Brievenbus.
VI. Nog een getuige.
Mijnheer de Redacteur!
Vergun mij een verzuim te herstellen, onwillekeurig door mij begaan. In mijn verslag van de Brochure van Jhr. Mr. C. de Jonge (Tijdspiegel, aflev. Maart) besprak ik, bladz. 284, zijne voorstelling van hetgeen de modernen in Jezus Christus zien. Ik noemde deze voorstelling ‘onjuist.’ Ik herinnerde op wier getuigenissen de raadsheer zijne voorstelling gebouwd had, en kwam tot de conclusie dat deze getuigen minder afdoende moeten geacht worden. Hier beging ik echter een verzuim. Want als ik naar de eigen mededeeling van den heer de Jonge als zijne zegslieden een verslaggever in het Utrechtsche Dagblad en prof. H. de Groot vermeldde, vergat ik dat de raadsheer nog een derden getuige voor zich had geroepen, wiens verklaring blijkbaar door hem van groot belang werd geacht.
Met name Dr. D. Schenkel.
Deze getuige had namelijk in het jaar 1865 een boek uitgegeven, getiteld ‘die Protestantische Freiheit’ en tot geruststelling van zijne lezers daarin verklaard, dat Jezus in zijn boek niet voorkomt ‘als ein blosser Sittenlehrer, nicht lediglich als ein Fortbildner der Menschheit zu edler Humanität, nicht nur als ein erhabener Tugendheld oder (aber zegt de Hervorming van 6 Februari heel foutief) als ein Träger religiöser und sittlicher Genialität.’
Derhalve, omdat Dr. D. Schenkel in zijn gezegd boek, Jezus niet als den zoodanige voorstelt - aldus concludeert Mr. de Jonge - ‘zien de zoogenaamde modernen in Jezus noch den Christus, noch den Heiland, maar hoogstens een geniaal mensch, die als wetgever optrad.’ Want, en dit is de diepere zin van Schenkels verklaring, wat Jezus voor hem niet is, is hij naar de opvatting van Renan en Strausz wel.
Van deze getuigenis ontging het mij te spreken.
Mijnheer de Redacteur! ik moet u vergeving vragen dat ik voor de lezers van uw Tijdschrift niet de geheele waarheid blootgelegd en daardoor den schijn op mij heb geladen van mij de zaak wat al te gemakkelijk te hebben gemaakt. Nu heb ik mijne fout eerlijk hersteld.
Doch, nu ik toch eenmaal aan het briefschrijven ben, nog een enkel woord. Wat dunkt u van dien getuige? Vindt gij het niet bevreemdend, dat onze scherpziende raadsheer aan diens verklaring zoo groot gewicht hecht en daaruit zijne vermelde conclusie opmaakt? Wie is die Dr. D. Schenkel toch? Immers een theoloog, die reeds onderscheiden phasen der orthodoxie is doorgegaan en in 1865 nog geene rust voor het hol zijns voets had gevonden; is deze nu de rechte man om met klaarheid en objectiviteit het gevoelen van anderen terug te geven? Doch dat bedoelde hij ook niet met zijne boven vermelde verklaring. Hij wilde zich zelven een brevet van rechtzinnigheid afgeven ('t kon voordeelig zijn voor den uitgever van zijn boek), en om daaraan klem bij te zetten moest een steek aan Renan en Strausz worden gegeven. Is hij dan een onpartijdig getuige? Mij dunkt neen! Doch mocht dan Mr. de Jonge zooveel waarde aan zijne verklaring toekennen?