| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
De apostel van eene nieuwe godsdienst.
Het Oude en het Nieuwe Geloof. Eene belijdenis van David Friedrich Strausz. Vertaald door A.A. Deenik Mlz. Haarlem, de Erven Loosjes, 1873.
(Slot.)
De moderne wereldbeschouwing, welke aan Strausz reeds sedert lange jaren eigen is, schijnt ook ons toe der waarheid 't meest en meer en meer nabijkomende te zijn. Maar terwijl Strausz, nu in den allerlaatsten tijd, gemeend heeft aan het Christendom, als iets, dat ontstond bij eene andere wereldbeschouwing, den rug te moeten toekeeren, zijn wij van oordeel dat het Christendom, ofschoon ontstaan in den ouden tijd en opgetreden in de kleuren van dien tijd, in den grond bestemd was voor den nieuwen of, juister welligt, dat het, wat zijn wezen betreft, staat boven oud en nieuw; zijn wij van oordeel, dat wij tot het nieuwe mogen overgaan en daarbij het Christendom evenwel mogen aanhouden, niet als bagaadje die men moeitevol achter zich nasleept, maar als iets, dat een deel is van ons zelven, het leven van ons leven. Voor ons heeft het Christendom dus nog woorden van eeuwig leven, al is het dat ook wij der nieuwere wereldbeschouwing met volle verzaking van de oude zijn toegedaan.
Intusschen, het Christendom aan te houden, daartoe betwist Strausz ons het regt in het eerste Hoofdstuk, dat antwoord geeft op de vraag: ‘Zijn wij nog Christenen?’ Hij meent, dat, al hebben wij sympathiën voor de nieuwe wereldbeschouwing, wij juist daarom, omdat wij met het Christendom niet willen breken, ook niet te huis behooren op het nieuwe standpunt. Hij wil ons terugwerpen onder den grooten hoop, die, ja, wel wat vooruit wil, en met den tijd wel wat medegaan wil, maar toch den moed niet heeft den grooten sprong te doen. Eén ding echter ziet hij in zijn ijver voorbij, dat wij reeds lang naast hem staan, dat wij onze tenten reeds naast die van hem en de zijnen hebben opgeslagen, en dat wij, ofschoon wij ons nog niet geheel op ons
| |
| |
gemak gevoelen, ons verblijf reeds tamelijk behagelijk hebben ingerigt.
Wij staan dus, en bij dezen zij het ruiterlijk verklaard ten aanhoore van hen ook, die in ons Vaderland met warme Schadenfreude het jongste geschrift van Strausz hebben toegejuicht als eene sprekende openbaring van de uitkomsten tot welke de moderne wereldbeschouwing zou leiden, wij staan dus naast Strausz, al is het, dat deze ons verloochent, dat deze van ons niets weten wil.
Om tegenover dezen laatsten echter ons goed regt te beter te kunnen handhaven, zijn wij bereid een paar concessies te doen. De eerste concessie, die ons niets anders kost, dan de moeite om te herhalen wat wij, ja, sedert hoe lang reeds, met vele anderen verklaarden, is deze, dat wij niet het minste hechten aan kerkgeloof, zoo min aan het oude, als aan het officieuse van het rationalisme en dat van Schleiermacher. En onze tweede concessie, ofschoon vooralsnog alleen des noods, is, dat de Kerk te gronde mag gaan.
Gaat Strausz nu evenwel nog verder in zijne eischen, blijft hij vorderen, dat wij ook het Christendom zullen verloochenen, dan staan wij pal en gorden ons aan tot den strijd. Maar zal die strijd nu een loyale strijd zijn, dan mag hij ons niet ignoréren.
Aan zulk een miskenning evenwel maakt Strausz zich tegenover ons schuldig. In de ‘Inleiding’ zegt hij ter kenschetsing van den staat der hedendaagsche Christenheid in hare godsdienstige opvattingen: ‘Niet te tellen is de menigte dergenen, die geen vrede meer hebben met het oude geloof, met de oude Kerk, hetzij de Evangeliesche, hetzij de Katholieke; die ten deele het beginnen te gevoelen, ten deele het reeds duidelijk beseffen, dat de beide Kerken hoe langer hoe meer in tegenspraak gekomen zijn met de wetenschap, met de wereld- en levensbeschouwing, met de maatschappelijke en politieke toestanden van den tegenwoordigen tijd, en die in dit opzicht eene verandering, eene verbetering dringend noodzakelijk achten. - Op dit punt echter verdeelt zich de menigte van hen, die geen vrede meer hebben met den bestaanden toestand en vooruit willen, in twee richtingen. De eenen, en het valt niet te ontkennen, dat zij verreweg de meerderheid vormen, en wel in beide Kerken - rekenen het voldoende, de onmiskenbaar dor geworden takken van den ouden boom te verwijderen, in de hoop dat hij daardoor nieuwe levenskracht ontvangen en weder vruchtbaar worden zal. Ginds wil men zich wel een Paus laten welgevallen, als het maar geen onfeilbare is; hier wil men aan Christus vasthouden, als men hem maar niet meer als den Zoon Gods behoeft te beschouwen. Maar voor het overige moet het in beide Kerken blijven gelijk het was; in de eene priesters en bisschoppen, die tegenover de leeken staan als gewijde uitdeelers van de Kerkelijke Genademiddelen, in de andere, zij het ook met vrije verkiezing van geestelijken, en volgens door haar zelve vastgestelde regeling, de prediking van Christus,
| |
| |
de uitdeeling der door hem ingestelde Sakramenten, de viering der feesten ter herinnering aan de voornaamste gebeurtenissen zijns levens.
‘Naast deze meerderheid bestaat intusschen eene minderheid, welke niet over het hoofd gezien mag worden. Zij legt vollen nadruk op den nauwen zamenhang van het kerkelijk systeem, over het geheel op de konsekwentie; zij is van oordeel, dat wie eenmaal erkent het onderscheid tusschen geestelijkheid en leeken, de behoefte der menschheid om ten allen tijde in kwesties van godsdienst en zedelijkheid op onfeilbare wijze ingelicht te kunnen worden door eene van Godswege door Christus ingestelde overheid, niet kan weigeren, ook een onfeilbaren Paus, als door die behoefte noodzakelijk geworden, te erkennen. En evenzoo, dat, wanneer men Jezus niet meer als den Zoon Gods, maar als een mensch, zij het ook nog zulk een voortreffelijk mensch, beschouwt, men het regt niet meer heeft, tot hem te bidden, hem te blijven handhaven als het middenpunt eener eeredienst, jaar in, jaar uit over hem, zijne daden, zijne lotgevallen en uitspraken te prediken; vooral niet, wanneer men de belangrijkste van die daden en lotgevallen als fabelachtige, en deze uitspraken en leeringen voor een groot gedeelte als onvereenigbaar met den tegenwoordigen stand onzer werelden levensbeschouwing beschouwt. Wanneer nu deze minderheid ziet, hoe de kerkelijke eeredienst zijn samenhang verliest en ophoudt een goed aaneensluitend geheel te zijn, dan komt zij er voor uit, niet te weten, waartoe eigentlijk vooreerst een Cultus nog dienen moet; waartoe eene bizondere vereeniging als de Kerk', naast den Staat, de school, de wetenschap en de kunst, waaraan wij allen deel hebben, langer nog dienen moet.’
De Christenheid verdeelt zich, volgens Strausz, dus allereerst in twee grootere afdeelingen, in hen namelijk, die geacht willen worden geheel en al bij het oude te blijven, de dusgenaamde orthodoxen in de Roomsche en Protestantsche Kerken, en hen, die geen of geen vollen vrede daarmede hebbende, naar iets beters, iets nieuws uitzien. Deze laatsten scheiden zich dan wederom in twee onderafdeelingen. Tot de eene behooren zij, die water in hun wijn doende, het meest hinderlijke van het oude hebben laten varen en wel ooren hebben voor hetgeen de nieuwere wetenschappelijke onderzoekingen als bepaald onomstootelijk hebben doen kennen, de liberalen dus; en vervolgens tot de andere de modernen, die met beide voeten op het nieuwe standpunt staan en bepaalden afstand hebben gedaan van hetgeen hun geheel onhoudbaar en onbruikbaar gebleken is. Maar ook deze laatsten, zouden wij nu meenen, hebben wat hen zeer bepaald van elkander onderscheidt. Er zijn onder dezen, die, zooals Strausz, het Christendom en ook nog wel iets meer hebben over boord geworpen, en die zich vergenoegen met hetgeen zij uit den bodem op welken zij zijn overgegaan, kunnen opdelven; en anderen zijn er - zooals zij, die in ons vaderland doorgaans ‘de modernen’ genoemd worden, die, ofschoon zij er- | |
| |
kennen, dat een en ander, nu nog voor bruikbaar of noodig gehouden, later blijken kan geheel overbodig te zijn, en aan den anderen kant, dat iets nu roekeloos weggeworpen, later wederom als dienstig zal kunnen opgenomen worden, het Christendom hebben medegenomen en overgebragt op het nieuwe terrein; en die zoo wenschen te zijn tegelijkertijd kinderen van den nieuwen tijd en kweekelingen van den in hun oog nooit verouderenden Jezus.
Ook wij dus staan - naar onze meening althans - op modern standpunt. Wij plaatsen ons als regthebbenden naast die anderen, die het Christendom verloochenen, en willen die anderen ons niet dulden, wij zullen den strijd beschouwen als een strijd pro aris et focis. Maar ook opdat die strijd in nog een ander opzigt een eerlijke strijd zij en de slagen niet in de lucht vallen, daartoe dienen wij van beide zijden wel te weten, waarom het eigenlijk te doen is: dat het, gelijk gezegd is, niet te doen is om het Kerkgeloof, niet om de Kerk, maar om het Christendom.
De vraag is dus allereerst: wat is het Christendom, wat is het: Christen te zijn? Ook door Strausz is deze vraag gedaan. Nadat hij in de ‘Inleiding’ reeds gezegd had: ‘het Kerkgeloof is het Christendom,’ begint hij zijn eerste Hoofdstuk met de vraag: ‘Christenen, in welken zin?’ Maar een direct antwoord geeft hij op die vraag niet. En zeker, gemakkelijker is het haar te doen, dan haar te beantwoorden. Een ander antwoord geeft doorgaans de Protestant, een ander de Katholiek en nog een ander de Griek. En wederom, de een zal zeggen: Christen is ieder die gedoopt is; de ander: ieder die door het geloof een lidmaat van Christus en alzoo aan zijne zalving deelachtig is, enz. terwijl een derde, in zijn onnoozelheid misschien tot een Jood als Nathan zal zeggen: ‘Nathan, Ihr seyd ein Christ. Bei Gott, ihr seyd ein Christ! Ein bess'rer Christ war nie!’
Maar toch, al ligt het antwoord op die vraag niet maar zoo voor de hand, men kan het zich toch wel eens wat al te gemakkelijk willen maken. Dit laatste heeft Strausz gedaan, en door over de oppervlakte heen te glijden is hij dan ook gekomen tot een zeer zonderlinge voorstelling.
't Natuurlijkst, 't eenvoudigst ware het zeker wel, als 't men zich zelven niet regt duidelijk maken kan, waarin het Christendom eigenlijk bestaat, het aan Jezus zelven te vragen, aan den historischen Jezus namelijk. Kan men dezen zoo spoedig niet uitvinden, of is het voor altijd onmogelijk dezen te raadplegen, dan zou volgen, dat men zich vervoegde tot den Jezus van de Evangeliën, van die geschriften, die naast of na de geschriften van een Paulus, de oudste, schoon dan ook niet geheel zuivere getuigenis bevatten aangaande het gevoelen, dat in Jezus was, en aangaande de eischen die Jezus aan zijne volgelingen deed. Maar noch het een noch het ander doet Strausz. Alsof er in 't geheel geene getuigenissen uit de eerste en tweede eeuw wa- | |
| |
ren, ja, alsof het Christendom van eene veel latere dagteekening ware dan het begin van onze tijdrekening, gaat hij 't vragen aan het Christendom van latere eeuwen. Het Kerkgeloof, dat in de vierde, vijfde, zesde eeuw ontstond of zich verder ontwikkelde, is hèm het Christendom. En dat Kerkgeloof d.i. bij hem het Christendom, alsof het synoniemen waren! vindt hij in de zoogenaamde Apostolische geloofsbelijdenis. Die belijdenis wordt ons medegedeeld, wordt verklaard, aangevuld met de uitbreiding er later aan gegeven en voorts de kennisneming vermakelijk gemaakt door bijtende en geestige opmerkingen. Menig lezer moet bij de hier gegeven voorstelling wel gedacht hebben, dat die oude Christenen waanzinnigen zijn geweest. En mag Strausz aan hen, die er iets meer van weten, al doen gevoelen, dat de redenen van het bestaan en ontstaan van die zonderlinge leerstukken hem niet onbekend zijn; dat die leerstukken voor den tijd, waarin zij ontstonden, toch zoo dwaas niet waren als zij den hedendaagschen Christen kunnen toeschijnen, hij wrijft de mannen van dien tijd, die bij al hun spitsvondige haarkloverij toch voor een hooger belang streden, een smet aan of juister, want om die mannen is het hem niet te doen, het
Kerkgeloof en het daarmede vereenzelvigd Christendom, komt daardoor al dadelijk in een licht te staan, dat valsch is.
Maar onwaardig is zulk een manier van handelen in nog een ander opzigt. Het Christendom bestond ook in die dagen in nog iets anders dan in het kerkgeloof. Het bestond ook in de harten en in het leven. Mogten de Christenen van dien tijd bij hunne geloofsbelijdenis zweren, mogten zij elkander daarvoor doodslaan en er zich voor laten doodslaan, dit was dan toch altoos iets bijzonders in die menschen, dat zij niet alleen die zoogenaamde ongerijmdheden in goed vertrouwen aannamen, maar dat zij er d.i. voor hetgeen in hun oog de waarheid was, voor sterven wilden. Maar ook daarin was het eigenaardig christelijke van die menschen niet gelegen. Had men een waarheid- en geregtigheidlievenden heiden gevraagd: wat is een Christen? dan zou hij misschien, zooals Strausz, geantwoord hebben: 't zijn menschen, die, hoe onwetender zij zijn in alle natuurlijke dingen, des te meer denkkracht voor soortgelijke (nam. als in de geloofsbelijdenis voorkomen) bovennatuurlijkheden tot hunne beschikking hebben, en voor wie de eisch om drie als één en één als drie te denken, maar eene kleinigheid, ja, eene liefhebberij is; doch hij zou er ook hebben bijgevoegd, dat die zelfde menschen te midden van hunne ontzenuwde en verdierlijkte medeburgers rondwandelden het hoofd moedig en geloovig opgeheven houdende, dat zìj het waren, die het inéénstortend Romeinsche rijk stutten en steunden, terwijl zijn slotwoord gewis geweest zou zijn: overigens, ‘ziet, hoe lief zij elkander hebben!’ En hebben nu die latere Christenen, bij al hun zwakheden en ongerijmdheden, de onderlinge liefde beoefend en alzoo gepoogd in overeenstemming te zijn met het woord van den wel is waar maar Johanneïeschen Christus: ‘Hieraan zullen
| |
| |
allen erkennen, dat gij mijne leerlingen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander,’ dan mogen wij besluiten, dat het Christendom, gedurende de eerste eeuwen, nog iets anders geweest is dan kerkgeloof.
Intusschen, dat Strausz er toe gekomen is om bij de Christenen van later tijden onderzoek te doen naar den aard en het wezen des Christendoms heeft in zoo verre een goeden grond, als er naar zijne tijdelijke meening niets met zekerheid bekend is van het oorspronkelijk Christendom. ‘Een groot gedeelte,’ zegt hij, ‘van hetgeen de Evangelisten van zoogenaamde daden en lotgevallen van Jezus verhalen, gaat met het samenvlechtsel van Messiaansche wonderen, waarmede zij zijne levensgeschiedenis aanvullen, verloren, wanneer de kritiek deze geschiedenis weder daarvan zuivert; maar dit is nog niet alles, ja nauwelijks de helft. Ook tegen hetgeen de Evangelisten als woorden van Jezus hebben te boek gesteld, worden bedenkelijke twijfelingen geopperd. Toen Bretschneider het eerst de toespraken van den Christus in het vierde Evangelie als vrije komposities van den Evangelist aanduidde, wees hij daarbij op de toespraken in de drie eerste Evangeliën, als op proeven, hoe Jezus werkelijk gesproken had. Zoo zeker achtte men zich van het historiesch karakter dezer toepraken. Over het algemeen genomen, en in vergelijking met het vierde Evangelie, zeer zeker met recht: dit was de predikwijze, dit de kring van denkbeelden, dit waren voor een deel zonder twijfel de woorden van Jezus geweest. - Maar hoe? Dan moest hij immers menigmaal rechtstreeks met zich zelven in tegenspraak geweest zijn. Toen hij voor de eerste maal, kort na zijn optreden, zijne apostelen uitzond, zou hij hun verboden hebben, zich tot de Heidenen en Samaritanen te wenden; later, op zijne reis naar Jeruzalem, zou hij daarentegen in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, en bij gelegenheid van de genezing van tien bezetenen (l. melaatschen), Samaritanen als beschamende voorbeelden tegen zijne volksgenooten overgesteld hebben; in den tempel te Jeruzalem, en wel in de gelijkenis van de wijngaardeniers en het koninklijk bruiloftsmaal, zou hij zelfs de verwerping van de verstokte Joden
en de roeping der Heidenen in hunne plaats voorspeld hebben, en eindelijk, toen hij, naar het heet, na zijne opstanding, aan zijne jongeren zijne laatste voorschriften gaf, zou hij rechtstreeks geboden hebben, zijn Evangelie aan alle volken zonder onderscheid te verkondigen. Maar dit zou nog niet iets ondenkbaars geweest zijn: in den tijd, die er verloopen was tusschen dat eerste gebod en deze voorspelling, en het latere voorschrift, kon immers tengevolge van opgedane ervaring zijn gezichtskring zich uitgebreid hebben en ruimer geworden zijn. Maar reeds vóór dat eerste gebod had Jezus den Heidenschen hoofdman van Kapernaüm zonder bedenken zijn bijstand verleend, en diens geloof had hem aanleiding gegeven, de toekomstige opneming van de Heidenen in plaats van de ongeloovige Joden in het Messiasrijk te voorspellen; door het vroeger genoemde verbod zou hij later aan zijne jongeren
| |
| |
verboden hebben, te handelen zooals hij, en de vervulling voor te bereiden van hetgeen hij voorspeld had; ja, hij zelf zou in het nog later voorgekomen geval met de Kananeesche vrouw geheel in tegenovergestelden zin, dan vroeger tegenover den hoofdman gehandeld, en wel met de uiterste hardvochtigheid dat Joodsche exclusivisme toegepast hebben, terwijl hij zich eerst door de ootmoedige halsstarrigheid der vrouw had laten verteederen.’ - En eenige bladzijden verder, nadat hij de poging om eene menschelijke ontwikkeling, eene trapsgewijze verruiming van den gezichtskring bij Jezus aanschouwelijk te maken als een apologetiesch geknutsel heeft afgewezen, gaat hij aldus voort: ‘Doch niet alleen, hoe Jezus geworden is wat hij geweest is, blijft voor ons in een ondoordringbaar duister gehuld; ook wat hij is geworden en bij slot van rekening eigentlijk geweest is, wordt ons volstrekt niet duidelijk en helder. Om, na al hetgeen, waarop wij reeds gewezen hebben, nog maar iets te noemen: wij zijn er immers niet eens zeker van, of hij niet eindelijk aan zich zelven en aan zijne geheele zaak is gaan twijfelen. Zoo hij aan het kruis de bekende woorden gesproken heeft: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? dan is zoo het geweest. Het is mogelijk, en ik zelf heb het vermoeden uitgesproken, dat hem het woord slechts in den mond is gelegd, om een psalm, die onder de eerste Christenen als een programma van het Messiaansche lijden werd opgevat, in zijn aanhet reeds op hem toe te passen; maar minstens even mogelijk blijft het, dat hij het veelbeteekenende woord werkelijk gesproken heeft. Is hij later opgestaan, dat wil zeggen, is hij de lijdende Godmensch geweest, dan doet het hem geen nadeel; dan beteekent het slechts het toppunt van dit lijden, dan is het de jammerkreet zijner zwakke menschelijke natuur, die door de kracht der goddelijke, welke zich terstond daarop in zijn herleving openbaart, goed gemaakt
wordt. Beschouwt men hem daarentegen als een menschelijken held, dan is dit woord, zoo hij het gesproken heeft, meer dan bedenkelijk. Dan had hij tot op dat oogenblik niet op zijn dood gerekend; dan heeft hij tot op het laatste toe steun gevonden in den waan van de legioenen engelen, en dan is hij, toen zij steeds wegbleven, toen zij hem aan het kruis lieten hangen en versmachten, met teleurgestelde hoop en gebroken hart gestorven. En hoezeer wij ook dan nog, om de voortreffelijkheid van zijn hart en van zijn streven, deernis met hem moeten hebben, de hem opgelegde straf wreed en onrechtvaardig zouden moeten noemen, evenmin zouden wij ons toch kunnen onthouden te oordeelen, dat eene zoo fanatieke verwachting slechts haar verdiende loon krijgt, wanneer zij verijdeld en daardoor te schande gemaakt wordt. - Zooals gezegd is, de zaak staat niet vast; maar juist, dat in het leven van Jezus zooveel, dat het wezen van de zaak betreft, niet vast staat, dat het ons evenmin duidelijk is, wat hij gewild, als hoe en in welken omvang hij het gewild heeft, juist dat is het bedenkelijke van de zaak. Misschien
| |
| |
kan het uitgemaakt worden; maar dat het eerst uitgemaakt moet worden, dat in plaats van de onmiddelbare verzekerdheid des geloofs, ons aan het einde van een zeer uitvoerig en langdurig kritiesch onderzoek op zijn hoogst het uitzicht op waarschijnlijkheid geopend wordt, dat verandert geheel en al den stand der zaak. Aangaande hem, aan wien ik gelooven moet, aan wien ik ook maar mij aansluiten moet als aan mijn zedelijk voorbeeld, moet ik mij in de allereerste plaats eene duidelijke en zekere voorstelling kunnen maken. Een wezen, dat ik slechts in onbepaalde zwevende omtrekken zie, dat mij in hoofdzaak onduidelijk blijft, kan mij wel belangstelling inboezemen, als voorwerp van het wetenschappelijk onderzoek, maar practiesch, in het leven kan het mij geen stap verder helpen. Een wezen met duidelijk waarneembare trekken, waaraan men zich vasthouden kan, is echter slechts de Christus des geloofs, der legende, natuurlijk ook alleen voor den geloovige, die alle onmogelijkheden, alle tegenstrijdigheden, welke dit beeld vertoont, op den koop toeneemt; de Jezus der geschiedenis, der wetenschap is niets dan een probleem. Een probleem echter kan geen voorwerp des geloofs, niet een voorbeeld voor het leven zijn.’
Ter wille van de eer der kritiek moeten wij weigeren aan te nemen, dat het met onze kennis van den stichter des Christendoms zóó slecht staat. Ware het de taak der kritiek om hetgeen als geschiedenis gold tabula rasa te maken, dan ware het beter èn kritiek èn geschiedenis, deze laatste als eene niet te verhelderen duisternis, maar voor altijd te laten rusten. Maar neen, de kritiek moge wegsnijden, opruimen, zuiveren, doorgaans doet zij zulks toch met dit gevolg, dat hetgeen gehuld was in een geleend en niet-passend gewaad, te duidelijker, te levendiger aan het licht trede. En als die zelfde kritiek nu de beelden van personen en gebeurtenissen, op nog veel grooter afstand van plaats en tijd gesteld dan onze Evangelische personen, heeft weten te ontdoen van de hun opgelegde kleuren, en alzoo in een meer waarachtig daglicht heeft weten te plaatsen, zou haar vermogen zich dan hier niet verder uitstrekken dan alleen om te verwoesten? Bij veel minder gegevens weet men op ieder ander gebied toch nog wel iets herkenbaars te vinden. Zoo zal het dan ook hier wel zijn. Ja zelfs 't is hier zoo. Strausz zelf spreekt van verschillende duidelijk-herkenbare lagen in onze Evangelische berigten. Maar sedert kort is men immers pas tot die ontdekking gekomen, even als men sedert kort pas - Strausz zelf weet beter dan iemand sedert wanneer - de kritiek ernstig op de geschiedenis van Jezus is gaan toepassen. Zoo zijn wij op den weg; maar nog niet aan het eind van den weg. En daarom past het niet, zooals Strausz doet, eensklaps regts-om-keert te maken.
En wat er nu - om Jezus met meer regt op zijde te kunnen schuiven - gezegd wordt van tegenstrijdigs in het ons overgeleverde
| |
| |
beeld van dien Jezus, komt ons voor overdreven of gezocht te zijn. Toegegeven, er is strijdigs in de trekken waarmede Jezus ons wordt afgebeeld. Aangenomen, er is strijdigs in de voorstelling van Jezus' gezindheden jegens en zijne verwachtingen aangaande de Heidenen. Zoo groot, als die tegenstrijdigheid wordt uitgemeten, is zij niet en evenmin bijzonder hinderlijk. Veel van dat strijdige valt bij de aanwending van de kritiek- aanstonds en van zelf weg. Strausz gelooft niet aan Jezus' opstanding; gelooft dus ook niet, dat Jezus na zijn dood nog iets aan zijne discipelen gezegd of voorgeschreven zou hebben. Maar dan ook kan het woord, dat gezegd wordt na zijn opstanding door hem gesproken te zijn, niet van hem zijn, of zoo het al van hem is werd het gesproken in een ander verband. En wat tegenstrijdigs is er dan toch tusschen het verleenen van tijdelijken bijstand aan den Heidenschen hoofdman en in het uitspreken van de verwachting, dat de Heidenen deel zouden erlangen aan het heil dat de Joden nu reeds toonden te zullen versmaden, aan den eenen kant, en in de vermaning aan de discipelen om voorloopig alleen aan den Israeliet aanzegging te doen van het naderend heil, aan den andere? Heeft Jezus zelf wel ooit anders dan naar bijzondere aanleiding, zich tot de Heidenen gewend? Wat tegenstrijdigs is er dan toch in het voldoen aan 's hoofdmans verlangen en in het eerst niet-voldoen aan dat van de Kananeesche, als wij dit vooral maar bedenken, dat Jezus in het Feniciesche onbekend wenschte te blijven, en dat de weigering om hulp te verleenen, blijkens de woorden van welke hij zich bediende, toch zoo kwaad niet gemeend was.
Doch Strausz heeft ook andere pijlen op zijn koker. Hij neemt aan, neen, hij stemt toe, dat wij toch nog al een en ander van den historieschen Jezus te weten kunnen komen. Maar wat wij dan van hem te weten komen, spreekt meer ten nadeele van zijn persoon, en ter vermindering van den eerbied dien wij hem tot dus ver toedroegen. Hij was eigenlijk een dweeper, dan ook iemand, die eene pessimistiesche wereld- en levensbeschouwing was toegedaan, en ten slotte ook, heeft hij niets anders of beters geleverd dan zoo menig brave en wijze, die vóór en na hem leefde.
De beschuldiging van dweepzucht is niet nieuw. Jezus' broeders hebben hem reeds gehouden voor iemand, die zich door zijne uitzinnigheid zou te gronde rigten. Ook wil Strausz niet, dat men die benaming, alsof 't een schimp- of spotnaam ware, op Jezus toepasse. ‘Wij weten, er zijn edele en geniale dweepers geweest; een dweeper kan bezielend werken en ook zijn invloed historiesch duurzaam zijn; maar tot leidsman op den weg des levens zouden wij hem niet kiezen. Hij zal ons van den goeden weg afbrengen, wanneer wij zijn invloed niet onder de kontrôle van ons verstand stellen.’ Goed, hij zal ons van den goeden weg afbrengen, als wij namelijk op dien weg maar eerst zijn. Goed, wij moeten zijn invloed onder de kontrôle van ons verstand (liefst: in gemeenschap met gemoed en geweten) stellen; maar
| |
| |
dan valt er van zulk een man toch nog wel iets te leeren en over te nemen. Maar, verder nu, waaruit blijkt van die dweepzucht? Hieruit zegt Strausz, dat Jezus, tenzij de Evangeliën alle historiesch vertrouwen onwaardig zijn, verwachtte zeer binnen kort op de wolken des hemels te zullen verschijnen om het door hem opgerigte Messiasrijk open te stellen. Waarom met de onechtheid van dit woord de waarachtigheid der Evangeliën zou moeten vallen begrijpen wij niet. En evenmin, dat dit woord nu juist van zooveel dweepzucht getuigen zou. Wij nemen aan, dat Jezus dit woord gesproken heeft. Wij stemmen toe, dat dit woord, letterlijk opgevat, niet is uitgekomen. Maar de groote vraag is: of het letterlijk mag worden opgevat; of Jezus zich waarlijk heeft voorgesteld dat hij weldra op de wolken zittende of drijvende zou terugkomen? Dacht Jezus, dat hij bij zijn dood naar onzen hemel zou gaan? Dacht Jezus, als hij in de Schrift las, van den God Israels, komende op de wolken des hemels, dat die God waarlijk en zigtbaar door de wolken gedragen kon worden? En is hij zelf meermalen op Galilea's bergtoppen in eene wolke ingegaan, kan hij dan hebben gemeend, dat men de wolken als een cheval de bataille berijden kan? Ook is het wel niet aannemelijk, dat de Redacteurs onzer Evangeliën, die bij hun overleg toch ook gezegd worden met zoo veel overleg geschreven te hebben, zouden opgenomen en alzoo bewaard hebben eene aankondiging, die niet vervuld was, indien zij gemeend hadden, dat die aankondiging naar de letter moest worden opgevat.
Dat er evenmin als van dweepzucht blijk of schijn althans van minachtende wereld- en levensbeschouwing bij Jezus gevonden zou worden, zouden wij niet zoo sterk durven ontkennen. Menig woord ten minste komt er in onze Evangeliën voor, dat pessimistiesch klinkt. Uitspraken in zulk een geest zijn ieder, ook zonder dat wij ze vermelden, dadelijk voor den geest. Maar Strausz zelf is billijk genoeg te herinneren, dat de tijds- en plaatselijke omstandigheden, in welke Jezus leefde en zich bewoog, al zeer, zeer weinig aantrekkelijks hadden, En als Jezus, niettegenstaande dat weinig aantrekkelijke, zich toch niet onttrokken heeft aan een soms blijmoedig en gul verkeer, als hij zich ‘etende en drinkende’ te midden van de kinderen zijns volks bewogen heeft, dan meenen wij al weêr eenig regt te hebben om te vragen, of die woorden, bijaldien ze allen van hem mogten zijn, wel weêr naar de letter mogen worden opgevat. En wat het overige betreft, waarop onze auteur meer nadrukkelijk wijst, over het geheel bewijst het al weder niet veel. Dat toch het middeleeuwsch Christendom een echten cultus van armoede en bedelarij heeft te voorschijn geroepen, dat Calvin deze aarde een plaats der ballingschap genoemd heeft, kan evenzeer in strijd als in overeenstemming met het oorspronkelijk Christendom geweest zijn. ‘Den rijken man in het Evangelie wacht zonder twijfel de hel, enkel en alleen, omdat hij alle dagen
| |
| |
vrolijk en prachtig leeft, zonder dat wij iets anders van hem vernemen.’ Maar wij vernemen toch ook, dat de rijke man zijne broeders gewaarschuwd wilde hebben, misschien tegen den rijkdom, doch mogelijk ook tegen iets anders. En dan - om te zwijgen van de opvatting van onzen scherpzinnigen Dr. Meijboom, volgens welke de gelijkenis, zooals zij ons wordt medegedeeld, niet door Jezus kan gesproken zijn, is het zoo waarschijnlijk, dat iemand, die alle dagen vrolijk en prachtig leeft, tot dat hooger en innerlijk geluk komt, dat de vrucht is van zelfverloochening? - ‘Den rijken jongeling, die boven en behalve de betrachting van de gewone geboden nog iets meer doen wilde, weet Jezus niets beters aan te raden, dan al wat hij heeft te verkoopen en aan de armen te geven.’ Wederom vragen wij, of het aannemelijk is, dat deze jongeling met zijn, naar het schijnt, hoogst voortreffelijken aanleg, zijn bestemming zou hebben kunnen bereiken, tenzij ontslagen van de boeijen waarin de liefde tot het geld hem gekneld hield. Eene noblesse als de zijne kon het voor hem tot een verpligting maken, niet om het geld in het algemeen te verachten, maar om het bij de hooge goederen, die voor hem waren weggelegd, als niets te achten, en dus ook er afstand van te doen als het voor hem een struikelblok kon worden op den weg tot het betere. ‘Een zoo veel mogelijk lijdelijk bestaan, de werkzaamheid niet mede gerekend, welke voor het lenigen van het lijden van anderen, of voor verbreiding van het zaligmakend geloof vereischt wordt, voert met de meeste zekerheid tot liet doel,’ d.i. hier het Koningrijk der Hemelen. Ofschoon ook wij, even als Thomas Buckle en Strausz ongaarne ‘aanhoudend hooren van het verderfelijke van den rijkdom en van de zondige liefde tot het geld,’ ofschoon wij ten volle erkennen, dat de maatschappij aan de liefde tot het geld groote dingen te danken heeft, meenen toch ook wij, even als Jezus, dat
niet de liefde tot het geld, maar de liefde tot den naaste; dat niet de zucht tot tijdelijk bezit, maar 't bezit van waarheid en geregtigheid den hemel d.i. de bron van waarachtige vrede voor den mensch ontsluiten. En voorts, ons is niet gebleken, zoo min uit Jezus' woorden als uit zijn leven, dat er bij 't leven voor anderen en voor de waarheid veel plaats of tijd voor lijdelijkheid overblijft.
Allerzonderlingst echter komt het ons voor, dat Strausz het Christendom verlaten wil hebben, omdat, wat Jezus goeds geleerd heeft, evenzeer ook door anderen geleerd is. Dat Jezus niet iets bijzonders bezeten, en niet iets eigenaardigs in 't leven geroepen zou hebben, - er zijn er die dat ontkennen. De heer A.J. Vitringa althans heeft gemeend de vraag: ‘Was de christelijke liefde een nieuw en oorspronkelijk beginsel? bevestigend te moeten beantwoorden. Maar aangenomen, dat Strausz gelijk heeft, wat bewijst dat tegen het Christendom? Zoo het iets bewijst, dan bewijst het dit immers, dat het Christendom geen ijdel verdichtsel, dat het iets echt menschelijks is; dat
| |
| |
Jezus zich bij hetgeen hij leerde, te regt beroepen heeft ‘op het menschelijk gevoel en het gezonde menschenverstand.’ Of is iets minder waarachtig, minder goed, omdat ook anderen het gevonden, en als voortreffelijk bevonden hebben? - In elk geval, wat anderen ook bezeten en aan anderen medegedeeld hebben, wij, wij hebben onze rigting, onze zedelijke beschaving, ons hooger leven aan het Christendom dank te weten, en gelijk wij, al hadden we misschien de keuze tusschen verschillende lommerrijke boomen, toch waardeeren zullen de schaduwen van den boom aan wiens voet wij gezeten zijn, zoo prijzen wij ook hem, die de oorzaak is van onze hoogere ontwikkeling, zonder iets te kort te willen doen aan de grootheid en aan de zegenrijke werkzaamheid van hen, die elders in den grooten wijngaard hunne plaats zich aangewezen zagen.
En dat het nu toch niet weinig is, wat Jezus ons heeft aangebragt, erkent Strausz zelf, gelijk hij tevens daarmede erkent, dat wij bij al onze onkunde, toch nog al iets van Jezus weten. ‘Wanneer een der nieuwere beschrijvers van de Boeddha-godsdienst hare beteekenis hierin vindt, dat zij tegenover het in mythologie en schoolsche geleerdheid en bespiegeling, ceremoniën en uiterlijkheden van allerlei aard, werkheiligheid en schijnheiligheid, priesterlijken en filosofischen hoogmoed verstijfde Brahmanisme, het wezen der heiligheid gesteld heeft in de gezindheid, in de reinheid van hart en wandel, in welwillendheid, erbarming, liefde tot den medemensch en onbegrensde zelfverloochening, en dat zij, in overeenstemming daarmede, van de stuitende, verstand en hart onderdrukkende traditie en priesterlijk gezag, van de onbegrijpelijke schoolsche wijsheid en de hoog zwevende bespiegeling, zich beroepen heeft op het natuurlijk gevoel en het gezonde menschenverstand als op een hoogsten rechter in godsdienstige zaken; - dan is het onmogelijk te miskennen, hoe veel overeenkomst zoowel de omstandigheden als de arbeid van den Indieschen wijze uit de dagen van Darius en Xerxes gehad hebben met die van den Joodschen wijze uit de dagen van Augustus en Tiberius.’ Een weinig verder spreekt Strausz het uit, dat Jezus de beginselen van liefde tot den naaste, van ontferming, ja, van liefde tot den vijand, van broederlijke gezindheid onder alle menschen door leer en voorbeeld, schoon dan ook niet alleen, en ten deele niet allereerst, in de menschheid heeft ingeplant, en verklaart hij dat die beginselen het grootste sieraad, de hoogste roem van den stichter des Christendoms zonder twijfel blijven.
Maar wat wil men nu meer? zouden wij haast vragen. Als iemand dàt gevoeld, dàt geleerd, dàt onzer menschheid heeft ingeplant, - wat is er dat ons dan beletten zou mogen ons naar zulk een man te noemen, en te erkennen, dat wij, al mogten anderen ons 't zelfde hebben kunnen geven, dat wij aan hem 't schoonste te danken hebben? En is het waarheid wat Goethe gezegd heeft, dat men niet ongestraft onder palmen wandelt, waarheid wat Strausz daaraan toe- | |
| |
voegt, dat men ook niet ongestraft onder goden wandelt, dan durven wij daaraan toe te voegen, dat men niet ongestraft, hier niet onbeloond, onder den invloed van het beeld van Jezus kan staan, zelfs al zijn velen van de trekken van dit werkelijke beeld door de overlevering uitgewischt, verzwakt of ontsierd.
Wij meenen dus ons naar Christus te mogen blijven noemen, en dat met hetzelfde regt als de belijders van de tweede, vijfde, zestiende en achttiende eeuwen, die Jezus niets beter kenden dan wij, ja veeleer minder, en die desniettemin door Strausz als Christenen erkend worden. Wij blijven bovendien Jezus achten als zulk een, wiens beeld nog voortdurend op ons, kinderen der negentiende eeuw, een allerheilzaamsten invloed kan oefenen, en zulks ofschoon wij meenen, dat wij, zoo dikwijls het door de Evangelisten geteekend beeld voor ons staat, ook telkens ons zelven zullen moeten afvragen, of deze en die trek wel juist is en soms niet in strijd is met andere. Eigenlijk heeft dan ook nooit iemand, die nadacht, anders gedaan. Zij, die er het ernstigst naar streefden, om zich naar Jezus' woord en voorbeeld te gedragen, hebben dat doorgaans het trouwst gedaan. Heeft b.v. iemand er nooit aan gedacht om het woord: ‘Zoo iemand u op de regterwang slaat, keer hem ook de andere toe,’ naar de letter op te volgen? Men zou gemeend hebben, dat men zoo iets doende, geheel in strijd met Jezus' bedoeling, een bewijs van sarrende hatelijkheid zou geven.
In de hoofdtrekken kennen wij, gelijk Strausz toch erkend heeft, den Jezus der werkelijkheid, den kring zijner denkbeelden, waaraan wij dan toetsen kunnen wat wij verder van hem vernemen; en ontstaat nu en dan, hier en daar twijfel, dan hebben wij ons eigen, onder zijnen invloed gevormd hart en geweten, die ons bij ernstige overweging met telkens toenemende zekerheid zullen zeggen, niet altijd wat Jezus al of niet gezegd en gedaan heeft, maar hoe en wat wij moeten doen, om in zijnen geest, den geest van minstens een der edelste menschen, te handelen.
En overigens, waar het de innerlijke waarheid en de blijvende waarde van het Christendom betreft, beroepen wij ons van den tegenwoordigen Strausz op den Strausz van 1864. Dat doen wij niet om den man met zich zelven in strijd te brengen. Zijne inzigten zouden veranderd kunnen zijn, en die inzigten zouden nu juister kunnen zijn dan vroeger. Maar wat de hoofdzaak betreft zijn zij niet veranderd. Nù is zijne overtuiging nog wat hij toen reeds als het resultaat van zijne onderzoekingen mededeelde. En toch is er iets in hem veranderd. Is het, dat zijn hart er niet jeugdiger op geworden is? Is het, dat zijn plotseling ontstane of toegenomen ingenomenheid met de wonderen der stoffelijke wereld geen plaats meer overlaat voor de vriendelijke en onpartijdige waardeering, die hem toen, en ook later nog eigen was? - Hoe het zij, wij
| |
| |
beroepen ons dan op den Strausz van '64, zoo als hij in het laatste gedeelte zijner Schlussbetrachtung van het Leben Jesu, met heiligen ernst, op bezadigde wijs en met die liefde, die niet onwelvoegelijk handelt, een commentaar geleverd heeft op het woord: ‘het vleesch is tot niets nut, de geest is het, die levend maakt’, en die wij in hoofdzaak overnemen: ‘De bestemming die ons menschen is aangewezen, is zulk eene, die aan ieder mensch eigen en voor ieder mensch bereikbaar is. Maar zoo moeten dan ook de voorwaarden ter bereiking van die bestemming, d.i. buiten en behalve den wil, die zich naar dit doel beweegt, de kennis van dit doel, aan den mensch gegeven zijn, en deze kennis kan niet eene toevallige, van buiten komende, geschiedkundige kennis zijn, maar moet eene kennis zijn, die ieder uit zijn eigen rede, uit zich zelven putten kan. En dat dan ook bedoelde Spinoza met dat diepzinnig woord: ter zaligheid is het niet volstrekt noodig, Christus naar het vleesch te kennen; wel echter den eeuwigen Zoon Gods, namelijk de Goddelijke wijsheid, die in alle dingen, vooral in het menschelijk gemoed zich openbaart, en op uitstekende wijs in Jezus Christus openbaar geworden is; zonder deze zeker kan niemand tot de zaligheid komen, omdat zij alleen leert wat waarachtig en valsch, wat goed en kwaad is. En gelijk Spinoza, zoo heeft ook Kant onderscheid gemaakt tusschen den geschiedkundigen persoon van Jezus, en het in de rede liggende ideaal der Gode welbehagelijke menschheid, of der zedelijke gevoelens in hare volle zuiverheid, zooverre deze bij een aan behoeften en neigingen onderworpen mensch mogelijk zijn. Tot dit ideaal zich te verheffen is algemeene menschenpligt, doch ofschoon wij ons dit ideaal niet anders kunnen voorstellen dan in de gedaante van een volmaakt mensch, en ofschoon het niet onmogelijk is, dat zulk een mensch eens geleefd heeft, daar wij allen immers op dit ideaal behooren te gelijken,
is het toch niet noodig, dat wij van het bestaan van zulk een mensch kennis dragen of daaraan gelooven; dit alleen wordt vereischt, dat wij dit ideaal voor oogen houden, dat wij het oor leenen aan hetgeen het ons toeroept, en dat wij trachten er gelijkvormig aan te worden’.
Dit onderscheid maken tusschen den historieschen Christus en den ideale, d.i. het in de menschelijke rede liggende oerbeeld van den mensch, zoo als die mensch behoort te zijn, en dit overbrengen van het zaligmakend geloof van den historieschen op den idealen Christus, is het onverwerpelijk resultaat van de nieuwere geestelijke ontwikkeling; het is de voortgaande ontwikkeling van de Christusreligie tot de humaniteits-religie, die het wit is, waarop aller edelen werkzaamheid gerigt is. Dat men daarin dikwijls een afval ziet van het Christendom, eene verloochening van Christus, is het gevolg van een misverstand, terwijl dit misverstand wederom een gevolg is, van de wijze waarop de filosofen, die dit onderscheid maken, zich wel eens uitdrukken, en ook wel eens denken. Zij spreken namelijk zóó, als of het beeld van menschelijke volmaaktheid, naar hetwelk ieder individu zich vor- | |
| |
men moet, eens vooral gegeven ware; zoodat het al den schijn heeft, alsof dit oerbeeld, d.i. de ideale Christus, in ons evenzoo en evenzeer voorhanden zou kunnen zijn, al had er nooit een historische Christus geleefd en gewerkt. Zoo is het echter in de werkelijkheid niet. De idee van menschelijke volmaaktheid is, evenals andere ideëen, den menschelijken geest oorspronkelijk alleen als aanleg medegegeven, en in het leven moet die idee tot ontwikkeling en voleinding komen. Zij vertoont zich bij verschillende volken, ten gevolge van en in overeenstemming met hunne oorspronkelijke eigenaardigheden, het klimaat en historiesche ontwikkeling, in verschillende gedaante, en in den loop der eeuwen ontwikkelt zij zich voortdurend tot steeds grooter volkomenheid. De Romein stelde zich den volmaakten mensch anders voor dan de Griek, de Jood anders dan deze beiden, de Griek die nà Socrates leefde anders en buiten kijf volkomener dan de vroegere. Ieder mensch, die in zedelijkheid uitmunt, ieder groot denker, die den mensch als zedelijk wezen tot een voorwerp van zijn
onderzoek maakt, heeft meer of minder bijgedragen tot verbetering, aanvulling en ontwikkeling van die idee. En onder diegenen, die dit menschheidsideaal tot hooger volkomenheid hebben gebragt, staat Jezus zonder twijfel in het eerste gelid. Hij heeft daaraan trekken toegevoegd, die er vroeger aan ontbraken, of in elk geval niet aan den dag gekomen waren; andere weder, die niet algemeen konden worden overgenomen, heeft hij verzacht en ingekort. Hij heeft door de religieuse kleur, die hij er aan leende, er eene hoogere wijding aan gegeven, en door er in zijn eigen persoon als 't ware een ligchaam aan te geven, er warmte en leven aan geschonken; terwijl de godsdienstige gemeenschap, die van hem is uitgegaan, aan dit ideaal de wijdste uitbreiding onder het menschdom verschaft. 't Is waar, die godsdienstige gemeenschap stelde iets geheel anders dan de zedelijke waarde en belangrijkheid van haren stichter op den voorgrond; zij stelde deze ook ver van zuiver in het licht. In het eenige boek van onzen Nieuw-Testamentischen bundel, dat welligt van een van Jezus' eigen discipelen afkomstig is, de Openbaring van Johannes, leeft een Christus, die weinig bijdraagt tot het ideaal der menschheid; maar de trekken van lijdzaamheid, vriendelijkheid en menschenliefde, welke Jezus in het door zijn woorden en zijn leven afgeschilderd beeld bovenal heeft doen uitkomen, blijven het onvergankelijke eigendom der menschheid, en deze juist zijn het geweest, uit welke alles wat wij thans humaniteit noemen, heeft kunnen ontkiemen.
Intusschen, hoe hoog Jezus ook staan moge onder allen, die der menschheid zuiverder en helderder te zien gegeven hebben wat zij behoort te zijn, toch was hij in dit opzigt zoo min de eerste als de laatste; integendeel, gelijk hij onder Israël en in Griekenland, aan Ganges en Oxus, voorgangers gehad heeft, zoo is hij ook niet zonder opvolgers gebleven; ja zelfs ook nà hem is dat beeld nog meer uitgewerkt en zijn de verschillende, soms strijdige trekken, met elkander meer in over- | |
| |
eenstemming gebragt. Het kan niet ontkend worden, dat in het beeld, door Jezus in zijn onderwijs en leven geteekend, naast de volledige uitwerking van sommige zijden, andere maar even aangestipt, of ook in 't geheel niet aangeduid zijn. Geheel ontwikkeld is alles, wat bij het individu betrekking heeft op de liefde tot God en den naaste, op reinheid des harten en des levens; maar reeds het familieleven treedt bij den leeraar, die zelf geen gezin heeft, op den achtergrond; zijne verhouding tegenover den Staat is een passieve; met het aardsche bedrijf heeft hij niet het minste op; terwijl alles wat betrekking heeft op de kunst en de genoegens eener hoogere beschaving geheel en al buiten zijn gezigtskring ligt. Dat dit wezentlijke leemten zijn, dat hier eene eenzijdigheid bestaat, die ten deele in het eigenaardige van het joodsche volk, ten deele in de tijdsomstandigheden, ten deele in de bijzondere levensbetrekkingen van Jezus zelven haren grond heeft, mag men en kan men ook niet ontkennen. En ter verontschuldiging van die leemten kan men niet zeggen, dat de tot een geheel afgewerkt beeld behoorende trekken alleen maar niet behoorlijk doorgetrokken zijn, maar dat er toch voldoende aanwijzing bestaat ter nadere bepaling van hare rigting; neen, hij toont gansch geen begrip te hebben van de kunst, van wat men bedrijf en beroep noemt, van den Staat; en eene vergeefsche poging ware het om 's menschen werkzaamheid als burger van den Staat, om zijn arbeid tot veraangenaming en verheffing van het aardsche leven door bedrijf en kunst te willen regelen naar de voorschriften of het voorbeeld van Jezus. Hier is dus noodig eene aanvulling zoowel met hetgeen andere volken eigenaardigs bezaten als met hetgeen andere tijdsomstandigheden, maatschappelijke betrekkingen en beschavingsvormen kunnen aanbieden, gelijk deels Grieken en Romeinen in hunne vroegere geschiedenis daartoe reeds iets bijdroegen, en deels aan de toekomstige menschheid bij toenemende ontwikkeling dit opgedragen was.
Maar al deze aanvullingen zullen zich het best aan het door Jezus gegevene aansluiten, als men dit maar eerst heeft leeren opvatten als iets menschelijks, dat voor verdere ontwikkeling vatbaar is, maar die dan ook tevens noodig heeft. Houdt men Jezus echter voor een Godmensch, voor het door God van buiten af te midden des menschdoms ter neêr gestelde algemeene en uitsluitend deugdelijke toonbeeld, dan moet men, gelijk van zelf spreekt, elke toevoeging aan dit toonbeeld verwerpelijk achten, zijn eenzijdigheid en onvolledigheid iets normaals roemen, en die kringen van den menschelijken arbeid, die in dit beeld niet zijn uitgedrukt, òf ter zijde zetten óf van buiten om en oppervlakkig willen regelen. Ja, daar Jezus zelf, naast en boven het door hem uitgedrukte zedelijke toonbeeld blijft staan als de Godsmensch, in wien te gelooven den mensch is opgelegd als pligt en als voorwaarde ter zaligheid, wordt datgene juist, waarop het aankomt, naar den achtergrond gedrongen, ziet Jezus' zedelijke grootheid zich verhinderd hare volle uitwerking te doen, en komen 's menschen zedelijke verpligtingen, die
| |
| |
daaraan alleen hare kracht ontleenen, dat zij in de menschelijke natuur gegrond zijn, in het valsche licht van positieve goddelijke geboden te staan. Daarom houdt de beoefenaar der kritiek zich dan ook overtuigd dat hij geen heiligschennis pleegt, dat hij integendeel een goeden en noodigen arbeid verrigt, als hij dat alles, wat Jezus tot een bovenmenschelijk wezen maakt, als goed gemeende en in den beginne misschien heilzame, maar op den duur toch schadelijke en nù zeer zeker verderfelijke opsiering wegruimt; als hij het beeld van Jezus in zijne eenvoudig-menschelijke trekken, zooveel zulks nog mogelijk is, weder te voorschijn tracht te brengen, en voorts de menschheid, wat hare hoogere belangen betreft, verwijst naar den idealen Christus, naar dat zedelijk toon- en voorbeeld, welks hoofdtrekken in den geschiedkundigen Jezus wel is waar voor 't eerst aan den dag gekomen zijn, maar dat ons geslacht, evenzeer als het een gemeenschappelijken aanleg mede gekregen heeft, zoo ook geroepen is verder te ontwikkelen en door zijn arbeid tot voleinding te brengen.
Maar zal nu het menschdom die taak, die toch wel alleen door een gezamenlijken arbeid volbragt kan worden, waarlijk volbrengen, dan dient het ingenomen te zijn met die taak, en het oerbeeld te kennen naar hetwelk het zich van dag tot dage, van eeuw tot eeuw hervormen moet. Onder óns, - niemand die ons daartoe van grooter dienst kan zijn dan Jezus. Çakjamoeni - laat hij een leidsman zijn van hen, onder wie hij nu eenmaal en niet zonder regt gezag heeft, wij, wij hebben de ervaring, dat Jezus, zelfs in de lompen waarin men hem hulde, een krachtig hervormende en hooger leven wekkende magt is. En mogen Staat, school en kunst, èn buiten hem om èn ook door middel van hem, er toe bijdragen kunnen om ons 't oerbeeld te doen kennen en het ook bij ons te verlevendigen, ook de Kerk kan in dezen van dienst zijn. Strausz moge het eene oogenblik al niet weten, waartoe zij nog langer dienen moet, het andere oogenblik zegt hij toch, dat hij haar niet wil doen vervallen, omdat hij weet, dat zij voor ontelbaar velen nog eene behoefte is.
Wil iemand nu van de Kerk kwaads zeggen, men zal er ons niet ligt te veel kwaads van zeggen. Wil iemand stellen, dat zij mogelijk evenveel zielen vermoord als behouden heeft, wij zullen niet opponéren. Maar toch, men verbeelde zich niet, dat men zijn pligt heeft gedaan met af te keuren, met zich af te wenden, met de Kerk over te geven aan haar lot. Zij bestaat nu eenmaal, zij zal vermoedelijk nog lang bestaan; maar wat kwaads kan er dan in steken, dat men haar zoo heilzaam en bruikbaar als mogelijk doet zijn; wat kwaads, te waken dat het haar inwonend bederf niet heimelijk voortwoekere om aan te steken al wat onder haar dak beschutting zoekt? Ook vreeze men niet, als Strausz, dat men door de hand uit te steken een stremming in het hervormingsproces zal te weeg brengen. Het hervormingsproces in
| |
| |
den kranke wordt niet belemmerd door de dienst die de geneesheer bewijst, maar door onreinheid, door verkeerd dieet en dergelijke.
De Kerk bestaat, en valt niet voor onze wenschen. De Kerk bestaat, en eene vooruitziende politiek verbiedt ons, voor eene magt, die ten goede, maar ook ten kwade kan werken, onverschillig te zijn. Als zij, die kwaads verhinderend en opbouwend kunnen werken, die Kerk voorbijgaan, dan geven zij vrij spel aan onbekwamen, aan geestdrijvers, aan al zulken, die in plaats van de schare op te heffen, haar verder van Jezus, van den weg, van het doel zullen verwijderen, maar zoo ook de Kerk zullen doen worden tot een gevaar, tot een vloek voor Staat en maatschappij, tot een engel des verderfs voor kunst en wetenschap, voor waarachtige zedelijkheid en godsdienst. Het gevaar, dat de Kerk zulk eene verderfelijke magt worde, mag mogelijk minder groot zijn in het Duitsche vaderland, waar de Staat haar de wet stelt, maar ten langen laatste wellicht zich van haar ook bedienen zal willen om de vrijheid op ieder ander gebied te verstikken. Maar in ons Vaderland, - o! mogten den beschaafden onder hare verachters de oogen opengaan! Mogten dezen 't gaan inzien, dat de Kerk eene magt is, die de massa tracht te bemagtigen, deels ja uit ontfermende liefde, maar deels ook ter dienste van conservatieve en reactionaire bedoelingen op politiek en sociaal terrein.
Doch niet slechts uit politiek, neen, ter betere vervulling van de taak aan allen opgedragen, scheide men zich niet hoogmoedig af. Wij verlichten, hebben ons deel aan den grooten arbeid, maar ook de schare, die de wetenschap niet weet, het hare. Wij, meer verlichten, mogen onze talenten hebben, maar ook de kleinen hebben hunne gave. Zij mogen stug, hard in hun woorden, exclusief, vol van vooroordeelen zijn, zij zijn toch bereid om te sterven op en voor hetgeen hun hoogere waarheid is. Toen onze provinciën roerloos, krimpend van pijn en angst, aan de voeten lagen van den Spaanschen beul, toen grepen de kleinen - kerken, kerkeraden! - het zwaard, dat aan de moedelooze handen der edelen en grooten ontgleden was, en, onder aanvoering van enkele uitstekenden, volstreden zij, die van geen plooijen wilden weten, den grooten strijd. Wij, die ons hun meerderen achten, kunnen niet buiten hen, gelijk ook zij niet buiten ons kunnen.
Eindelijk, behoort tot het menschelijk oerbeeld, gelijk Jezus het volgens aller eenstemmig getuigenis gegeven heeft, ook en vooral nederbuigende en voorkomende liefde, en wenschen wij dat dit beeld meer en meer zigtbaar worde, dan, moderne! verdraag die Kerk in hare zwakheid; duld, wat gij niet eensklaps veranderen kunt; voeg u, zoo veel gij moogt, in liefde naar hetgeen u anders niet behaagt. Moesten wij, zonen der negentiende eeuw, wij, inboorlingen van westelijk Europa, voor hetgeen Doop en Avondmaal moeten uitdrukken, symboliesche handelingen bedenken, wij zouden vermoedelijk nu niet op de thans bestaande komen. Zagen wij ons geroepen te beoordeelen of er, en zoo
| |
| |
ja, welke feesten er behooren te zijn, mogelijk dat wij anders bepalen zouden dan nu bestaat. Maar die vormen bestaan nu eenmaal. En nu zal het wel het vriendelijkst zijn, dat wij die vormen zooveel mogelijk bezielen en overigens het daarheen trachten te leiden, dat er een zelfstandige Christelijke geest ontsta, die zich zijn eigen vormen weet te scheppen, vormen, geschikt ter uiting zoowel als ter verlevendiging van dien geest.
Schoon, aanhoorens en der betrachting waardig is het woord van den heer Mr. H.A. des Amorie van der Hoeven: ‘Het ligchaam der Kerk bestaat niet alleen uit denkers en wijsgeeren, uit mannen van een verheven stand en helder doorzigt, uit beschaafden en ontwikkelden; neen, ver het grootste gedeelte harer leden zijn zwakke, behoeftige, onwetende en vooral zinnelijke lieden, die zich niet verheffen kunnen tot een hooger graad van geestelijkheid. En och, gij uitgelezen exemplaar van het arme menschenras! wees eerlijk, en erken hoe zelden en hoe kort gij op die verhevenheid u staande te houden weet, want er is, sinds Adams val, geen groote geest zonder een aanzienlijk mengsel van kleingeestigheid, en de hooge bergtoppen zijn niet de vaste verblijfplaatsen zelfs der meest bevoorregte stervelingen. Zeg dan niet te spoedig van een geneesmiddel dat de Heilige Kerk heeft goedgekeurd: het is voor vrouwen en kinderen! Want welligt komt de dag dat gij zijn heilzame werking ondervinden en loven zult. Gij zult er niet kleiner om zijn, omdat gij u dan met de kleinen rekent.’
h.a.c. denier van der gon.
|
|