods ongelezen kunnen blijven, mits men het postscriptum goed begrijpe. Reeds aanstonds valt het in 't oog, dat, waar in de Britsche nota door de plenipotentiarissen slechts de hoop te kennen wordt gegeven, ‘ils espèrent avec confiance que le nouvel acquéreur du fort Marlborough (Benkoelen) n'adoptera point de mesures hostiles au roi d'Atsjin,’ - het antwoord in de Nederlandsche nota eene andere beteekenis heeft, en van meer verbindenden aard schijnt dan strikt genomen vereischt werd. Daarin toch wordt gezegd: Zij (de Nederlandsche plenipotentiarissen) gelooven te kunnen verzekeren dat hun gouvernement zorgen zal, onverwijld deszelfs betrekkingen met Atsjin in dier voege te regelen, ‘s'appliquer sans délai à régulariser ses rapports avec Atsjin, de manière que cet état, sans rien perdre de son indépendance, offre au navigateur et au commerçant cette constante sécurité, qui semble ne pouvoir y être établie, que par l'exercice modéré d'une influence européenne.’ Nu zou men kunnen vragen: Waarom dat antwoord op die wijze geformuleerd? Zóó kon het immers een hoogst beperkenden invloed uitoefenen op de maatregelen, later wellicht omtrent Atjih te nemen. Of was misschien vooraf bepaald dat een zoodanig antwoord gegeven zou worden? Hoe dit ook zij, zeker is het, dat dáár in éénen adem veel beloofd werd: meer misschien dan men zou kunnen nakomen. Op 't zelfde oogenblik toch, dat de toenmalige Regeering een uit den aard der zaak reeds moeilijk vol te houden beschermheerschap aanvaardde, en hoopte, onverwijld hare betrekkingen met Atjih te regelen, benam zij zich zelve een middel om dat Rijk des noods te dwingen, wanneer bij eene eventuële tegenwerking of bepaalden onwil zijnerzijds tot strengere maatregelen moest worden overgegaan. Zij bond zich zoodanig de handen, dat een nieuw traktaat noodig was om die belemmerende banden te verbreken. Loodzwaar hebben die beloften dan ook op Nederland gedrukt; en 't bloed kookt ons nog in de aderen bij de herinnering hoe dientengevolge de tweede koloniale mogendheid van Europa gedoemd was schier elke beleediging en vernedering van Atjihs zijde te moeten dulden; hoe de beheerscheresse van 't rijke Insulinde zich ongestraft moest laten hoonen. Maar afgescheiden hiervan, wat is er van de toezegging onzer plenipotentiarissen geworden, - ‘que leur Gouvernement s'appliquera sans délai à régulariser ses rapports avec Atsjin, etc’? Eén woord, één enkel woord zou hier het antwoord kunnen zijn; maar laat ons liever de Nota van den Minister van Koloniën volgen. De Heer Falck - en wie kon beter dan hij met de geheele strekking | |
[pagina 638]
| |
van het traktaat bekend zijn? - was van oordeel dat de Indische Regeering hoe eer hoe liever iemand naar Atjih behoorde te zenden, opdat eene nauwkeurige kennis van de daar bestaande toestanden het oordeel over de meest voegzame soort van verbindtenis zou kunnen voorafgaan. Krachtens 's Konings last, werd dan ook aan de Indische Regeering o.a. omtrent Atjih geschreven: - ‘te zorgen dat de vorst van dat Rijk bekend worde met de strekking en bedoeling van het nu gesloten traktaat.’ ‘De Engelschen zien af van alle bezitting, van alle staatkundige bemoeijenis op Sumatra, zij laten die geheel en bij uitsluiting aan Nederland overGa naar voetnoot(*). Beider belang brengt mede dat geene vreemde macht, wie zij ook zijn moge, daar zich vestige.’ ‘De voorzieningen van het traktaat tusschen Engeland en Atjih in 1819 gesloten, welke deze strekking hebben, kunnen in een nieuw verdrag tusschen Nederland en Atjih opgenomen worden. Voor het overige wil men vrijheid van handel zonder uitsluiting. Om tot zulk een gewenscht einde te geraken, kan vooral dienen, dat Uwe Excellentie een man van bekwaamheid en van beleid naar Atjih zendt, die den vorst van dit alles doordringt, den staat van zaken aldaar nauwkeurig gadeslaat en aan Uwe Excellentie alle die berichten mededeelt, welke noodig zijn ter beoordeeling wat te dezen, behoudens de beginselen van het traktaat van 17 Maart l.l. zou kunnen en moeten gedaan worden.’ Nu werden in de Instructie voor de Commissarissen, met de overname der Britsche bezittingen op Sumatra belast, wel eenige bepalingen ook omtrent Atjih opgenomen, maar ze schijnen om verschillende redenen tot geen resultaat te hebben geleid. De Indische Regeering bleef echter de instructiën van het opperbestuur betreffende de uitvoering van het Londensch traktaat in 't oog houden, en gaf in 1827 den Commissaris-Generaal Du Bus in overweging, eene commissie naar Atjih te zenden, waaraan door bijkomende omstandigheden geen gevolg is gegeven. Een tot het uiterste gedreven zuinigheids-systeem, dat toen vooral onze koloniale politiek beheerschte, schijnt aan dat verzuim niet vreemd te zijn gebleven. En al mag men niet voorbijzien in welke hoogst moeielijke omstandigheden het Indische bestuur op Java verkeerde, tegen welk een gevaarlijken vijand men op Sumatra zelf had te kampen, toch behoefde eene zending naar Atjih, ook al was het daartoe gunstige oogenblik aan de Regeering overgelaten, daarom niet telkens en telkens uitgesteld te worden om eindelijk geheel achterwege te blijven. | |
[pagina 639]
| |
Zoo ging het ook in 't volgende jaar: toen uit gebrek aan een ‘bekwaam oorlogschip’, al weder voorloopig van het plan werd afgezien; zoo ging 't ook later. - Het is nimmer ten uitvoer gebracht - zegt de Nota. Nimmer ten uitvoer gebracht! Niettegenstaande de belofte: ‘onze betrekkingen met Atjih onverwijld in dier voege te regelen, dat deze Staat zonder iets van zijne onafhankelijkheid te verliezen, den zeevaarder en handelaar die bestendige veiligheid aanbiede, welke er niet schijnt te kunnen bestaan dan door de gematigde uitoefening van Europeschen invloed.’ In dat verzuim ligt misschien een der eerste oorzaken die ons van lieverlede gebracht hebben tot den gespannen toestand met Atjih, welke niet anders dan met eene oorlogsverklaring kon eindigen. Reeds vier jaren waren sedert de sluiting van het traktaat voorbij gegaan, en steeds was men van onze zijde in gebreke gebleven het bestuur van dat Rijk op de eene of andere wijze, hoe dan ook, in kennis te stellen met de verplichtingen die wij bij de bepalingen van dat traktaat op ons hadden genomen. Er werd niets gedaan om zich nopens de inzichten of plannen van dien Noordelijken, van ouds als zeer lastig bekenden buurman te vergewissen, niets om den toestand in dat Rijk te leeren kennen. Geen enkele poging werd op den rechten tijd aangewend om zich met dat naburig onafhankelijk Rijk te verstaan, ten einde eenige medewerking te erlangen tot bescherming van zeevaart en handel. Men had althans kunnen trachten tot eene bepaalde, al was het dan ook vijandige, maar ten minste juist afgeteekende verhouding te geraken. Niets van dat alles. 't Was als of voor sommige autoriteiten in Indië dat Rijk van Atjih in 't geheel niet bestond; of zouden zij misschien eene vriendschappelijke toenadering van die zijde verwacht hebben? Neen, Atjih beschouwde Nederland als zijn erfvijand van eeuwen her, en 't sprak van zelf dat dit Rijk niet dan met leede oogen dien vijand een machtigen invloed op Sumatra zag herwinnen. Eene zelfstandige, krachtige, doch tevens behoedzame en beleidvolle staatkunde alleen zou in staat zijn geweest hier onaangename botsingen te voorkomen. Een hooge mate van takt, eene welwillende toenadering, en bij tijds geslotene overeenkomsten hadden wellicht Atjih zijne vroegere grieven kunnen doen vergeten en met den nieuwen toestand verzoenen. In stede daarvan, was de minste uitvlucht voldoende om de Indische Regeering te doen vergeten wat haar opgedragen en wat zij verplicht was, niet alleen tegenover een naburigen onafhankelijken Staat, maar om tevens aan een der bepalingen van het traktaat van 1824 gevolg te geven. Men scheen zóó huiverig om in eenige aanraking te komen met het Atjineesche bestuur, dat men er liever toe overging, in 1830 door den resident van de Westkust een kontrakt te doen sluiten met den Radja van Troemon, ‘die,’ | |
[pagina 640]
| |
zooals het heet, - ‘den meesten invloed heeft op de rondzwervende Atchinesche kusthandelaren’, welk kontrakt echter door den Gouverneur-Generaal niet werd bekrachtigd. Geen wonder dan ook dat de achterdochtige, haatdragende Atjinees, waar hij slechts kon, den door hem weinig beminden Padrie zelfs de hand reikte, om den gemeenschappelijken vijand afbreuk te doen en te bestrijden. Zóó namen strand- en zeeroof al meer en meer toe, zóó werd onze post op Pontjan overrompeld, geplunderd en in brand gestoken. Verder lezen wij in de Nota: - Waren tot dusver vreemde schepen in Atsjin veiliger dan Nederlandsche, in Februarij 1831 werd een Amerikaansch schip, de Friendship, voor de Atsjinesche haven Qualla Batoe ten handel liggende, geplunderd, en de gezagvoerder Wilkin benevens een paar schepelingen vermoord. Toen hier te lande vernomen werd dat het Amerikaansch Gouvernement de Potomac en de Columbia zenden zou om eene strafoefening te houden, vroeg de Regering zich af, of zij iets te doen had. Maar overwegende dat nog niet was voldaan aan de verpligting, die wij in 1824 op ons genomen hadden, en dat Atsjin jegens ons vijandiger gezind was dan jegens anderen, kwam zij tot het besluit, ‘dat onze tusschenkomst in deze zaak noch nuttig, noch doelmatig zou zijn, en dat het oorbaarst zal zijn af te wachten, wat het Amerikaansche fregat zal uitrigten.’ Uit dit voorval werd echter aanleiding genomen om de bedoelde verpligting, uit de verklaringen van 1824 voortvloeijende, bij het Indisch bestuur in herinnering te brengen.’ - Werkelijk werd Qualla Batoe door de Amerikanen getuchtigd, en nogmaals nam de Regering hare positie tegenover dergelijke toestanden in beschouwing. Zij bleef van oordeel, ‘dat wij niet zullen kunnen beletten, dat andere Gouvernementen zich op die wijze genoegdoening verschaffen over de aanrandingen, welke hunne handelaars in de Atchinesche havens te lijden hebben, zoolang onzerzijds geen gevolg gegeven wordt aan de toezegging, bij gelegenheid van het sluiten van het tractaat van 17 Maart 1824 aan Groot Brittanje gedaan.’ Zij ontveinsde zich de moeijelijkheden, aan de uitvoering dier toezegging verbonden, niet, maar verwachtte toch, dat, zoodra de Nederlandsche invloed in de omstreken van Padang en onder de Padries behoorlijk zal zijn gevestigd, waartoe de Gouverneur-Generaal Van den Bosch thans met goed gevolg pogingen aanwendt, middelen zullen kunnen worden beraamd, om aan de Atchinezen wat meer ontzag in te boezemen, dan zij thans voor onze vlag schijnen te hebben.’ - ‘De verslagen van de Sumatrasche autoriteiten uit die jaren zijn vol van bittere grieven tegen de Atchinezen, hunne rooverijen op ons gebied en hunne zamenspanningen met de Padries.’ En toch werden van onze zijde zoo veel mogelijk afdoende maatregelen tegen de zeeroovers genomen, niet altijd even krachtig door de Engelschen ondersteund, die zich even als wij, bij art. 5 van meer | |
[pagina 641]
| |
genoemd traktaat verbonden hadden: - ‘à concourir efficacement à la répression des pirateries dans ces mers.’ Zoo had o.a. in September 1831 een treffen plaats, waarbij de luitenant Everts sneuvelde, en de posthouder Bonnet ernstig gewond werd, maar 't scheen wel dat men tegen Atjih niets durfde te ondernemen. - ‘Openbaar is het’ - zoo zegt de resident Elout in een verslag van 17 December - ‘dat de Atchinezen overal langs de kust den baas speelden en Baros een stapelplaats was geworden van ingesmokkelde goederen; dat zij zich, als het ware, meester hadden gemaakt van het aan ons behoorende eiland Nias, en op deszelfs stranden een uitgebreiden slavenhandel dreven; dat Poelo Mansalor (vóór Tappanolie) een Atchineesch roovernest is geworden, en de inwoners van het eiland Rengawan (in de nabijheid van Natal) zich aan den Radja van Troemon verpand hebben, onder beding van al de peper, welke in die streken valt, aan hem te leveren; in 't kort, dat de Atchinezen zich van den geheelen handel om den noord hebben meester gemaakt, en onze bezette posten, als Tappanolie, Natal en Aijer Bangies door hen in een ellendigen toestand zijn gebragt geworden.’ - ‘Evenzoo de majoor Michiels, in zijn verslag van 6 February 1832 uitgebragt, nadat hij zich gekweten had van de hem opgedragen taak, om het noordelijk gedeelte onzer bezittingen op Sumatra's Westkust op te nemen en voorstellen te doen tot verbetering van den toestand aldaar. Hij had al de eilanden bewesten Sumatra ontvolkt gevonden ten gevolge van de rooverijen der Atsjinezen, en de flotille waarmede hij den togt maakte, had zelve twee Troemonsche schepen moeten opbrengen, die kennelijk op zeeroof uit waren. In dit verslag wordt er op gewezen, hoe wij ons bezit ter Westkust van Sumatra te danken hebben aan de hulp, die wij aan de inlandsche Staten in vorige eeuwen verleenden tegen Atsjin, dat zijne veroveringen steeds verder zuidwaarts uitstrekte; hoe onze gezagoefening in het noordelijk gedeelte onzer bezittingen in den laatsten tijd was verminderd; en hoe dit aan Atsjin aanleiding had gegeven om zijnen invloed weder uit te breiden en regten te pretenderen op landen, die ons krachtens contracten toebehoorden.’ - De heer Michiels besluit zijne voorstellen tot bevestiging van ons gezag aldus: ‘Maar hetzij nu, dat het Gouvernement besluite tot deze of andere maatregelen betreffende de voor die streken zoo hoogst noodige reorganisatie, zoo vermeen ik, dat alles zal moeten worden voorafgegaan door eene commissie en vertooning van magt in de noordelijke zoogenaamde vrije havens, zelfs tot in Atchin, vooreerst om met dien vorst en daarna met de andere van hem afhankelijke en onafhankelijke Staten, de noodige handels- of staatsbepalingen te treffen en hiervan, ter voorkoming van misverstanden, aan andere handeldrijvende en zelfs Europesche mogendheden kennis te geven.’ - Naar aanleiding van dit verslag gaf de resident Elout bij zijn | |
[pagina 642]
| |
rapport van 6 Maart 1832, no. 5, aan de Indische Regeering o.a. in overweging: ‘om den resident van Sumatra's Westkust te magtigen met een oorlogsvaartuig naar Poelo Penang te stevenen en bij de Britsche autoriteiten aldaar te onderzoeken: 1o. hoe de verhouding is geweest van de Engelschen met het rijk van Atchin, vóór het Londensch tractaat van 1824; 2o. in hoeverre, sinds het sluiten van dat tractaat, de Britten die verhouding gewijzigd hebben; 3o. kennis te geven, dat alsnu het Nederlandsche Gouvernement wil voldoen aan het verzochte, door de gevolmagtigden, ten aanzien van het rijk van Atchin en de deswege gewisselde nota's bij het sluiten van het Londensch tractaat in dato 17 Maart 1824.’ Bovendien werd verzocht den resident van Sumatra's Westkust autorisatie en de noodige oorlogsvaartuigen te verleenen, ten einde de zaken met den Sultan van Atjih te gaan regelen. Niettegenstaande deze dringende vertoogen, bleef de Indische Regeering in het niets-doen volharden; het blijkt althans niet dat aan dit voorstel eenig gevolg is gegeven. De toestand verbeterde intusschen niet, terwijl al meer en meer bleek dat de Atjinezen slavenhandel en zeerooverij, op eene alleszins in het oog loopende wijze in de hand werktenGa naar voetnoot(*). Twee jaren later, werd 's lands civiele schoener Dolphijn met f 30,000 aan zilver- en kopergeld aan boord, tusschen Padang en Natal door de inlandsche bemanning afgeloopen, en door den kommandant van Zijner Majesteits korvet van Speijk in Atjih gevonden. De Sultan weigerde de uitlevering, maar wenschte daarover met den Gouverneur-Generaal in briefwisseling te treden. Dit verzoek had eindelijk eene zending naar Atjih ten gevolge. De luitenant ter zee der 1ste klasse van Loon, kommandant van den schoener Circé, en de ambtenaar ter beschikking Ritter werden gecommitteerd om den brief van den Gouverneur-Generaal over te brengen, en de Dolphijn in ontvangst te nemen, met eene opdracht om bij die gelegenheid de verschillende peperhavens te bezoeken en te trachten zooveel mogelijk kennis op te doen van 't land, het volk, hun handel, en wat verder voor ons van eenig belang kan zijn. Uit dit rapport, dat reeds vroeger door mij ter sprake is gebracht, bleek dat het der commissie niet gelukt was den Sultan door gepaste middelen tot inwilliging van de billijke vordering van het Gouvernement te bewegen; dat de schoener - waarvan het geschut zich deels te Atjih, deels op een van des Sultans schepen bevond - op de reede van Pedir was verbrand; en eindelijk, dat die Vorst zich van de bovengenoemde gelden meester gemaakt en de opvarenden onder zijne bescherming genomen had. | |
[pagina 643]
| |
- De commissie was van oordeel, ‘dat de verschillende uitvluchten van den Sultan genoegzaam doen zien, dat hij niet genegen is om goedwillig aan de vordering van het Gouvernement toe te geven, en dat zoowel deze handelwijze, als de moeijelijkheden, waartoe het Atjinsch bestuur reeds zoo dikwerf heeft aanleiding gegeven, het noodzakelijk maken om de eer van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement met klem te handhaven enden Sultan door strenge, doch passende maatregelen te dwingen om aan de dezerzijdsche billijke eischen te voldoen.’ Zou men na dit alles niet hebben mogen verwachten dat de Indische Regeering eindelijk, tot handhaving van haar gezag in den Archipel en van de eer der Nederlandsche vlag, tot strengere maatregelen omtrent Atjih zou overgaan? Wij lezen in de Nota: ‘De Gouverneur-Generaal vereenigde zich echter met het gevoelen van den Raad van Indië, ‘dat, hoeveel reden het Gouvernement ook zoude mogen hebben om zich over de handelwijze van den Sultan, door kracht van wapenen, genoegdoening te verschaffen, echter daartoe niet dan in de uiterste noodzakelijkheid behoort te worden overgegaan. Er werd al weder besloten: - in de onderwerpelijke zaak voorloopig te berusten; - hoewel de resident van Sumatra's-westkust de opdracht ontving, - om alsnog door middel van geschikte inlanders met den Sultan van Atjih in onderhandeling te treden ter erlanging van de gevorderde voldoening.’ - Des noods zou men genoegen nemen met de uitlevering der opvarenden van den vermelden schoener en het kind van den vermoorden gezagvoerder Seba dat zich te Atjih bevond. Ook aan deze opdracht schijnt geen gevolg te zijn gegeven; althans er blijkt niets van. 't Was als of de Indische Regeering hoe langer hoe meer bevreesd werd in officiële aanraking te komen met het Rijk, waarmede zij verplicht was geweest reeds veel vroeger hare betrekkingen te regelen. Toen nu, ‘de steeds toenemende euvelmoed’ der Atjinezen die zich in Baros zochten te nestelen en reeds een aanval op onze posten hadden gewaagd, gefnuikt moest worden, - wilden wij niet ten eenenmale ons prestige verliezen, - begonnen zij onmiddellijk hunne vestiging te Singkel te versterken en richtten in het gezicht van Baros drie bentengs op, waarin 5 à 600 man bezetting werd gelegd. Dat mocht niet worden geduld, aangezien onze grenzen uit die positie ieder oogenblik konden worden bedreigd, en er werd in Maart 1840 tot het uitzenden eener expeditie tegen Singkel besloten. Inmiddels had de zwakke bezetting van Baros die vijandelijkheden der Atjinezen niet ongestraft laten voorbijgaan, en onder hun dapperen aanvoerder, den Luitenant-Kolonel RoepsGa naar voetnoot(*) hun zooveel mogelijk afbreuk | |
[pagina 644]
| |
gedaan. Zij moest echter dien dapperen aanvoerder weldra missen; hij sneuvelde bij het doen eener verkenning, en de later behaalde voordeelen wogen niet op tegen het onherstelbaar verlies door het leger in dien officier geleden. In 't begin van April werden die versterkingen - stoutmoedig door de Atjinezen verdedigd, - onder het bevel van den Kolonel Michiels, civiel en militair Gouverneur van Sumatra's westkust, stormenderhand genomenGa naar voetnoot(*), en men besloot na de bemachtiging van Tapoes, ook Singkel aan te tasten, waar de Radja Mohammed Arief zijne strijdkrachten te zamen had getrokken; ongeveer eene maand later woei ook dáár, na eene hardnekkige verdediging, de Nederlandsche driekleur van de Atjineesche batterijen, en de vijand trok zich op Troemon terug. Die Mohammed Arief, meer algemeen onder den naam van Radja Amaris bekend, de oom en de gewezen voogd van Nja Bata, den Radja Moeda van Troemon, die ons spoedig een getrouw bondgenoot zou zijn, was en bleef - in tegenstelling van zijn bloedverwant - een onverzoenlijke vijand, steeds er op uit ons te benadeelen, en zijne nederlaag te Singkel niet kunnende vergeten. Zoo was dan Singkel voor de kracht onzer wapenen gevallen en een Nederlandsch wingewest geworden. - Bij deze gelegenheid betoogde de genoemde kolonel de noodzakelijkheid om tegenover Atjin verder te gaan. ‘Atjin’ - zeide hij in een rapport van den 14den Mei 1840 - ‘zal bezwaarlijk er toe te brengen zijn, om onze verrigtingen te beschouwen als de eenvoudige hervatting van een tijdelijk opgegeven regt van eigendom. De oorlog met Atjin bestaat dus, en daar wij geene verdere uitbreiding van grondgebied voorhebben dan Singkel, is het zeker wenschelijk, dat na onze vestiging aldaar, die oorlog hoe eer hoe beter ophoude. Maar de vrede moet op eene waardige wijze verkregen worden; op eene wijze die het ontzag voor onze wapenen en voor onze zoo lang en zoo dikwijls door diezelfde Atjinezen gehoonde vlag duurzaam make. Dit is, naar mijn inzien, de eenigste weg, om uit den vrede goede resultaten te erlangen, dat is de waarborg van genoegzame veiligheid om den geest van handelsspeculatiën bij particulieren of zelfs bij groote lichamen als de Maatschappij aan te moedigen.’ Dit voorstel verdient te meer opmerking, daar niemand beter dan hij kon beoordeelen of de toestand in de Padangsche boven-landen eene zoodanige houding tegenover Atjih gedoogde; en men het later heeft doen voorkomen als of de oorlogen, waarin wij toen gewikkeld waren, de Indische Regeering van een meer krachtig optreden hadden teruggehouden. In dat geval toch zou zulk een voorstel niet van den bevelhebber onzer krijgsmacht zijn uitgegaan. | |
[pagina 645]
| |
De Gouverneur stelde dus voor, om, na de bemachtiging van Singkel, onze zeemacht op die hoogte en noordelijker te laten blijven kruisen, om de Atjinezen in bedwang te houden en zooveel mogelijk afbreuk te doen, opdat door hen eindelijk de noodzakelijkheid zou worden ingezien om vrede te maken. De Indische Regeering vereenigde zich echter niet met de voorstellen van den Gouverneur Michiels, vooral uit overweging, dat wij ons in 1824 verbonden hadden de souvereiniteit van Atjih te eerbiedigen. Zij wilde dus aan onze krijgsbedrijven het karakter gegeven hebben van maatregelen tegen Atjinesche onruststokers; niet tegen den Staat van Atjih, en verbood directe vijandelijkheden tegen dien Staat. Nà al de hier medegedeelde feiten, - waarbij de meergemelde Nota getrouw werd gevolgd, - mag het zeker bevreemden, dat de Indische Regeering, vooral nà de overwinning van Singkel, aan dat vertoog van den Gouverneur van Sumatra's-Westkust geen gevolg heeft gegeven, te meer daar die expeditie bij de Atjinezen een heilzamen indruk had te weeg gebracht. Bovendien kon zij immers hare betrekkingen tot Atjih regelen zonder in 't minste aan de vroeger afgelegde belofte te kort te doen: ‘de onafhankelijkheid van dat Rijk te zullen eerbiedigen.’ Door eene direkte flinke onderhandeling met het Atjineesch bestuur, had in ieder geval een zuiverder en meer gezonde, of althans een bepaald afgebakende toestand kunnen ontstaan, ook tegenover het Britsche Gouvernement, dat zwak genoeg om aan ongegronde klachten van den handel van Poelo Pinang en Singapore gehoor te verleenen, tegen onze zoogenaamde aggressieve politiek op Sumatra geprotesteerd had. Tengevolge hiervan, deed het nog zwakkere Nederlandsche Gouvernement de op de Oostkust bezette posten in Siak en Indragiri in 1843 ontruimen, om aan den onbillijken eisch van het Engelsch bestuur der Straits-Settlements te voldoen. - ‘Nu gaf’, - zoo gaat de Nota voort - ‘de Gouverneur Michiels in overweging om met Troemon, welks gebied aan het onze grensde, een zoodanig tractaat te sluiten, dat dit staatje voor ons als 't ware een voormuur worden zou tegen het eigenlijke Atjih, waarvan het zich gaarne onafhankelijk beschouwdeGa naar voetnoot(*). De Gouvernements-commissaris op Sumatra, mr. P. Merkus, gaf daartoe machtiging, en den 26sten Junij 1840 werd door den Gouverneur een tractaat met den Radja gesloten, wiens moeder uit oude betrekking, ons Nederlanders immer genegen was geweest, en wel als de dochter van eene Padangsche christin, wier vader geneesheer was geweest in dienst der Oost-Indische Compagnie. Toen in 1793 de Fransche Kaper-Kapitein Le MèsmeGa naar voetnoot(†) angst en | |
[pagina 646]
| |
schrik verspreidde onder de Europesche ingezetenen van Padang, en de vrouwen niet wisten waar zich te bergen, had Kaatje Stolte de wijk genomen op eene Atjineesche prauw. Door den nachoda (schipper) ontvoerd en naar 't binnenland gebracht, werd ze, na tot den Islam te zijn overgegaan, zijne vrouw. Aan hunne beeldschoone dochter, Nonna Gadoes, later door Radja Boedjang opgemerkt en ten huwelijk genomen, was onze bondgenoot het leven verschuldigd. Spoedig was hij voor ons gewonnen en beloofde ‘nimmer te zullen toelaten, maar des noods krachtdadig te zullen tegengaan, den doortogt door zijn gebied van al wie vijandelijke oogmerken mogt koesteren tegen de etablissementen van het Gouvernement te Singkel,’ en waarbij onzerzijds werd toegezegd, den Radja ‘naar billijkheid te zullen handhaven en beschermen tegen alle aanvallen van zijne vijanden.’ - Wegens deze laatste bepaling werd het tractaat nimmer door de Indische Regeering bekrachtigd, dewijl bij art. 35 der toenmalige instructie van den Gouverneur-Generaal aan hem verboden was, om bij het sluiten van verbonden met inlandsche vorsten of volken, aan dezen hunne bezittingen te waarborgen, of zich te verbinden om hen tegen de aanvallen van anderen te beschermen. Dit was zeer juist ingezien, en een middel om de Indische Regeering te vrijwaren voor een tal van moeielijkheden, waarin zij tengevolge van die bepaling had kunnen geraken. Inmiddels verflauwde de indruk die door ons wapenfeit op Singkel was teweeggebracht naar mate onze zee- en landmacht in 't noordelijk gedeelte van Sumatra's-Westkust werd verminderd, zoodat in 1848 door Atjineesche roovers zelfs een aanslag, doch zonder vrucht, op Singkel werd ondernomen. 't Was onze oude vijand Radja Amaris, die, toen herstellingen aan onze werken aldaar de bezetting noodzaakten zich tijdelijk uit het fort te verwijderen, van de gelegenheid gebruik maakte om de redoute bij verrassing te nemen, waaruit hij wel een oogenblik later met een vrij aanzienlijk verlies werd verjaagd, maar het Indisch bestuur toch op middelen deed bedacht zijn om onze grenzen beter te beveiligen. Daartoe besloot men den Radja van Troemon eene toelage van f 200 's maands toe te kennen om hem nog meer aan de Nederlandsche belangen te verbinden. De algemeene toestand echter werd er niet door verbeterd, en weldra bleek het dat onze Regeering niet bij machte was te volvoeren, waartoe zij zich bij de bepalingen van het Londensch traktaat had verbonden. De Atjineesche havens bleven voor den europeeschen handel bij voortduring hoogst onveilig. Waren reeds vroeger Britsche handelsvaartuigen geplunderd, had de Sultan zich persoonlijk van de verdenking van medeplichtigheid weten te zuiveren, en Koeala-Batoe eene gevoelige tuchtiging ondergaan, toch was de geëischte voldoening niet verkregen. En toen in 1851 en 1852 zich dergelijke tooneelen herhaalden, en ook schepen van andere natiën | |
[pagina 647]
| |
werden afgeloopen, zonder eenige voldoening te kunnen erlangen, noch van een roofnest als Atjih dat de zee onveilig maakte, noch van de mogendheid die op zich genomen had daarvoor te waken, vraagt men zich af, waartoe dienden dan de bepalingen van 1824?Ga naar voetnoot(*) Op nieuw rijst de vraag, of het lijdelijk toegeven en berusten der Regeering toen niet door eene haar meer waardige houding moest worden vervangen; des noods, van eene verklaring aan Engeland vergezeld, dat Nederland onmogelijk aan zijne verplichtingen zou kunnen voldoen, zoo lang ons de handen door eene belemmerende belofte tegenover dien roofstaat bleven gebonden. Had niet elke nevenbedoeling, elk ondergeschikt belang die bij 't vaststellen der bepalingen in 1824 konden hebben voorgezeten, hier voor de werkelijkheid behooren te wijken? Dàn hadden onze betrekkingen met Atjih wellicht zoodanig geregeld kunnen worden, dat meer zekere waarborgen voor eene vredelievende toekomst waren bedongen en verkregen. Was 't niet vooruit te zien, dat de Nederlandsche Regeering niet alleen de integriteit van hare eigene grenzen in Noord-Westelijk Sumatra, maar zelfs haar prestige in die gewesten moeielijk zou kunnen bewaren? En moest dat prestige niet in dezelfde mate aan kracht en gewicht verliezen, als Atjih in overmoed toenam? Begreep men dan niet dat die overmoed niet langer straffeloos kon noch mocht worden geduld? Had men toen niet moeten inzien, dat bij eene wijze en voorzichtige staatkunde, oprechtheid en openhartigheid dikwijls betere wapenen zijn en eerder doel treffen, dan een zoogenaamd fijn overlegd diplomatiek beleid? Onze toekomst aldaar stond op het spel; en het bleek hoe langer hoe meer, dat juist door de bepalingen van het traktaat van 1824, waaraan deels te veel, deels te weinig gewicht werd gehecht, waaraan men zich in één opzicht krampachtig vasthield, terwijl men zich in een ander opzicht minder gebonden achtte, die toekomst op eene ongelukkige wijze werd beheerscht. Zou niet de eerste aanleiding tot den tegenwoordigen toestand daaraan zijn te wijten? Vergat men niet bovendien, dat langmoedigheid en een te ver uitgestrekt geduld, door een Oostersch dwingeland allicht voor kleinmoedigheid en onmacht of zwakheid worden aangezien? Ziedaar zoo vele vragen, die onwillekeurig voor den geest komen, bij het zoeken naar een verband tusschen oorzaken en gevolgen; vragen die toen misschien eene gewenschte oplossing konden erlangen. Bij die oplossing waren de omstandigheden en gebeurtenissen wellicht gewijzigd, de toenmalige even als de latere toestanden verbeterd, en de tegenwoordige vermeden geworden. - In 1853 was de Regeering, naar aanleiding van quaestiën met Engeland over de uitvoering van het tractaat van 1824, bedacht op | |
[pagina 648]
| |
de wenschelijkheid om alsnog contracten te sluiten met die vrije inlandsche staten in den Indischen Archipel met welke geene overeenkomsten waren aangegaan. Wat Sumatra betreft, meende zij, door art. 9 van het tractaat van 1824, voor Engeland niets te vreezen te hebben, maar het kwam raadzaam voor maatregelen te nemen ter voorkoming dat andere vreemde invloed zich aldaar mocht vestigen. De Regeering dacht hierbij aan het feit, dat een Atjinees, Sidi Mohamed, die voor een gezant van den Sultan van Atjih werd gehouden, zich in het vorige jaar geruimen tijd te Parijs had opgehouden, aldaar altijd begeleid werd door een ambtenaar van het Ministerie van buitenlandsche zaken, en eene ontmoeting gehad had met den President der Republiek, waarna hij over Constantinopel naar Atjih was teruggekeerd. - Later is in Atjih vernomen, dat in 1853 door een Atjineesch gezant, die van Parijs terugkeerde, een brief en een kostbare sabel als geschenk van den Franschen Keizer voor den Sultan zijn overgebracht. - De Raad van Indië wees er op, dat wij nog niet aan de toezegging van 1824 hadden voldaan. ‘Andere gouvernementen’ - vervolgde de Raad - ‘hebben zich bij het onze ook gedurig beklaagd over de aanrandingen welke hunne handelaren in de Atjinesche havens hadden te lijden, doch de Nederlandsche Regering onthield zich dan steeds van alle tusschenkomst, omdat van hare zijde nog geen gevolg was gegeven aan de belofte of overeenkomst van 17 Maart 1824. Het zal dan ook wel altijd moeijelijk zijn en blijven om die overeenkomst na te komen, door middel van onderhandelingen of betrekkingen met den vorst van Atjih, wiens invloed zich weinig verder uitstrekt dan de onmiddellijke nabijheid van zijnen zetel, terwijl de kleinere vorsten in de meer afgelegene peperhavens zich schier onafhankelijk van hem schijnen gemaakt te hebben. Het schijnt bovendien, dat de onrustige toestand, waarin de Westkust van Sumatra tot voor weinige jaren verkeerde, de beproeving der vervulling van de bedoelingen in 1824 onraadzaam heeft doen voorkomen. - ‘Doch nu de Nederlandsche invloed over die kust als gevestigd kan beschouwd worden, zoude het overweging verdienen den gouverneur van Sumatra's Westkust te raadplegen omtrent de mogelijkheid van de verwezenlijking der bedoelingen, bij gelegenheid van het sluiten van het tractaat van 1824 door de Nederlandsche gevolmagtigden uitgedrukt.’ Hoe men nu ook over den toenmaligen Raad van Indië denken moge, bij het lezen van dit advies, zal ook de grootste pessimist hem voorzeker noch van onbedachtzaamheid, noch van overijling of onvoorzichtigheid beschuldigen. - Aan dit denkbeeld van den Raad gaf de Gouverneur-Generaal gevolg bij een besluit van den 8sten October 1853. De Gouverneur van Sumatra's Westkust gaf zijn advies bij een rapport van den 8sten December 1853. Hij achtte het aanknoopen van betrekkingen met Atjih, zoo als in 1824 bedoeld werden, nutteloos, omdat het gezag van den | |
[pagina 649]
| |
Sultan in zijn eigen gebied nul was, en meende dat wij meer invloed zouden uitoefenen, wanneer wij jaarlijks een oorlogschip zonden, om de Atjinezen aan het gezicht onzer vlag te gewennen, en om daar, waar het noodig zou zijn, aan vreemde vaartuigen hulpen bescherming te geven. Vooraf zou dan per brief aan den Sultan van Atjih te kennen gegeven moeten worden, ‘dat het Nederlandsch Gouvernement, vriendschap willende houden met den Sultan, en zijne schepen naar de peperhavens ter handel willende zenden, besloten heeft nu en dan een schip naar Atjih te zenden, en zijn bijstand en hulp voor onze schepen wordt gevraagd.’ - Naar aanleiding van dit voorstel werd, bij besluit van den 14den April 1854, de gouverneur van Sumatra's Westkust uitgenoodigd ‘om, bijaldien tegen het einde van elk jaar geen oorlogsbodem van grooter charter het station der zeemagt op de Westkust van Sumatra komt versterken, uitsluitend met het doel om in de peperhavens van Atjih de Nederlandsche vlag te vertoonen en, des gevraagd, de geschillen tusschen de bevolking en den handelaar te bemiddelen, dezen togt, in overleg met den stationskommandant, op te dragen aan het ter Westkust van Sumatra gestationeerde oorlogsfregat of korvet, zoo mogelijk onder toevoeging van eenen ambtenaar met de gewoonten en talen der bevolking bekend.’ De bepaling echter, dat vooreerst noch van de zijde van den Gouverneur-Generaal, noch van die van den gouverneur van Sumatra's Westkust, vriendschappelijke briefwisseling zal worden geopend met den Sultan van Atjih, zoolang niet van zijne zijde naar vriendschappelijke betrekking gestreefd wordt, heeft, zoo als wij later zien zullen, geene gelukkige uitwerking gehad. Door dat kleingeestig en onhandig terugkomen op het gebeurde met de Dolfijn, kon het Indisch bestuur toch zoo menige andere vernedering niet ongedaan maken; en 't schijnt wel alsof men niet wilde begrijpen dat het zenden van oorlogschepen zonder geloofsbrieven, door den Sultan van Atjih, bij de bestaande verhouding, met recht als eene miskenning der internationale gebruiken kon beschouwd worden. De eerste jaarlijksche tocht werd in 't begin van 1855 - bij gebrek aan een grooter vaartuig - door de oorlogsbrik de Haai, onder 't bevel van den kapitein-luitenant Courier dit Dubekart ondernomen. Uit het rapport van dien zee-officier van den 4den Mei 1855, die - na eerst de andere havens der Westkust te hebben aangedaan - op den 6den April te Atjih aankwam, blijkt, dat die zending meer kwaad dan goed heeft gedaan. Verschillende omstandigheden hebben tot dat slechte resultaat bijgedragen, 't geen de Indische Regeering gedeeltelijk had kunnen voorkomen. Bij de eerste ontmoeting toch van den naar den wal gezonden officier en tolk met den Sjahbander, om hem met het doel der komst van dien oorlogsbodem bekend te maken en toegang tot den Sultan te ver- | |
[pagina 650]
| |
zoeken, was zijne eerste vraag, of een brief van den Gouverneur-Generaal werd medegebracht, later door den vorst zelven herhaald, die zich tevens hoogst gevoelig betoonde, dat eene zending aan hem, Sultan van Atjih, aan een officier van minderen rang was opgedragen. Hoewel het gezantschap den volgenden morgen vroegtijdig van boord was vertrokken, had de geweldige stroom der rivier de gecommitteerden iets later dan het bepaalde uur doen aankomen, en moesten er drie uren verloopen voor zij bij den Sultan werden toegelaten. Die onheusche behandeling deed hen natuurlijk niet veel goeds verwachten. In dien tusschentijd vroeg de Sjahbandar naar vele zaken; vooral informeerde hij zich of er geen brief was, wat de brik op de door haar aangedane plaatsen had uitgevoerd, en of de kommandant werkelijk door den Gouverneur-Generaal, dan wel door den gouverneur van Padang was gezonden, daar hij toch te dier plaatse reeds sedert eenigen tijd gestationeerd was; waarom de Radja van Troemon zich zoo dikwerf te Padang en Sibogha ophield, enz. enz., waarop met de meeste welwillendheid door den heer Dubekart de gewenschte inlichting werd gegeven. Eindelijk was het uur der audientie daar. ‘De Sultan’ - zoo lezen wij in het rapport, dat van belang is hier woordelijk te volgen - ‘ontving ons in zijn dallam - zijnde eene met verhakkingen, pallissaderingen en gedeeltelijk met wallen versterkte ruimte waarin onderscheidene huizen, - op een soort van stellaadje of koepel, gezeten op een stoel, terwijl er voor ons ook stoelen stonden tegenover hem, en omringd van zijne rijksbestierders of panglima's (een van dewelke ik later vernam de serang of mandoer te zijn, welke vroeger die civiele gouvernementsschoener heeft afgeloopen met dat geld aan boord, en naar Atjin overgebragt), meer andere hoofden op 500 à 600 met getrokken klewangs, geweren en pieken gewapende Atjinezen in hunnen oorlogsdos om zich heen. Hij zelf had buiten de kris met diamanten, die in zijnen gordel stak, nog een lange kris vóór zich op zijn knieën liggen, gereed zoo het scheen om te trekken, en die hij nu en dan ongeduldig ronddraaide. Zijn voorkomen duidde waardigheid, maar tevens koele hoogheid aan. Na hem mijn compliment gemaakt te hebben, heerschte eene doodsche stilte onder die menigte, en gaf ik Zijne Hoogheid te kennen, dat ik door het gouvernement met Zijner Majesteits oorlogsbrik de Haai naar hier was gezonden, om namens hetzelve een vriendschappelijk beleefdheidsbezoek te brengen, en tevens de Atjinesche vlag de gewone eere te bewijzen; waarop hij ons wees te gaan zitten, en kortaf antwoordde: “Goed! maar hebt gij geen brief medegebragt van den Gouverneur-Generaal?” waarop ik neen antwoorden moest, doch tevens aan Zijne Hoogheid te kennen gaf dat onze adat medebracht, dat wanneer door het gouvernement een oorlogsschip gezonden werd met een officier of ambtenaar, om eene zoodanige missie te volbrengen, zulks | |
[pagina 651]
| |
dezelfde eere inhield; 't geen hij met verkropte woede op het gelaat beantwoordde, met te zeggen: “maar daar is immers nog geen vrede tusschen mij en het Hollandsch gouvernement gemaakt, en daarom is mij uwe zending niet verklaarbaar, daar zulks geenszins met mijn adat overeenstemt, en als de Touan Bezaar van Batavia vriendschap met mij gesloten wil zien, die ik ook wensch, dan zal hij daarover nog schriftelijk met mij moeten handelen, want wat heeft zoo'n praatje te beduiden? Dat is niets dan wind; en alvorens dit geschied is, ben ik er niet op gesteld dat er schepen van uwe natie in mijn land komen, want ik zal u nu als vriend behandelen, maar dan sta ik er niet voor in wat hun zal wedervaren.” Waarop ik Zijne Hoogheid zeide dat de meening zeker goed was van mijn gouvernement, doch het verschil van gewoonte hier eene andere zienswijze over de zaak had gegeven; dat ik zulks echter zoo spoedig doenlijk aan mijn gouvernement zou berigten.’ ‘Na den kommandant met een sarkastischen lach te hebben toegevoegd dat hij al dat gewapende volk ter zijner eere had laten samenroepen, gaf hij zijne verwondering te kennen dat ook hij geene gewapende lijfwacht had medegebracht. Het scheen wel dat zulks eenige teleurstelling had veroorzaakt, en na nog eenige vragen omtrent het vertrek van de Haai, en tegen wanneer een antwoord op dat schrijven uit Batavia te verwachten was, liet hij de officieren gaan maar hield den tolk terug. De stemming was intusschen van dien aard geworden dat het hoog tijd werd om aan boord te komen.’ ‘Later’ - zegt de heer Dubekart - ‘deelde de tolk mij mede: ‘dat na ons heengaan de Sultan aan zijn rijksgrooten in nijdigheid, ten aanhoore van die gansche volksmenigte, in de Atjinesche taal gevraagd had: “Welnu, wat denkt gijlieden van zulk eene wijze om vriendschap te willen maken; zou dat nu welgemeend moeten heeten?” waarop door de meesten gerepliceerd werd, en vooral met hevigheid door dien gewezen serang, “neen, dat is nergens anders om te doen geweest dan om ons land te komen bekijken en bespieden; dat is zoo de gewoonte van die Hollanders; zij zullen nu niets te doen en eene gelegenheid hebben om er nog wat van te komen wegnemen;” waarop onder het omstaande volk luide kreten van misnoegen en haat tegen ons waren opgegaan.’ Uit alles wat de tolk vernam, die het volle vertrouwen van den Kommandant scheen te bezitten blijkt duidelijk, dat het als een geluk beschouwd mocht worden, dat geen grooter aantal der onzen aan den wal gekomen en door den heer Dubekart niet de minste aanleiding gegeven was tot eene dubbelzinnige opvatting zijner woorden. De omgeving toch van den Sultan zoowel als hij zelf, en het op den Kraton indringende volk waren even vijandig gezind. ‘De Sultan gelastte den tolk, mij te zeggen,’ - zoo lezen wij verder | |
[pagina 652]
| |
in het rapport - ‘dat ik aan mijn gouvernement ook nog schrijven kon, dat hij verlangde om Singkel en Baros terug te hebben en op de helft van Nias ook pretentie maakte, en als hij, Sultan, dat niet terug kreeg, dat hij dan later welligt dit zelf nog eens terug zou komen halen zoo als 't hem ontnomen was. En hiermede kon de tolk vertrekken, terwijl hem ook nog te kennen gegeven werd dat hij niet behoefde bevreesd te zijn dat hem hier eenig leed zou wedervaren, wat er ook welligt met de brik en equipage gebeuren zou. ‘Aan boord was ik geprepareerd op alles, en er werd goede wacht gehouden.’ Men ziet dat de ontvangst alles behalve vriendschappelijk was geweest, en in geenen deele aan het doel had beantwoord. Toen de sjahbandar den volgenden dag aan boord kwam, trachtte hij het gedrag van den Vorst eenigzins te verontschuldigen, voorgevende dat hij vooral verontwaardigd was over de minder voegzame wijze waarop ons gouvernement hem Sultan van Atjih scheen te beschouwen, maar overigens geneigd tot den vrede. Als er slechts een brief gezonden werd, van eenige geschenken vergezeld, zoo als de adat medebracht, waaruit bleek dat de zending van de Haai werkelijk vertrouwen verdiende, twijfelde hij niet of de vrede zou spoedig volgen. Verder gaf hij hoog op van de kostbare geschenken en eervolle aanbiedingen door Keizer Napoleon den Sultan gedaan, misschien wel om onder bedekte termen onze Regeering nog eens te herinneren aan het - in zijn oog althans - onvergeeflijk verzuim te dien opzichte door haar begaan, en ging naar den wal terug, van onzen tolk vergezeld, die last ontving tot den volgenden dag in Atjih te verblijven: in schijn om voor levensmiddelen te zorgen, maar werkelijk om zoo nauwkeurig mogelijk op te nemen, hoe men daar over de zaak sprak en gestemd was. Het rapport van dien tolk is zeer merkwaardig. Hij deelde den Kommandant o.a. mede dat zeer veel, ook door de Panglima's over de zending van de brik gesproken en zelfs bij hem geinformeerd was, of het niet mogelijk zou zijn de Haai gedurende den nacht af te loopen; of de batterij geladen, de bemanning voltallig en de wacht waakzaam was, enz. enz. Na het door den tolk hierop gegeven antwoord, dat geenszins geschikt was, hun vertrouwen in den goeden afloop van zulk eene onderneming te versterken, begrepen de Atjinezen van een aanval te moeten afzien, maar stelden hem toen voor, onder belofte van bescherming en rijke belooning, de equipage der brik te vergiftigen, waartoe zij hem van het noodige zouden voorzien. Voorgevende er wel toe te willen overgaan mits hij de verzekering erlangde dat zulks ook den Sultan welgevallig zoude zijn, was hij onmiddellijk naar den Kraton gebracht, waar Zijne Hoogheid hem eigenmondig dat voorstel had herhaald. Met de belofte, zoo hij er kans toe zag, daar gevolg aan te geven, | |
[pagina 653]
| |
was de tolk naar boord teruggekeerd, en vermeende alzoo niet genoeg te kunnen aandringen om de meeste voorzichtigheid in acht te nemen, er bij voegende: dat als men water had moeten innemen, dit stellig vergiftigd zou zijn geworden. Iets later kom ik nog voor een oogenblik op dezen tocht terug, terwijl het thans noodig wordt eenige schreden in de geschiedenis terug te gaan, die, bij het bespreken van de gevolgen uit de opvatting der bepalingen van het traktaat van 1824 voortgevloeid, wel een weinig op den achtergrond is geraakt. Ook wenschte ik nog enkele bijzonderheden mede te deelen zoowel omtrent eene andere - minder officiële - zending naar AtjihGa naar voetnoot(*), als uit de beschrijving van dat RijkGa naar voetnoot(†), die gevoegd was bij het kaartje dat in de brochure van den heer Veth, Atchin en zijne betrekkingen tot Nederland, enz. voorkomt; vooralsnog het beste der in den laatsten tijd uitgekomen kaartjes. Bij het einde van 't vorige hoofdstuk zagen wij hoe, nà het traktaat van 1819 tusschen het Britsche bestuur en Sultan Djohar gesloten, de door hem aangewende pogingen om den inwendigen toestand van Atjih te verbeteren, onder het wanbestuur van zijn opvolger weder verloren gingen. Deze Sultan, geheel onder den invloed van Toeankoe Ibrahim, zijn meer ondernemenden broeder, een sluwen Sjahbandar, en de heillooze uitwerkselen van den opium, maakte zijn naam even gehaat bij het volk, als zijne regeering onvruchtbaar voor den bloei van zijn Rijk. 't Was onder het bestuur van dien broeder, die hem onder den naam van Alaoéd-din Mansoer Sjah was opgevolgd, dat eenige zendingen aan zijn hof plaats hadden, waarvan ik het meest wetenswaardige, als bijdrage tot de kennis van Atjih en zijne bewoners, zoo beknopt mogelijk zal trachten mede te deelen. De eerste steekt zóó gunstig af bij de tweede, die wij daar even leerden kennen, dat ik - al ging ze niet direkt van onze Regeering uit - die zending niet onbesproken mag laten. 't Is niet onbelangrijk, als tegenhanger van het rapport van den heer Dubekart, een uittreksel te geven uit dat van den heer Sem, die in 1853 met de Sumatra eene handelsmissie naar Atjih heeft vervuldGa naar voetnoot(§). Nauwelijks op de reede gekomen met de Nederlandsche vlag in top, begroette de Sumatra de Atjineesche vlag met drie schoten, welk salut door de Sala-Sala, een van des Sultans vaartuigen, werd beantwoord. | |
[pagina 654]
| |
Onverwijld in een zeer beleefd schrijven den wensch te kennen gevende den Sultan te mogen ontmoeten en over eenige handelsbelangen te spreken, ontving de heer Sem al spoedig het bericht dat zijn bezoek den Sultan zeer aangenaam zou wezen, en nog geen uur nadat dit schrijven in zijn bezit was, stond hij - door den gezagvoerder van de Sumatra vergezeld - voor de vorstelijke woning. Weldra door een groot aantal, bloote klewangs en lange sabels dragende Atjinezen omringd, waren zij echter een oogenblik later langs een trap, en door eene lage deur, een dikken 12 à 15 voet hoogen muur gepasseerd, toegang verleenende tot een huisje, waarin zich de Sultan bevond, die met het gewone ‘Salam alaikoem’ werd begroet. ‘Na ons stoelen aangewezen, en naar onze namen benevens eenige andere zaken geïnformeerd te hebben, vroeg mij de Sultan’, zegt de heer Sem, ‘of ik niet bevreesd was geweest naar Atjih te komen, en den Sultan te bezoeken, die sedert het nemen van Singkel, toch als een vijand te beschouwen was, zoo als ook door de Hollanders geschiedde. Immers gedurende de jongste vijftien jaren was geen Hollandsch schip op de reede van Atjih gezien, veel minder was een Hollander tot hem gekomen om die meening weg te nemen. ‘Het kon dus wel niet anders, of ook de Atjineesche vorst moest in den Hollander een vijand zien.’ Het antwoord hierop was spoedig gegeven, door den Sultan eenvoudig te wijzen op het bezoek van de Sumatra aan Atjih gebracht, en op de tegenwoordigheid van een Nederlandsch handelsagent in den Kraton, die zich rechtstreeks zonder de minste vrees daarheen had begeven, om zijne belangen voor te dragen en handelsbetrekkingen aan te knoopen. Wel een bewijs van de vredelievende bedoelingen die hem bezielden, en die hij verzekerd was, dat door het Indisch bestuur werden gedeeld. De toestemming om de monsters zijner goederen aan den wal te mogen brengen, werd dan ook gereedelijk verleend, en daarna afscheid genomen van den Sultan van Atjih. Zonder in zijne pogingen om handel te drijven naar wensch te slagen, aangezien de prijzen hooger waren dan die men bij de Engelsche kooplieden besteedde, werd de heer Sem eenige dagen later tot een afscheidbezoek bij Zijne Hoogheid toegelaten. De samenkomst was des avonds tegen zeven ure bepaald en de Sjahbandar op nieuw zijn geleider. Na het reeds vermelde deurtje te zijn binnen gekomen, viel den bezoeker een groot metalen stuk geschut in het oog, en daar een heldere maneschijn over alles een zacht licht verspreidde, waren de daarop gegraveerde woorden ‘Jacobus Rex’ duidelijk te herkennen. 't Was een der stukken door dien koning aan Iskander Moeda ten geschenke gegeven. ‘Na een korten tijd gewacht te hebben,’ verhaalt de heer Sem | |
[pagina 655]
| |
verder, ‘verscheen eerre lijfwacht, die mij langs een weg, op verschillende afstanden door steenen muren afgesloten, aan de woning des Sultans bracht. Het was voor zooveel ik zien kon een houten gebouw, ingericht gelijk de houten huizen der Europeanen op Sumatra's Westkust. De verlichting met stolpen was verre van schitterend. In de voorgallerij links, vond ik den Sultan half naar Europeeschen half naar Atjineeschen trant gekleed, en met een roode fez gedekt. Thans was hij veel gemeenzamer, en reikte mij de hand. Nadat ik plaats genomen had, deelde ik hem mijne vergeefsche poging om te verkoopen mede, en mijn voornemen om den volgenden morgen te vertrekken. Het speet hem dat ik niet beter was geslaagd, vreezende dat nu geen Hollander in langen tijd weder eene onderneming zou wagen. ‘Verder sprak hij veel over den uit Frankrijk teruggekeerden Atjineeschen gezant Hadji Mohammed Roes, die ook Holland en Engeland op kosten van het Fransche gouvernement had bezocht, en van de prachtige geschenken, hem door den keizer toegezonden.’ Die gezant bevond zich thans aan boord van het Fransche schip Robert Peel, van aanbevelingsbrieven voorzien, ten einde om de Zuid eene lading peper te verkrijgen. ‘Hij scheen zeer gevoelig dat ik noch van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, noch van den Gouverneur van Sumatra's Westkust een letter schrifts had overgebracht, en, hoezeer ook de onderscheiding hem van wege Frankrijk te beurt gevallen, op prijs stellende, hechtte hij er misschien nog meer aan, van zijne eerste naburen een blijk van goede verstandhouding te ontvangen. Dat was de reden waarom hij niet aan mijn verzoek kon voldoen insgelijks zulk een brief van aanbeveling te erlangen. Bij het afscheid echter, ontving ik de verzekering dat elken Hollander, overbrenger van eenig vriendschappelijk schrijven van wege het Nederlandsche Gouvernement, eene schriftelijke aanbeveling tot bevordering zijner belangen zou worden uitgereikt.’ Tot het zoo in 't oogloopend verschil tusschen deze ontvangst, en die de brik de Haai ten deel viel, hebben verschillende omstandigheden aanleiding gegeven. Vooreerst had de Sultan waarschijnlijk een gezantschap of althans een brief van den Gouverneur-Generaal verwacht, en niet eene soort van plichtpleging, die vooral van zijn standpunt gezien, dan ook zeer ontijdig mocht heeten. Hij verneemt namelijk, dat een oorlogsbodem, onder de vlag eener natie waarmede hij - niet geheel ten onrechte - in vijandschap meent te verkeeren, zonder voorloopige kennisgeving nopens het doel van dien tocht, de havens van zijn Rijk bezoekt, waaronder er zijn, door eene hem weêrstrevende bevolking bewoond, om pas daarnà voor de hoofdstad te verschijnen. Het daardoor opgewekte wantrouwen, door vreemden invloed nog meer aangevuurd, de minder hooge rang van den kommanderenden | |
[pagina 656]
| |
officier die buiten zijne schuld te laat, en dan nog zonder geloofsbrief tot hem komt, waarin hij niets anders zag dan eene geringschatting van zijne hooge waardigheid, dan eene schending der gewone etiquette, kon in het oog van een Oostersch despoot, door de persoonlijk alleszins welwillende houding en voorkomendheid van den heer Dubekart niet worden goedgemaakt. Vandaar, schampere uitdrukkingen, beleedigende woorden en eene onheusche bejegening, in plaats van vriendschappelijke toenadering; vandaar de mislukking eener poging, die, wanneer door het Indisch Bestuur al de gebruikelijke vormen, waaraan een Oostersch Vorst zulk eene hooge, al is het dan ook bespottelijk overdreven waarde hecht, in acht waren genomen, wellicht een goeden uitslag had kunnen opleveren. De schandelijke voornemens door den Sultan en de Rijksgrooten gekoesterd - als namelijk de tolk de zuivere waarheid heeft medegedeeld - blijven hier natuurlijk buiten aanmerking. Ze zouden slechts eene nieuwe bijdrage zijn tot die onafzienbare reeks van eerlooze, verachtelijke daden, waarmede de geschiedenis van Atjih als doorweven is. In het volgende jaar werd het fregat Prins Frederik der Nederlanden, onder bevel van den kapitein ter zee Spanjaard, met eene diergelijke commissie naar Atjih gezonden, maar op nieuw de fout begaan geen geloofsbrief mede te geven; welke fout echter, op eigen gezag door den Gouverneur van Sumatra's Westkust werd hersteld, ten einde eene gelijke bejegening te voorkomen, als aan den kommandant van de Haai te beurt was gevallen. Deze zending liep dan ook beter af dan de vorige. De Sultan gaf met aandrang den wensch te kennen ‘om met ons op goeden voet te komen en die verhouding te zien ingeleid door het sluiten van een verdrag.’ Maar omstreeks denzelfden tijd dat hij aan den Gouverneur-Generaal een schrijven richtte waarin hij zijn verlangen naar toenadering op geheel ondubbelzinnige wijze te kennen gaf, schreef hij aan den gouverneur van Singapore ‘in een jegens ons vijandigen geest, vragende of men hem raden zou het door ons gewenschte verdrag al dan niet te sluiten.’ Al weder een bewijs hoe weinig die Sultan te vertrouwen was, en hoezeer men voor de traditioneele verraderlijke politiek van Atjih op zijne hoede moest zijn. Men antwoordde uit Singapore, dat eene goede verstandhouding met Nederland zeer wenschelijk was, en de Sultan wel zou doen onze voorstellen niet af te wijzen. Nu werd door de Indische Regeering een traktaat ontworpen en den gouverneur van Sumatra's Westkust opgedragen om over een zoodanig traktaat te onderhandelen, na den Sultan een brief en geschenken van den Gouverneur-Generaal te hebben overhandigd. | |
[pagina 657]
| |
Maar alvorens tot deze belangrijke zending van den generaal Van Swieten over te gaan, mogen de door mij bedoelde topographische en andere opgaven, als niet van actueel belang ontbloot, hier hare plaats vinden; terwijl ik uit de rapporten van de laatste zendingen naar Atjih het meest wetenswaardige omtrent de beschrijving der kusten en zoogenaamde Peperhavens, benevens wat daarover reeds vroeger door de heeren Sem en Courier dit Dubekart is medegedeeld in een beknopt geheel zal trachten te vereenigen. In de eerste plaats nog iets over de moessons - in den laatsten tijd zoo dikwijls ter sprake gebracht - en over de plaatselijke gesteldheid van Atjih. Vóór de delta der rivier - die volgens de laatst medegedeelde opmeting der officieren van de Marnix slechts ééne monding zou hebbenGa naar voetnoot(*) - een laag en moerassig terrein, met nipa-palmen en casuarinen bedekt, biedt de reede van Atjih, op ongeveer een uur afstands van den wal, ter diepte van 8-14 vademen water, eene goede ankerplaats voor groote schepen aan. Zij vinden er tegen de Zuid-West moesson, die gewoonlijk in 't laatst van April of 't begin van Mei tot aan October, tusschen den hoek van Atjih en de Nicobar-eilanden door waait, eene vrij goede beschutting. Lichtere vaartuigen treffen op de helft van dien afstand een veiligen ankergrond aan. Men heeft mij echter verzekerd dat de meeste schepen op eene diepte van tusschen de 8 en 13 vademen, ongeveer ¾ à ¼ mijl uit den wal, ook veilig kunnen ankeren. Van Mei tot September is men aan stormvlagen blootgesteld, en vallen er dikwijls hevige, zware regens. De stroom, hoewel meest om de Noord loopende, loopt dan soms met den wind om de Oost naar de Straat van Malakka, zoodat de schepen van dáár naar de West bestemd, dicht langs de kust houdende, door de Suratte- of Bengalen-passage het Zuid-Westen moeten trachten te bereiken. De Noord-Oost-moesson brengt van October tot April wel eens variabele winden aan, die een of twee dagen aanhouden, doch veelal waait de Noord-Oostenwind met fraai weder geregeld door, en loopt de stroom gewoonlijk met den wind mede om de West.Ga naar voetnoot(†) De Noord- of Pedir-kust is zeer gezond; en dat er geene koortsen heerschen, schijnt aan de afwezigheid van koraal-riffen te worden toegeschreven. Hoewel aan de veelal moerassige alluviale gronden der Oost-kust, door de snelle afstrooming der weinig bevaarbare riviertjes in hun beperkt stroomgebied, vele banken gevormd worden, en er nog al eens tusschenpoozende koortsen voorkomen, is het klimaat niet ongezond. | |
[pagina 658]
| |
Aan de West-kust echter, met veel koraal-riffen - die bij laag water aan de brandende zonnestralen zijn blootgesteld, - is bijna geen enkele haven vrij van endemische koortsen die dikwijls een doodelijken afloop hebbenGa naar voetnoot(*). Toch is de benaming van Pest-kust, die door onze voorouders wel eens aan Sumatra's Westkust gegeven werd, ook hier als zeer overdreven te beschouwenGa naar voetnoot(†). De delta van Atjih verlatende, en de rivier oproeiende, waar slechts vaartuigen van 20 à 30 ton, en dan nog bij hoog water kunnen binnenkomen, terwijl bij laag tij, nauwelijks vier voet water op de bank vóór de monding staat, treft men al spoedig ter weerszijden van den oever, die allengs meer steil en begaanbaar wordt, kleine kampongs aan, waartusschen eenige bentengs zijn opgeworpen; die van Djawa, aan den linkeroever, schijnt een der voornaamsten. Iets hooger op, voert een kanaal, Koeroeng Daroe, van ongeveer 20 passen breed en 400 lang naar den Kraton, aan de Noord-, Zuid- en Westzijde, van een uit klipsteen opgetrokken borstwering voorzíen, en aan de Oostzijde met een brug aan den daar voorliggenden passar - meest door vreemdelingen bewoond - verbonden. Aan een voetpad van de rivier naar dien Passar, is de gedong, het zoogenaamde pak- of koophuis gelegen. Eenige vrij goede wegen voeren naar het binnenland, de bergen en het strand. Niet ver van de Koningspunt, waar men tijdens den Oost-moesson eene veilige ankerplaats aantreft, loopt een weg - waarschijnlijk voor elke troepensoort bruikbaar - tot vlak tegenover den Kraton; terwijl men dezen ook uit Koerong Raba, eene welvarende kampong bezuiden Kaap Masamoeka, wier baai evenals het meer zuidelijk gelegen Sedoe uitmuntende ankerplaatsen aanbiedt, langs een aan de helling van het gebergte gelegen binnenweg, in 5 à 6 uren zou kunnen bereiken. Er schijnen alzoo behalve de rivier als waterweg, ook verschillende landwegen toegang tot hoofdstad en Kraton te verschaffen. Het terrein, daarom liggende, ten Noorden door de zee begrensd, wordt ten Oosten door de XXVI Moekims, wier hoofd te Silang woont, ten Zuiden en Zuid-Westen door de XXII Moekims, wier hoofd, Panglima Polim, zijne verblijfplaats te Roedoep heeft gevestigd, en ten Westen door de XXV Moekims, onder den Panglima Sia-Oelamah, ingesloten. Deze gewesten, het oorspronkelijke stamland der Atjinezen, onder het onmiddellijk gezag van den Sultan staande, en daarom gewoonlijk Groot-Atjih genoemd, kunnen 5 à 6000 man onder de wapenen brengen; welk aantal, misschien met nog een 8 à 10.000 man uit de Vazal-Staten te vermeerderen zou zijn, bijaldien de verre afstanden en ongebaande wegen het toelieten, zulk een troepenmacht hier of daar te vereenigen. | |
[pagina 659]
| |
Na deze kleine uitweiding keeren wij tot ons geschiedverhaal terug. 't Was op den 24sten Maart 1857, dat Zijner Majesteits stoomschip Amsterdam, kommandant de kapitein-luitenant A.A. de Vries, met den generaal-majoor Van Swieten, civiel en militair gouverneur van Sumatra's Westkust aan boord, het anker op de reê van Atjih liet vallen. Nadat door den fungeerenden secretaris een brief aan den Sjahbandar voor den Sultan ter hand was gesteld, waarin de generaal Zijne Hoogheid kennis gaf van het doel zijner zending, - het overbrengen van een brief van den Gouverneur-Generaal met daarbij gevoegde geschenken, en het sluiten van een traktaat van vrede, vriendschap en handel, - keerde de heer J.F. Nieuwenhuizen, na ook met dien Atjineeschen ambtenaar het ceremonieel geregeld te hebben, aan boord terug met het bericht, dat de Sultan op den 26sten brief en geschenken zou ontvangenGa naar voetnoot(*). In den loop van dien morgen voldeed de deputatie, met het overbrengen daarvan belast, op de volgende wijze aan hare taak. Dit verhaal, even als de indruk door den Kraton en zijne omgeving op die Heeren gemaakt, zijn grootendeels aan het onlangs verschenen werkje van den heer Hoffman ontleendGa naar voetnoot(†). Rondom den passar, eene lange straat van nevens elkander staande houten woningen, waar tweemaal 's weeks verschillende koopwaren uitgestald worden, en het volk uit de omstreken komt handelen, lagen hier en daar kleine groepen van woningen verspreid, zonder dat men iets van eene stad kon bespeuren. Niet zonder moeite zich eenen weg banende door een dichten drom met lans en ontblooten klewang gewapende Atjinezen, die meer met minachting dan met vriendschap op het gezantschap nederzagen, kwam men in eene kleine onzindelijke woning, die langs een trap of ladder zonder leuning, zes of zeven sporten hoog, moest beklommen worden. Velen dier Atjinezen waren van aankomende jongelingen - op het fraaist uitgedost - vergezeld, die, met eene verregaande onbeschaamdheid, waardoor zelfs het minst ontwikkeld zedelijk gevoel pijnlijk gekwetst werd, openlijk als hunne bijzitten werden ten toon gesteld. In het voorste gedeelte dier woning, op het voorplein van den Kraton uitziende, stonden eenige defekte, vuile, met siri-kalk bemorste stoelen, waarop het gezantschap plaats moest nemen. Een oude, vervelooze Amerikaansche wip- of tuinstoel, van een groen fluweelen, met gouddraad geborduurd kussen voorzien, diende den Sultan tot zetel. Wat men van den Kraton zag, bepaalde zich tot een vijf à zes el | |
[pagina 660]
| |
hoogen kleimuur, waar boven eenige daken van woningen met palmbladen (atap) bedekt uitstaken. Behalve eenige oude, lompe, metalen en ijzeren kanonnen op zware balken bevestigd, die hier en daar op het binnenplein op den grond lagen, was van de eene of andere inwendige versterking niets te bespeuren. Men vergete echter niet, dat zoowel deze als vele andere medegedeelde opgaven, dikwerf meer als indrukken van den oogenblik dan als volkomen betrouwbare waarnemingen te beschouwen zijn. Na eene beschrijving van den onoogelijken persoon en de vrij onzindelijke kleeding des Sultans, - waarop de Medjidié-orde eene droevige figuur maakte, van de schoone en fiere gelaatstrekken van den vermoedelijken troonopvolger die naast zijn vader zat, terwijl een jonger zoontje aan zijne voeten had plaats genomen, alsmede van het ceremonieel waarmede de brief van zijn zegel ontdaan en voorgelezen werd, deelt de verhaler een feit mede, dat al aanstonds een ongunstigen indruk maakte. Toen namelijk de deputatie bij de sloepen terug kwam, waren zes Inlandsche matrozen der goederen-sloep die de geschenken had overgebracht, - waarschijnlijk door eenige Atjinezen van daar gelokt - spoorloos verdwenen. Niettegenstaande al de daarover ingebrachte vertoogen aan den Sultan en den Sjahbandar, heeft men ook later niets meer van hen vernomen; zij zijn nimmer teruggekeerd. Deze schending der gastvrijheid was reeds een bewijs der min goede gezindheid jegens het Nederlandsche gezantschap, vooral omdat men zich in Atjih al zeer weinig moeite schijnt gegeven te hebben om aan het herhaalde verzoek van den Generaal te voldoen, om die mannen op te sporen en uit te leveren, waarom men geneigd is te gelooven dat dit minder aan machteloosheid, dan wel aan onwil of kwade trouw moet worden toegeschreven. Den volgenden dag, kwamen de Sjahbandar en een der Rijksgrooten aan boord; en na eenige vruchtelooze pogingen om het traktaat in den geest van een of- en defensief verbond te doen wijzigen, werd het audientie-uur bepaald, en onze gezant in den morgen van den 30sten, door zijnen staf omgeven, naar hetzelfde huis geleid waar de deputatie ontvangen was. Dit hoogst onzindelijk verblijf was bij deze plechtige gelegenheid met eenige zijden stoffen bekleed geworden, en ook de weinig koninklijke zetel van den Sultan, door een met goud gestikt rood laken bedekt, had iets beter aanzien verkregen. Niettegenstaande de Vorst een geruimen tijd op zich liet wachten, werd hij toch bij zijne komst, - van zijne twee zonen en eenig gevolg vergezeld - door den Generaal, die hem beleefd te gemoet was getreden, op oostersche wijze begroet, en de Kommandant, het état-major en verder gevolg aan Zijne Hoogheid voorgesteld. Nadat hij dit met een paar hoofdknikken beantwoord, en men - voor zoo ver dit bij gebrek aan het noodige getal stoelen mogelijk was - plaats genomen had, nam de Generaal het woord. | |
[pagina 661]
| |
Hij gaf den Sultan te kennen, hoe het Nederlandsche gouvernement aanleiding hebbende te gelooven, dat Zijne Hoogheid in de meening verkeerde, met dat gouvernement niet op een gewenschten voet van vrede te leven, hij, Gouverneur van Sumatra's Westkust, in persoon tot hem gekomen was om een traktaat van vrede en vriendschap te sluiten. De Sultan antwoordde: dit nog meer te verlangen dan de Regeering van Indië zelve; maar kwam al weder terug op den wensch, er een artikel van wederzijdsch hulpbetoon in te zien opnemen, zoodat de Generaal hem onder 't oog moest brengen, dat zoodanige verbindtenis alleen mogelijk was tusschen mogendheden, die gelijke middelen tot wederzijdsche hulp ter harer beschikking hebben; en hij bovendien geene machtiging had om zoodanig artikel, in het den Sultan aangeboden kontrakt te insereeren. Was de Sultan over die juiste opmerkingen weinig gesticht, en gaf hij dat op eene ongepaste en hooghartige wijze te kennen, door onzen gezant werd hem een zoodanig antwoord gegeven dat zijn toon vrij wat lager gestemd was toen hij verklaarde, de artikelen te willen aannemen zooals zij waren, doch acht dagen uitstel verzocht ten einde met de Rijksgrooten te kunnen beraadslagen. Toen ook dat verzoek door den Generaal - wiens vertrek op den volgenden dag bepaald was, - niet kon worden toegestaan, werd bij den Sultan eene toenemende onrust opgemerkt; hij bewoog zich onophoudelijk in zijn zetel, en gaf den wensch te kennen, zich voor eenige oogenblikken te verwijderen, daar het uur van gebed was aangebroken. Op de aanmerking hoezeer het met de welvoegelijkheid in strijd was, om tijdens de onderhandeling, een gezantschap op zoodanige wijze te verlaten, nam Zijne Hoogheid weder plaats, en verzocht den gezant om met zijn gevolg den nacht in den Kraton door te brengen. Voor die uitnoodiging werd met beleefdheid bedankt; en toen de Sultan zag dat hem geene kans overbleef om zich op eene betamelijke wijze te verwijderen, stond hij eensklaps op, zeggende: ‘ik ga heen’ en keerde al knikkende - zonder iemand aan te zien - naar den Kraton terug, door zijne zonen en den Sjahbandar gevolgd, die hem het kontract nadroeg. Op zulk eene verrassende ongemanierdheid kon wel niemand zijn voorbereid; doch voor den ongelukkigen, aan 't gebruik van opium zoo zeer verslaafden Vorst, was eene langere onthouding ondragelijk geworden toen het uur van amfioen-schuiven dáár was. De Generaal liet hem ongehinderd gaan, en nam zeer kalm wederom plaats, vast besloten zich niet te verwijderen, vóór hij zijne zending tot den einde toe had volbracht. - De spanning waarin men door des Sultans handelingen en onverhoedsch vertrek verkeerde - zegt de heer Hoffman - duurde niet lang; want ongeveer een kwartieruur later, keerde de Sjahbandar uit | |
[pagina 662]
| |
den Kraton terug, en overhandigde den afgezant van de Ned. Ind. Regeering het kontrakt, geteekend en van het rijkszegel voorzien, onder mededeeling, dat Zijne Hoogheid ongesteld was geworden. Verder strekte de Vorstelijke boodschap zich niet uit. De Generaal zag zijn doel bereikt, en gaf het sein tot vertrek. Door den Sjahbandar begeleid en door eene groote menigte Atjinezen gevolgd, die hunnen Sultan, noch bij zijne komst noch bij zijn vertrek eenig bewijs van eerbied of hulde hadden gegeven, begaf zich het gezantschap naar de sloepen, en roeide naar boord terug. Zoo was dan eindelijk een traktaat van vrede, vriendschap en handel tusschen ons Gouvernement en Zijne Hoogheid den Sultan van Atjih tot stand gekomen. Later zullen wij zien welke resultaten het heeft opgeleverd. Ook uit het verhaal van deze zending blijkt op nieuw, hoe in dat eenmaal zoo machtige Rijk, eene volslagen regeeringloosheid heerscht; dat noch burgerlijk of justicieel bestuur, noch wetgevende of uitvoerende macht de rust van binnen kan handhaven, evenmin als er eene zee- of landmacht bestaat om de gevaren af te weren die het van buiten bedreigen. Vorst en volk zijn even diep gezonken. In 1858 stoomde de Medusa naar Atjih, en werden de traktaten uitgewisseld, waarvan men zich veel heil beloofde, toen reeds in 1861 die goede verwachting werd te leur gesteld. Voor het aanhouden namelijk van twee schepen uit Priaman, en wel onder Nederlandsche vlag, door een der Radja's van den Sultan, onder het voorwendsel eener te innen schuldvordering, moest door den Kapitein-Lt. Van der Meersch, kommandant van Zijner Majesteits stoomkorvet Groningen, schadeloosstelling en voldoening worden geëischt, en hoewel bij zijne komst te Atjih die Radja door den Sultan reeds ontslagen was, voldeed deze overigens geenszins aan zijne verplichting. Eene tweede zending van de Bromo, onder het bevel van den Kapt.-Lt. Brutel de la Rivière, had geen beter gevolg. Men schreef echter de niet betaling der schadevergoeding meer toe aan armoede dan aan onwil. Inmiddels waren ook aan de Oostkust nieuwe moeielijkheden ontstaan, zoowel ten gevolge der machteloosheid van Siak's vorst om zijne onderdanen de noodige bescherming tegen de aanrandingen van Atjih te verleenen, als van den aan ons gezag zoo vijandigen invloed der Straits-Settlements. Van Kaap Tamian tot aan Batoe-Bara, hadden de aan Siak ondergeschikte Staatjes, welk Rijk met zijne onderhoorigheden bij het traktaat van 1858 weder onder onze souvereiniteit was gebracht, reeds meer dan eens voor de overmacht van Atjih moeten bukken, terwijl de andere landschappen door Asahan, dat zijne kracht aan de Straits ontleende, voortdurend verontrust werden. Aangezien nu de verplichting op ons rustte hulp te verleenen aan | |
[pagina 663]
| |
den Sultan van Siak, dat natuurlijk niet zonder botsing met Atjih en de Britsch-Indische Regeering geschieden kon, bleef onze verhouding zeer gespannen tegenover dit Rijk, ofschoon door het traktaat van 1857, de weg tot eene vredelievende oplossing van alle geschillen was aangewezen. Intusschen was het den resident van Riouw na veel inspanning gelukt, al de Staten van Siak, uitgenomen Asahan, waar door de Chinezen de Engelsche vlag geheschen was, tot rust te brengen en de souvereiniteit van den Sultan tegenover hen te handhaven. De Atjinezen daarentegen waren hoe langer hoe vermeteler geworden, en zelfs zoo ver gegaan Batoe-Bara te beschieten, terwijl de Nederlandsche vlag van de versterking woei, waarop de Bromo last ontving twee brieven van den Gouverneur-Generaal naar Atjih over te brengen, ter zake van de nog steeds achterblijvende schadeloosstelling voor het nemen van de reeds vroeger gemelde vaartuigen, en om opheldering over dit laatste feit te erlangen. De ontvangst bij den Sultan was stug en onvriendelijk. Zijne Hoogheid gaf te kennen ‘dat de geheele kust tot Tanah Poetih hem toebehoorde; dat hij daar overal belasting hief; dat krachtens zijn last op Batoe-Bara geschoten was omdat men dáár geen schatting wilde betalen; dat hij van het hijschen der Hollandsche vlag aldaar geen kennis had gekregen, zooals billijk geweest ware, opdat hij had kunnen protesteeren, als hij meende dat te zijnen koste een landschap geannexeerd werd. Over de schadevergoeding voor de aanhouding der twee schepen onder Nederlandsche vlag in 1860, werd niet gesproken; ze is nimmer verleend. De Indische Regeering begreep thans dat een oorlog met Atjih zoo goed als onvermijdelijk was, en toch bleef de vrede bewaard;...... maar hoe? 't Zou ons veel verder voeren dan de afgebakende grens het toelaat, hier in bijzonderheden te treden omtrent alles wat met de regeling der zaken op Siak in verband staat, en hoe Atjih's invloed dáár althans werd gefnuikt. 't Zou eentoonig worden al de feiten op te noemen waarbij de Sultan van Atjih ontrouw werd aan de bepalingen van de in 1857 met het Indische bestuur geslotene overeenkomst; hoe zijne vijandelijkheden ongestraft bleven, en onze vlag ongewroken werd gehoond. Het beteugelen van den menschenroof op Nias, en van de woelingen aan de Simpang Kiri in de bovenlanden van Singkel, evenzeer voorbijgaande, als voor dit opstel van minder belang, moet ik er echter op wijzen dat in 1868 door Atjih de hulp der Turksche Regeering tegen Nederland werd ingeroepen; en hoe, terwijl de onderhandelingen met Engeland over het Sumatra-traktaat aanhangig waren, om ons los te maken van den knellenden band, die sedert 1824 al onze bewegingen | |
[pagina 664]
| |
aan de Noord- en Oostkusten van dat eiland had belemmerd, de Sultan of liever het volk van Atjih, dat hij onmachtig was te besturen, de zee geheel onveilig maakte. De gruwelen op de Atjineesche stranden gepleegd, namen eindelijk zoodanig toe, dat men in 1870 tot meer doortastende maatregelen meende te moeten overgaan. De geregelde jaarlijksche zending van een oorlogschip waaraan sedert 1858 de hand niet was gehouden, werd op nieuw bevolen; en weldra verscheen de Djambi, onder bevel van den Kapitein t.z. Koopman, op de Atjineesche reede, even na het vertrek van de Marnix, die in last had de Nederlandsche vlag in de Straat van Malakka te vertoonen, en den zeeroof zooveel mogelijk tegen te gaan. Men begreep eindelijk, dat met meer kracht gehandeld moest worden, wilde Nederland zijn eenmaal gegeven woord gestand doen, en de taak in 1824 ter kwader ure aanvaard, niet door anderen zien overnemen. 't Een was het natuurlijk gevolg van 't andere. Een meer doortastend optreden van onze zijde was evenwel des te meer noodzakelijk geworden, naarmate de onveiligheid voor scheepvaart en handel eene hoogte bereikte, dat zelfs de handelsstand van Pinang en Singapore leerden inzien, dat hunne belangen niet meer met de onzen in strijd waren. Men zag het vreemde verschijnsel, dat van dáár voor Nederland partij werd gekozen tegen Atjih. En als men de verslagen uit de dagbladen der Straits-Settlements - in de Nota van den Minister medegedeeld - onbevooroordeeld nagaat; als men de klachten leest daarin aangeheven, dan behoeft men waarlijk naar geene verdere redenen te zoeken, om dat meer doortastend optreden te rechtvaardigen. Men zal er uit ontwaren hoe, zelfs uit Pinang en Singapore, ‘the encroachments and aggressions of the Dutch’, thans geen verwijt, maar veeleer eene aanbeveling geworden was. Had vroeger de Straits-Observer steeds tegen ons geijverd, thans las men: ‘We understand that the Dutch have determined to undertake the humbling of these insolent rascals and we wish them every success.’ Intusschen was de Sultan Mansoer Sjah - wiens beide zonen nog vóór hem gestorven waren, - in 1870 door een zijner bloedverwanten opgevolgd onder de voogdijschap van den eersten Rijksbestuurder Habib Abdoe'r-rahman. Nu die naam hier voor 't eerst genoemd wordt, mag ik niet onvermeld laten, dat wij toch onder een anderen naam met dien sluwen Pedirees reeds vroeger kennis hebben gemaakt, en wel als Sidi Mohammed Roes, die in 1852 bij den President der Fransche Republiek was toegelaten, en over Constantinopel terugkeerende, kostbare geschenken van den Keizer der Franschen voor zijnen Heer had mede gekregen. Toen het artikel in de Constitutionnel, waaruit bleek dat een afgezant van den Koning van Atjih geschenken naar Frankrijk had overgebracht, te Batavia bekend werd, wilde men iets meer van die zen- | |
[pagina 665]
| |
ding en dien afgezant weten. Dientengevolge werd den Generaal Van Swieten - die mij het onderstaande mededeelde - als Gouverneur van Sumatra's Westkust, afschrift gezonden van een brief, waarin de Fransche Minister van Buitenlandsche Zaken aan het Nederlandsche Gouvernement te kennen gaf, dat die zending geenerlei politieke beteekenis had, en die Atjinees eenvoudig beleefdheidshalve door den President was ontvangen. Tevens werd dien opper-officier verzocht, eenige informatiën omtrent dien zoogenaamden afgezant in te winnen. Uit een ingesteld onderzoek bleek nu, dat Sidi Mohammed - door zijn vader veroordeeld om in eene sloep zonder riemen en levensmiddelen aan de golven te worden prijs gegeven - in een Franschen koopvaardij-kapitein een beschermer gevonden had. Den vader bewogen hebbende dien jongen liever aan hem af te staan, had zijn redder hem naar Frankrijk gebracht en opgevoed. Na in Parijs zijne rol als afgezant van Atjih te hebben afgespeeld, had Sidi Mohammed Roes de voornaamste steden van Nederland bezocht, en in zijn vaderland teruggekeerd, was hij na eenig verblijf in de hoofdstad, onder vele hoogdravende titels in Troemon werkzaam geweest om onzen invloed aldaar te beperken, en was thans opgetreden als eerste Rijksbestuurder en voogd van den Sultan van Atjih. Men houde mij deze wel wat lange uitweiding over dat Atjineesche personage ten goede, omdat het te voorzien is, dat wij later bij meer dan ééne gelegenheid, met dien eersten Rijksbestuurder in aanraking zullen komen. Maar evenmin als de vorige Sultan, schijnt ook hij in staat te zijn, de rust in het Rijk te handhaven, den zeeroof te beteugelen en zijne onderdanen in toom te houden. De eene kampong bestreed de andere, en de rooversprauwen van Atjih ontzagen zich zelfs niet om jacht te maken op de handelsvaartuigen van het nabij gelegen Pedir. Zoo werd ook op de Oostkust, aan het bloeiende Edi door de iets noordelijker liggende kampong Simpang Olim de oorlog verklaard; en toen de Marnix voor die haven aankwam, was even te voren de vijandelijke blokkade opgeheven. Meest overal werd de komst van dien stoomer met vreugde begroet, en menige Radja gaf den wensch te kennen zich te mogen stellen onder de hoede der Nederlandsche vlag. Op de Djambi werden intusschen toebereidselen gemaakt om den Sultan te ontmoeten. Na een heftig debat over het ceremonieel, bij het afgeven van den brief van den Gouverneur-Generaal te volgen, waarbij het aan schampere woorden en harde uitdrukkingen vooral aan de zijde van den Rijksbestuurder niet had ontbroken, werd de overbrenger van dat schrijven, de controleur Jhr. Kraijenhoff, door den Sultan ontvangen. Van den Luitenant ter zee 1ste kl. Engelvaart - die helaas! als een der eerste slachtoffers voor dat zelfde Atjih vallen moest - en eenige andere officieren vergezeld, werd hij aan de landingplaats door eene commissie opgewacht en naar den Kraton geleid. | |
[pagina 666]
| |
Men nam thans meer decorum in acht dan vroeger. De brief werd op een zilveren schenkblad gedragen, de weg was met nieuwe ongebleekte katoen bij wijze van looper belegd, en de trap zoowel als de vertrekken geheel met katoen bekleed. Aan den arm van den Rijksbestuurder in eene receptiezaal binnen geleid, waar de noodige stoelen gereed stonden, werd de heer Kraijenhoff met zijn gevolg een oogenblik later bij den Sultan toegelaten, die door zijnen Raad omringd, aan eene met een wit kleed bedekte tafel was gezeten, waaraan ook het gezantschap plaats nam. Bij het ontzegelen van den brief door Habib Abdoe'r-rahman, die te kennen gaf hier geheel als gevolmachtigde van den nog onmondigen Sultan op te treden, viel in den Kraton een salut van 13 schoten, 't geen onmiddellijk door den Djambi werd beantwoord. In stilte werd de brief door hem gelezen, dat door al de raadsleden, ieder afzonderlijk, werd herhaald. Nadat zij door een teeken kenbaar hadden gemaakt den inhoud te hebben begrepen, werd den overbrenger te kennen gegeven, dat het antwoord op dien brief spoedig zou volgen, en hem op dezelfde wijze tot aan de sloepen uitgeleide gedaan. Eene onafzienbare menigte was op de been, waaronder zeker 5 à 6000 met ontblooten klewang of geweer gewapende mannen, die, langs den oever van het kanaal en den weg naar den Kraton opeengedrongen, zich openden en den doortocht vrijmaakten zonder eenig teeken van goed- of afkeuring te geven. Er heerschte eene diepe stilte: niemand drong op den Kraton aan, en ook bij het vertrek werd dezelfde orde, dezelfde stilte in acht genomen. 't Schijnt dat der bevolking was aangezegd zich beleefd te gedragen en zich van iedere beleediging te onthouden. In een zeer uitvoerig rapport wordt nog van Atjih gezegd: dat de wegen vrij goed, en de huizen, tuinen en erven met goed onderhouden paggers omringd zijn, terwijl de woningen in den Kraton, evenals de muren een oud en vervallen aanzien hadden. In den frontmuur stonden 5 zware oude stukken - waarvan slechts 3 bruikbaar - op den passar gericht, en in den omtrek werden nog eenige vervallen sterkten opgemerkt. Onder de goed gekleede bevolking scheen geen armoede te heerschen; zoover het oog reikte zag men tusschen en achter de woningen, in stede der gewone alang-alang-velden, groenende weiden met vee als overdekt. Vooral aan de schapen-kultuur werd veel zorg besteed. De zijde-productie scheen voldoende voor eigen gebruik en eenigen uitvoer; handel en scheepvaart hadden overigens weinig te beduiden; peper werd bijna niet aan de markt gebracht, en dan nog alleen die van 't eiland Wai, dat nog steeds een groote hoeveelheid zwavel opleverde. Sultan Mohammed Iskander Sjah wordt beschreven als een lichamelijk vrij goed ontwikkeld jongeling van ongeveer 16 jaren, maar kinderlijk in zijne manieren; hij was aan de dij gewond ten gevolge van | |
[pagina 667]
| |
een val met zijn velocipède. Ongewapend, maar in eene overigens rijke, met edelgesteenten bezette kleeding had hij het gezantschap ontvangen, waarbij Habib alleen het woord had gevoerd. De Sultan, zich kennelijk niet in het minst storende aan 't geen er omging, scheen bitter weinig pleizier te hebben, en had dan ook gedurende de audientie uit pure verveling, dàn eens op zijn zakdoek en dàn eens op de punt van zijn opperkleed zitten kauwen. Na een beleefd schrijven van den eersten Rijksbestuurder, en eenige geschenken voor het état-major ontvangen te hebben, door den Sjahbandar aan boord gebracht, vertrok de Djambi om de voornaamste peperhavens aan te doen. Laat ons dat stoomschip op dien tocht in gedachten vergezellen. Zonder ons zelfs met de namen van een aantal onbeteekenende kustplaatsjes te vermoeien, zal ik alleen van de voornaamsten het meest wetenswaardige mededeelen, ten einde alzoo, de reeds in een vorig gedeelte van dit opstel aangevangen, topographische schets hier nog eenigzins aan te vullen. Daardoor zal men zich, voor zooverre de bestaande gegevens het toelaten, ook over die zoogenaamde peperhavens eenig denkbeeld kunnen vormen.
Onzen tocht bij de snel stroomende Tamiang aanvangende, aan wier rechter oever de bloeiende en ons toegedane kampong van dienzelfden naam, te midden van nibangboschjes, pinang-pinang en sirituinen ligt verscholen, ontmoeten wij al aanstonds de roode vaan van Atjih op den anderen oever. De zuidelijke grens der Atjinezen wordt onder Radja Bandara bewaakt. Van hier de kustlijn volgende, beginnen wij met een bezoek aan de Ooster- en Noorderstranden om, langs de Westkust terugkeerende, bij Troemon te eindigen. Edi. Op den 16den October liet de Djambi op eene veilige reede ongeveer ¾ mijl van den wal, onder een salut uit verschillende versterkingen gedaan, het anker voor deze kampong vallen. De Radja van deze welvarende plaats was nog steeds in oorlog met dien van Simpang Olim - eene vestiging iets meer noordelijk op eigen gebied gelegen - die met twee andere Atjineesche mantries, door den Sultan zelven, in dien strijd werd ondersteund. Hij beklaagde zich vooral over eene blokkade zijner kust door een twaalftal te Pinang aangekochte vaartuigen met 20 koppen bemand, en met 12 à 18 lelah's bewapend, die hem allen handel hadden belet. De krachtige, arbeidzame en goed gekleede bevolking van ± 10,000 zielen, waaronder 6000 weerbare mannen (welk aantal blijkbaar over- | |
[pagina 668]
| |
dreven is), werd door vier mantries en eenige ondergeschikte kamponghoofden onder den Radja bestuurd, wiens inkomen gedeeltelijk bestaat uit de belasting op den in- en uitvoer geheven. Van ieder kojang peper wordt 25 Spaansche matten, en van alle andere in- en uitgevoerde goederen, 4% der marktwaarde betaald. Het vorige jaar had de oogst 43.000 pikols peper en 1000 pikols koffie bedragen, en de invoer bestaan uit rijst, lijnwaden, lood, geweren, klein geschut, kruit, opium, ijzer en staal. De zoogenaamde hulde-gift (wasil of hassil), jaarlijks aan den Sultan op te brengen, bedroeg 4000 Spaansche matten, maar was in de laatste jaren niet betaald geworden. In de hechte en sterke woningen der bevolking vond men soms van 20 tot 25 goed onderhouden vuursteen-geweren opgelegd, en het fraaie, geheel met snijwerk versierde, uit deugdzaam hout gebouwde huis van den Radja, een uur roeiens opwaarts aan de rivier gelegen, was met een van schietgaten voorzienen en door Chinezen van Pinang gemetselden muur omringd. Men was op een nieuwen aanval uit Simpang Olim voorbereid, maar niet in staat den strijd langer dan eenige weken vol te houden, waarom de Radja bij herhaling verzocht zich aan het Indische bestuur te onderwerpen en reeds bij voorbaat de Nederlandsche vlag te mogen voeren, wat hem natuurlijk niet kon worden toegestaan. Die wenschen echter werden door hem in een schrijven aan den Gouverneur van Sumatra's Westkust op de meest dringende wijze herhaald, en toen het Gouvernement, zoowel uit een politiek oogpunt, als om de integriteit van Atjih niet te kort te doen, steeds een ontwijkend antwoord moest geven, trachtte de Radja van Edi zijn doel langs een omweg te bereiken. Hij onderwierp zich namelijk aan den Pangéran van Langkat, onder ons bestuur staande; welk voorbeeld door het hoofd van Pasei al spoedig werd gevolgd. Een paar dagen later, wapperde onze vlag van de reê voor Kartei, eene arme kampong aan de Noordkust, maar wier bevolking - over de vlakte verspreid - zich tot aan het gebergte uitstrekt, en op 20.000 zielen geschat wordt met een schoonen veestapel en uitgebreide rijstkultuur. De regeering bestaat uit een Radja (hoeloebalang van den Sultan), en acht gezagvoerders over verschillende landschappen. De hulde-gift aan den Sultan werd niet altijd geregeld betaald, en in de laatste vijf jaren was ze zelfs niet opgevraagd. Zij erkent hem als opperhoofd, maar toch scheen de bevolking geneigd om Edi in den strijd tegen Simpang Olim te ondersteunen. De invoer bestond in lijnwaad, kruit, lood, vuurwapenen, ijzer, staal en opium; van 't laatste wordt een recht van 25 Spaansche matten per kist geheven. Passir, het in vorige eeuwen zoo beroemde Pasei, is thans een visschersdorp, ¼ uur roeiens de rivier op, van ongeveer een veertigtal woningen, geregeld aan een gebouwd. De zetel van het bestuur, bestaande uit den Radja - een algemeen geacht man die den resident | |
[pagina 669]
| |
van Riouw zijne onderwerping aan de Nederlandsch Indische Regeering had aangeboden - en uit vijf Panglima's met eenige mindere hoofden over eene bevolking van 10,000 zielen, lag een dag roeiens hooger op. Men had er nimmer blanken gezien, zoodat de deputatie die aan wal gezonden was, het zich dan ook liet welgevallen door eenige Passirsche dames een kwart uurs lang van top tot teen bekeken en toen braaf uitgelachen te worden. De bevolking, krachtig, goedig en even goed gekleed maar minder gewapend als te Edi, scheen zich in 't bijzonder op de veeteelt toe te leggen. Aan wasil moest in de tien jaren eene som van 5 à 600 Sp. matten worden opgebracht; men gaf echter te kennen dat zich nimmer iemand tot het ophalen er van had vertoond. De rechten waren hier gering; voor een kojang rijst of pinangnoten werd 2, voor een pikol opium 20 Sp. matten betaald. Van andere goederen werd 3% van de marktwaarde geheven. Op den 21sten October bevond zich de Djambi voor Samoï, aan de baai van dien naam gelegen. 't Is een visschersdorp, beter gezegd een roofnest, welks passar uit een tachtig vervallen woningen en eene armoedig gekleede bevolking van ongeveer 700 zielen bestaat, geheel op de hand van den Sultan en bekend als tot de meest verraderlijke en zeeroovende kustbewoners te behooren. De meer aanzienlijken, handelaren en landbouwers wonen meer landwaarts in aan den voet van het gebergte; de geheele bevolking kan op 3 à 4000 zielen geschat worden. Na vroeger, twaalf jaren lang met Pasangan in oorlog te zijn geweest, voerde Samoï thans reeds jaren krijg met het aan de oostkust gelegen Merdoe. De Radja beklaagde zich, den Sultan reeds drie jaren geleden over die aangelegenheid geschreven, maar nimmer antwoord ontvangen te hebben. Hij had eenige oude vaartuigen in dienst met 6 ijzeren éénponders bewapend: het grootste voerde daarenboven één bronzen beweegbaren lelah van twee pond. Ook hier was in de laatste jaren de huldegift van 600 Sp. matten niet opgeëischt en derhalve niet betaald geworden. Aan geene andere kustplaats waren de geheven rechten zóó gering als te Samoï, en meer oorlogsbehoeften ingevoerd dan in deze streken. Een paar dagen later vond de Djambi op slechts een halve mijl uit den wal, eene veilige reede ter hoogte van Gigian of Gighen, eene kampong van 4 à 500 huizen, meest door Atjinezen en Klingalezen bewoond. De passar, met goede wegen naar de binnenlanden, wordt dagelijks door meer dan 2000 menschen bezocht. De goedgekleede en ordelijke bevolking van ongeveer 30,000 zielen waaronder 18000 strijdbare mannen (blijkbaar sterk overdreven) vertoonde zich bijna geheel ongewapend, niettegenstaande men zeide, dat er 20,000 geweren, waaronder 5000 met slaghoedjes beschikbaar waren. Klapper-, pinang-, vruchten- en rijstkultuur - de laatste in kunstmatig besproeide sawah's, wordt op uitgebreide schaal gedreven. Het bestuur bestaat | |
[pagina 670]
| |
uit een Radja, door 7 Hoelabalangs bijgestaan, en de jaarlijksche huldegift, ter waarde van 300 Sp. matten in rijst, aan den Sultan op te brengen, wordt geregeld uitgekeerd. De rijst is vrij van uitvoerrecht. Meer dan 60 vaartuigen uit Poelo Pinang loopen maandelijks de haven binnen. Tusschen deze welvarende plaats en Atjih ligt Pedir, waar uitgenomen bij Noord-Oosten-winden, zelfs de grootste schepen op ruim een halve mijl van de kust, eene vrij goede ankerplaats vinden. De hoofdkampong, niet zoo groot als die van Gigian, ligt te midden van breede, goed onderhouden wegen, langs welke onafzienbare sawah's - door gegraven greppels van het noodige water voorzien - zich uitstrekken. Bij de aanlegplaats, waar de rivier een bijna rechten hoek vormt, ligt op circa 300 passen afstands eene steenen redoute. De facen, ruim 16 ellen lang, zijn van schietgaten voorzien, en het fort is met elf twaalfponders bewapend. Naast die versterking - door een licht pannendak gedekt - bevindt zich de kraton van den Radja, door een steenen muur afgesloten. Het geheel is door een natte gracht en bamboe-doeri-pagger omringd. Men zegt, dat voor het weerbare gedeelte der nijvere bevolking, waaronder zich goede smeden en timmerlieden bevinden, 15000 gewone en 800 percussie-geweren zijn opgelegd. Wapenen, metselsteenen, plavuizen, dakpannen, enz. worden bij groote hoeveelheden te Pedir aangemaakt, dat tevens een levendigen handel drijft in rijst en Pinangnoten. Men treft hier het schoonste paardenras aan uit geheel Sumatra, dat deels tot eigen gebruik gebezigd, deels voor den uitvoer bestemd wordt; de peperkultuur was pas sedert korten tijd ingevoerd. De Radja, die bij de bevolking zeer gezien is, beklaagde zich dat twee zijner handelsprauwen, een dag te voren door Atjineesche zeeroovers aangevallen, de vlucht hadden moeten nemen, en liet zich uit, den Sultan die zulke rooverijen gereedelijk toestaat en soms aanmoedigt, dien hoon niet licht te zullen vergeven. Hij gaf den heer Kraijenhoff zijn wensch te kennen, vooral ook ter beveiliging van scheepvaart en handel, om even als de vorst van Déli, onder het Nederlandsch Indische bestuur te worden opgenomen, en verzocht dien ambtenaar zijn adres achter te laten, opdat hij later daarover in correspondentie zou kunnen treden. 't Was of het Atjineesche bestuur dergelijke aanvragen van sommige zijner vazallen gevreesd of voorzien had, want eenige maanden daarna, werd van de Britsche Regeering vernomen, dat Atjih zich tot het gouvernement van de Straits had gewend om raad en hulp tegen Nederland, zoo het schijnt naar aanleiding van 't geen er gedaan werd ter bescherming van den, door de vijandelijkheden tusschen Simpang Olim en Edi bedreigden handel. Pedir, dat als een der meest welvarende vazal-staatjes en de rijstschuur van Atjih beschouwd wordt, schijnt den Sultan geen wasil verschuldigd. | |
[pagina 671]
| |
Met deze korte beschrijving nemen wij afscheid van die Noorderstranden, waar wel eene nijvere, handeldrijvende bevolking woont, maar toch sommige gedeelten der kust door een uitgebreiden, ongestraften zeeroof zóó onveilig worden gemaakt, dat geen handelsvaartuig er zich durft wagen. En, als wij nu den Noord-Westelijken uithoek omgaande, de Westkust volgen, dan zien wij al spoedig van Kloeang de Atjineesche vaan ons tegenwaaijen. Door hoog gebergte ingesloten en een klein eilandje gedekt, biedt de reede van deze tot de XXV sagi's behoorende kampong eene veilige ankerplaats aan, ofschoon de nadering er van, door een voorliggend koraalrif vrij moeilijk wordt gemaakt. De passar, van weinig beteekenis, heeft slechts eene bevolking van ± 500 zielen, waaronder een honderdtal weerbare mannen; en de kampong, iets meer landwaarts in gelegen is door hare aanhoudende twisten en oorlogen eene armoedige, onbeduidende negorij geworden. Alles zag er even vervallen uit, en bij het salut aan Z.M. brik de Haai gegeven, bezweek een gedeelte der salueerende batterij. Kloewang is een sprekend toonbeeld van dien invretenden kanker waardoor het rijk van Atjih wordt ondermijnd, en van de treurige gevolgen dier onderlinge veeten, waardoor de bloeiendste gewesten in weinige jaren eene prooi kunnen worden van uitputting en gebrek. Een huldegift van 100 Spaansche matten per jaar wordt den Sultan geregeld uitbetaald. Invoerrechten worden niet geheven, en voor den uitvoer slechts één Spaansche mat per pikol peper betaald. Telok Kroet of Kroeë is eene vrij welvarende kampong, en biedt, door het eilandje Riah gedekt, vooral bij Zuid-Westelijke winden en hevige deining, een goede ankerplaats aan. De veestapel is voldoende, er wordt rijst geteeld voor eigen gebruik, en zij kan ± 6000 pikols peper opleveren. Tijdens het verblijf der Haai stonden er eenige drieponders in batterij. Van daar tot aan de sedert korten tijd zoo bloeiende kampong Rigas, wordt de kust als door een eene keten van eilandjes tegen de hooge deining en branding beschut. Een goed onderhouden passar, gedurende den peperhandel tot verblijf- en verkoopplaats ingericht, ligt aan de baai van dienzelfden naam, die volgens ingewonnen berichten, eene uitmuntende ankerplaats zelfs voor de schepen van het grootste charter aanbiedt. Zij wordt door drie hooggelegene sterkten verdedigd, die toen echter niet bewapend waren en en in een vervallen toestand verkeerden. In den Radja trof men een beschaafd man aan, die een weinig Fransch en Engelsch sprak en vrij goed op de hoogte was van den oorlog, tusschen Frankrijk en Duitschland gevoerd. De verhouding tusschen hem en den Sultan liet veel te wenschen over, en de wasil van 200 Sp. matten 's jaars werd meer uit vrees dan uit plichtbesef betaald. De kampong, een uur landwaarts in gelegen, telt eene bevolking van ± 5000 zielen, en zou, volgens het zeggen, meer dan 1000 | |
[pagina 672]
| |
weerbare mannen op de been kunnen brengen; de in- en uitvoerrechten zijn er hoog. Van het pikol opium wordt f 60, en van andere goederen 5% van de waarde geheven, terwijl die op den uitvoer f 5 per pikol peper en f 4.50 per pikol getah pertja bedragen; de zijde is vrij. Er bestaat een vrij levendige handel. Twee maanden vóór de komst der Djambi had een Fransch schip de baai met een lading van 6000 pikols peper verlaten; en toch schijnt hier, even als langs de geheele kust, de peperoogst gaande weg af te nemen. Die achteruitgang wordt eensdeels toegeschreven aan het verzuim om nieuwe pepertuinen aan te leggen naar mate de oude uitsterven, anderdeels aan den sterk verminderden aanvoer van slaven uit Nias, terwijl de bevolking van te luijen aard is, en zich te veel aan het amfioen-schuiven overgeeft om de kultuur behoorlijk bij te houden of uit te breiden. Analaboe biedt op 3½ à 4 kabellengten van het strand, eene veilige reede aan, hoewel met hooge deining, en, vooral bij zuidelijke winden, vrij sterke branding op de kust. Het uitgestrekte gebied, waaronder verscheidene landschappen behooren, wier bevolking op ruim 50,000 zielen geraamd werd, wordt vooral door Maleijers bewoond, hoewel in de hoofd-kampong - van een duizendtal aan een gebouwde woningen - de Niassers de overhand hebben. Niettegenstaande Z.M. stoomschip Maas en Waal het vorige jaar op de kust gekruist had om den slavenhandel te beletten, mocht die nog niet als ten eenenmale uitgeroeid beschouwd worden. De Radja, ruim 70 jaren oud, werd door zijn zoon en 10 Hoeloebalangs in het bestuur ondersteund. Ofschoon hij schatplichtig was, werd de huldegift in verscheidene jaren niet betaald, en werd er een recht van 6¼% van de waarde der ingevoerde goederen gevorderd, die even als in de meeste andere havens, grootendeels in oorlogsbehoeften hadden bestaan. Langs een vrij goed onderhouden binnenweg zou de hoofdstad van Atjih in 5 à 6 dagen te bereiken zijn. Soesoe wordt door den kommandant der Haai, als eene zeer welvarende kampong, en eene uitmuntende, goedkoope ververschingsplaats aangeduid. Tampat Toean, aan eene kleine maar schoone baai gelegen, waarin de grootste schepen kort bij den wal kunnen ankeren, en waarachter de vulkaan van dien naam zijn hooge kruin boven de omliggende bergen verheft, wordt in 1855 beschreven als eene bijzonder welvarende kampong, door Maleijers uit Pasaman en Niassers bewoond, en een der voornaamste uitvoer-havens van de westkust. Zij kon 300 geweerdragende mannen te velde brengen, en er lagen verscheidene ijzeren lelah's zonder affuiten, hier en daar verspreid. De peper bracht gewoonlijk tusschen de 6 à 7 dollars per pikol op, waarvan er 5 aan den eigenaar toekomen; de rest wordt den Radja toegekend, die ze daarvoor verhandelt en aan boord doet brengen. Hoewel onder het gebied van den Sultan behoorende, voert de kampong hare eigen vlag, | |
[pagina 673]
| |
betaalt nimmer de verschuldigde wasil, en beschouwt zich als geheel onafhankelijk van Atjih. In 1871 echter was de vroegere welvaart verdwenen. De kampong, eenigen tijd geleden geheel afgebrand, zonder dat de bevolking iets had kunnen redden, zag er dan ook zeer armoedig en verlaten uit. Van dáár begint het gebergte allengs terug te wijken, en verwijdert zich, tusschen Bakoengan en Troemon, tot 1½ mijl ver van de kust. Die vlakke kuststreek - door de Maleijers Rantau of Darat genaamd, - soms door heuvelrijen afgebroken, strekt zich op Atjineesch grondgebied, tot aan Troemon uit. 't Is door dien moerassigen, alluvialen, doch boschrijken bodem dat een der voornaamste rivieren, de Asahan, zich heen slingert en met twee uitmondingen, de Koeala Baroe en de Koeala Toeah, den oceaan bereikt. In Bakoengan, eene der laatste Atjineesche kampongs, is de peperkultuur almede sterk in verval, wier schrale oogst naar Tampat Toean gevoerd en daar ter markt wordt gebracht. Op den 7den November liet de Djambi het anker vallen voor Troemon, waarover reeds vroeger gesproken is, en dat in de laatste drie jaren zóó sterk is achteruitgegaan, dat het niet alleen geen pikol peper meer uitvoert, maar zelfs hier en daar niets als eene wildernis te aanschouwen geeft. De handel is bijna geheel verdwenen; enkele kustvaarders brengen wat amfioen aan, die tegen eenige voortbrengselen des lands wordt ingeruild. In 1871 bestond de uitvoer slechts uit 50 pikols huiden, en circa 100 pikols getah pertja. De bevolking, Maleijers, Batta's, Niassers en Atjinezen, bedroeg nauwelijks 4000 zielen. Van dáár keerde het stoomschip naar Padang terug. De hierboven vermelde opgaven, aan de laatst ingeleverde rapporten ontleend, werden meestal door de Radja's opgegeven; en hoewel ze, vooral wat de weerbaarheid van sommige landschappen betreft, wel eenigszins overdreven zullen zijn, leveren zij toch eene niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van den tegenwoordigen toestand der voornaamste kustplaatsen van het Atjineesche Rijk.
Na deze geographische uitweiding tot het historisch overzicht terugkeerende, zal ik den verderen loop der gebeurtenissen die met onze verhouding tegenover Atjih in zulk een nauw verband staan, zoo beknopt mogelijk trachten saam te vatten. Met dezen langen tocht was de taak der Djambi nog niet volbracht, daar zij reeds in Mei 1872 een tweede reis naar Atjih ondernam, om een nieuw onderzoek in te stellen, wáár de beste gelegenheid bestond om vuurtorens op te richten. Noch de kommandant van dien bodem, noch de heer Kraijenhoff, die ook deze reis mede maakte, werden in den Kraton ontvangen. De eerste Rijksbestuurder was afwezig, en niemand, zoo heette het, durfde den aan hem gerichten brief openen, of een antwoord geven op het | |
[pagina 674]
| |
verzoek tot een onderhoud. Het stoomschip vertrok, vriendschappelijke brieven voor den tweeden Rijksbestuurder achterlatende. Gedurende zijn verblijf aan den wal, vernam de tolk, die telkens den controleur vergezelde, dat de Sjahbandar van Atjih, Panglima Tibang Mohammed naar Poelo Pinang gevlucht was, omdat de eerste Rijksbestuurder hem naar het leven stond; en dat onder de bestaande regeeringloosheid, de willekeur der aanzienlijken alle perken te buiten ging. Intusschen had de Gouverneur-Generaal, ten gevolge eener aan hem gerichte aanschrijving van den 24sten April, ‘om de medewerking van Atjih te verkrijgen tot de bestendiging van die rust en veiligheid waarvoor ook wij verplicht waren te waken,’ tot eene nieuwe zending naar dat Rijk besloten. De Resident van Riouw, de heer Schiff, en de ambtenaar met den rang van resident, Van de Wall, door meergemelden controleur als secretaris vergezeld, moesten - steeds in vredelievenden zin - den Sultan daartoe trachten over te halen. De komst van die Gouvernements-commissarissen zou, minstens twee maanden te voren, den Sultan in een brief van den gouverneur van de Westkust worden aangekondigd; maar niet vóór dat de zegepraal onzer wapenen in Déli volkomen beslist zoude zijn. Tot tuchtiging der Batta's, die tegen den ons getrouwen vorst van dat Rijkje in verzet waren gekomen, was een geringe troepenmacht daarheen gezonden. De Sjahbandar van Atjih kwam in dien tusschentijd van Poelo Pinang naar Riouw, voorgevende dáár bescherming te zoeken, en verhaalde o.a. dat de Sultan, hoe dan ook tusschen twee partijen geslingerd, zich aan de Atjineesche had aangesloten, die het Indisch bestuur van harte genegen was; terwijl Habib Adoe'r-rahman aan het hoofd stond der ons vijandig gezinde Arabische partij, en dat hem door zijnen Heer heimelijk de last was opgedragen, zich met den Resident omtrent het sluiten van een nieuw traktaat te verstaan. Zijn geloofsbrief kon hij evenwel niet vertoonen, ofschoon hij voorgaf dien later, als zulks noodig mocht worden te zullen medebrengen. Nadat de Resident hem als ter loops had medegedeeld, dat hij wellicht zelf eens naar Atjih zou gaan, waarover hij zijne blijdschap te kennen gaf, vertrok hij naar Singapore, ten einde dáár nog eenige zaken te regelen met belofte zich zoo spoedig mogelijk tot den Sultan te begeven, en daarna, van de noodige volmacht voorzien, terug te keeren. Niettegenstaande dat zonderlinge bezoek, werd toch de brief waarin de komst der Commissarissen was aangekondigd, met het stoomschip Maas en Waal naar Atjih overgebracht, en door den heer Kraijenhoff op den laatsten October, aan den tweeden Rijksbestuurder ter hand gesteld, die te kennen gaf dat hij - ten gevolge van de ingevallen poeasa (groote vasten) - niet dan op den 7den December geopend mocht worden. En werkelijk, de Sjahbandar kwam terug, van vier Rijksgrooten vergezeld, met een geschrift van den Sultan, waarin hij den resident | |
[pagina 675]
| |
verzocht zijn voorgenomen bezoek nog eenige maanden te willen uitstellen, aangezien hij eene maand geleden den Grooten Heer van Turkije geschreven had, op wiens antwoord hij wachtte om ook den Gouverneur-Generaal een brief te doen geworden. Die raadselachtige geschiedenis werd door den Sjahbandar op de volgende wijze toegelicht. Toen hij in Atjih terugkwam, was het gerucht verspreid, dat hij het Rijk aan den resident van Riouw had willen overgeven: en bij het bekend worden van de aanstaande komst van dien hooggeplaatsten Nederlandschen ambtenaar, had zulks op de twee vijandig tegen over elkander staande partijen een zeer verschillenden indruk gemaakt. De Arabische had het schrijven naar den Sultan van Turkije doorgedreven - met den inhoud van dien brief waren zij niet bekend gemaakt - terwijl de Atjineesche partij op het uitstellen van de komst van den Resident had aangedrongen. (Zij wenden alzoo voor, van den officiëlen brief waarbij het gezantschap werd aangekondigd nog geene kennis te hebben genomen). Dat uitstel was noodig, zeide de Sjahbandar om tijd te winnen, ten einde de hoeloebalangs van de Westkust in hun belang over te halen - die der Oostkust waren reeds voor de goede zaak gewonnen - waardoor de Arabische partij zoodanig zou worden verzwakt, vooral wanneer de Radja van Troemon zich bij hen aansloot, dat dan alles ten genoege van den Resident zou worden geschikt. Het schijnt dat de Resident van Riouw, met deze vrij zonderlinge toelichting genoegen nemende, een gunstig rapport nopens den bestaanden toestand naar Batavia opzond. Hij werd althans gemachtigd, de gezanten met de Marnix naar Atjih te doen terugkeeren en tevens eene oorlogsprauw, de Gipsy, die vroeger den Radja van Simpang Olim ontnomen was, als verdacht van zeeroof te hebben gepleegd en door den Sultan was opgeëischt, aan Zijne Hoogheid uit te leveren. Ook werd het bezoek der Commissarissen naar Atjih uitgesteld, zoodat de behendige Atjineesche diplomaten in alles hun zin kregen. Zelfs toen de Indische Regeering in den aanvang dezes jaars vernam, dat een gezant van den Sultan naar Frankrijk was afgevaardigd om hulp en bescherming tegen Nederland in te roepen, werd de bewering van den Sjahbandar, als zou zijn meester zulks nimmer veroorloofd hebben en men hoogst waarschijnlijk misbruik van het koninklijk zegel had gemaakt, voor goede munt aangenomen. Den 25sten Januari vertrokken de gezanten met de Marnix van Riouw naar Singapore, waar zij eenige dagen verbleven, en keerden van dáár naar hun land terug, de havens aandoende waar, zooals het heette, nog enkele hoofden aansporing noodig hadden om het gezag en de goede bedoelingen van den Sultan te ondersteunen Terwijl nu die havens werden bezocht, en aan de goede trouw van die naar het scheen zoo geloofwaardige gezanten niet werd getwijfeld, ontving de Indische Regeering uit alleszins vertrouwbare bron, uitvoerige | |
[pagina 676]
| |
berichten - die nader nog bevestigd zijn - dat diezelfde gezanten, te Singapore, aan agenten van vreemde mogendheden voorstellen hadden gedaan, tot het sluiten van traktaten tusschen hunne gouvernementen en Atjih, dat door Nederland bedreigd werd. Ook hier is het niet geoorloofd vooralsnog eenige uitspraak te doen; ook hier dient men zijn oordeel op te schorten, en moeten nadere en meer uitvoerige berichten worden afgewacht, om te kunnen beoordeelen òf en in hoeverre Nederlandsche goedgeloovigheid dupe is geweest van Atjineesche trouweloosheid en verraad. Dat de Regeering, door die tijding verrast, er onmiddellijk toe overging om de noodige maatregelen te nemen, zoowel om te voorkomen dat zij onverwacht door vreemde inmenging in hare voornemens werd belemmerd, als om van Atjih onverwijld rekenschap te vorderen van de laatste verraderlijke handelingen, was bij de zich snel opvolgende gebeurtenissen, de aangewezen weg. De eigen woorden van den Minister zullen hier de beste aanwijzing zijn. - ‘Naar aanleiding van deze berichten hebben èn de Indische Regeering èn het Opperbestuur, dat per telegram met het voorgevallene in kennis werd gesteld, begrepen, dat onmiddellijk van Atsjin opheldering en rekenschap voor zijn verraderlijk gedrag moest worden gevraagd, en dat het mogelijke moest worden gedaan om inmenging in de zaken van Atsjin, die voor de regeling der betrekkingen tusschen Nederland en dien staat zeer belemmerend zou kunnen zijn, te voorkomen. De vice-president van den Raad van Indië werd diensvolgens als Gou vernements-commissaris met vier oorlogschepen naar Atsjin gezonden, om opheldering en rekenschap te vragen en de betrekkingen tusschen Nederland en Atsjin op behoorlijken voet te regelen, opdat voortaan geene moeijelijkheden meer zouden kunnen rijzen; en om, wanneer Atsjin weigerde voldoende ophelderingen of de noodige waarborgen voor eene goede verhouding tot Nederland in het vervolg te geven, den oorlog te verklaren. Het vertrek van den Gouvernements-commissaris is, met het oog op de bovenbedoelde handelingen van de Atsjinesche gezanten te Singapore, zooveel doenlijk bespoedigd. Tevens is eene bekwame krijgsmagt bijeengebragt om den Gouvernements-commissaris op den voet te volgen. Daarmede is niet gewacht tot na de oorlogsverklaring, vooreerst omdat wegens zeevaartkundige redenen eene expeditie niet later dan tegen het einde van Maart kon afgezonden worden, maar ook omdat men hoopte door de vertooning van aanzienlijke strijdmiddelen voor Atsjin, aan de vertoogen van den Gouvernements-commissaris nog meer klem te kunnen bijzetten en eene minnelijke schikking alsnog te kunnen bevorderen. Tot het laatste oogenblik is dus naar eene minnelijke schikking met Atsjin gestreefd, en het doel der expeditie is dan ook in de instructie voor den opperbevelhebber aldus omschreven: “om, bij onverhoopte mislukking der door den Gouvernements-commissaris daartoe | |
[pagina 677]
| |
vooraf aan te wenden pogingen van vredelievenden aard, des noods door kracht van wapenen, de bestuurders van het rijk van Atsjin te noodzaken om te voldoen aan de hun door den Gouvernements-commissaris te stellen eischen”. Atsjin heeft echter geweigerd ophelderingen te geven, en daarop is, den 26sten Maart, de oorlogsverklaring gevolgd. Inmiddels is, naar aanleiding van hetgeen omtrent de handelingen der Atsjinesche gezanten te Singapore berigt was geworden, met de betrokken mogendheden in gedachtenwisseling getreden, en heeft de Regering bij dezen de meeste gewenschte welwillendheid en medewerking ondervonden.’ Met die geruststellende verklaring eindigt de Nota van den Minister van Koloniën. Het overige is slechts uit telegrammen bekend, achter wier nevelachtig waas nog veel blijft verborgen, dat niet dan bij meer volledige berichten kan worden opgehelderd. Men zou evenwel uit verschillende bijkomende omstandigheden kunnen afleiden, dat, al moge de expeditie dan ook niet naar wensch zijn geslaagd, de ontvangen klap op eene hoogst gevoelige wijze door ons is beantwoord. Zonder zich aan een te groot optimisme schuldig te maken, zou wellicht uit dien teruggegeven klap te verklaren zijn, waarom de weder-inscheping van onze troepen niet in het minste door den vijand werd belemmerd. Is het bij de meeste onzer in Indië gevoerde veldslagen gebleken, dat de inlanders zich zelden of nooit in 't open veld aan een strijd met Europeanen wagen, en niet licht - zelfs onder hun gunstige omstandigheden - tot een aanval overgaan, vooral wanneer zij eenmaal de overmacht onzer wapenen leerden kennen, toch stijgt hun strijdlust en overmoed, die soms - met verachting van alle gevaren - in eene dolle woede overslaat, al naarmate zij vermeenen de overwinning te hebben behaald. En 't zou, dunkt mij, al te vreemd zijn, als de Atjinezen den zoo gehaten kafir, den sedert eeuwen verfoeiden Hollander, den erf-vijand van Atjih, ongemoeid zouden hebben laten aftrekken, wanneer zij zich slechts eenigermate als overwinnaar beschouwd of over eenig middel te beschikken hadden om dien terugtocht te bemoeielijken. Maar hoe dit ook zij, Atjih zal later voor onze overmacht moeten zwichten, als geen eervolle en voor Nederland in elk opzicht voordeelige vrede kan verkregen worden; waaraan onze tegenstanders - bijaldien de daaromtrent loopende geruchten waarheid behelzen - reeds groote behoefte schijnen te gevoelen. Ook al mochten de strijdkrachten of verdedigingsmiddelen van Atjih minder spoedig uitgeput zijn dan ik vermeen te mogen onderstellen, zal toch de annexatie voor Nederland eene noodzakelijkheid, en voor Atjih wellicht een geluk zijn. Die annexatie wordt een natuurlijk gevolg van onzen gewijzigden toestand op Sumatra, en is, al wordt ze door ons noch gewenscht noch begeerd, en al brengt zij geen rechtstreeksch voordeel aan, ook uit een politiek oogpunt niet te vermijden. | |
[pagina 678]
| |
Er behoort voor goed een einde te komen aan de kuiperijen, uit dat broeinest van ongerechtigheid en wanbestuur voortgekomen; en als men let op den wensch van zoo vele landschappen van dat ongelukkige Rijk, om zich aan ons te onderwerpen, dan kan het misschien voor 't Atjineesche volk een zegen zijn, van het ondragelijk juk zijner Sultans te worden verlost. 't Is wenschelijk, ook voor de algemeene belangen, dat voortaan geen ander gezag geduld, geene andere heerschappij erkend, geene andere wetten op Sumatra worden geëerbiedigd dan van eene Regeering, die hare plichten beseft en de roeping begrijpt, welke zij dáár heeft te vervullen. Moge de Regeering met moed en ijver, maar tevens met eene krachtige hand de taak aanvaarden, die op dat schoone, rijke eiland voor ons schijnt weggelegd, opdat spoedig scheepvaart en handel herleven en bloeien onder een verlicht, vrijgevig bestuur, en onder de trouwe hoede der Nederlandsche vlag! |
|