De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijSuum cuique.‘Maatschappelijke zonden.’Ga naar voetnoot(*)
| |||||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||||
neêr te vlijen en met een gerust geweten de Indische baten te genieten. Moch ge nog méér van ons verlangen, dan hebt ge verder op geen bijval of ondersteuning te rekenen.’ Onmogelijk kan men zich goedkooper van de gewichtige nationale zaak afmaken: er viel geen beter voorwendsel uit te denken, om de onedele hartstochten en drijfveeren te bemantelen; maar Neêrlands eer, de zedelijke waarde der natie wordt niet gered door zich op die wijze de dure verplichting van den hals te schuiven, die gebiedt de Indische volken te beschermen tegen onrecht en verdrukking, waaronder ze nog steeds gebukt gaan, en waartegen we zoo'n harden strijd voerden, gesterkt door het vaste geloof een machtig leger van strijdgenooten te zullen vinden, om de macht der geldzucht te breken en onze tegenstanders te dwingen tot de erkenning, dat de bruinkleurige Javanen ook menschen zijn als wij, met gelijken aanleg tot beschaving en ontwikkeling als wij, met gelijke behoefte en aanspraak op het onbelemmerd genot der vruchten van hun vlijt en arbeid, op een zoo billijke rechtvaardige behandeling, als wij zouden verlangen, als ons de ramp eens trof de prooi van een machtig geweldenaar te worden. Dat naïef geloof blijkt eene dwaling, en mijn vertrouwen ongegrond te zijn! Wat zou de Maatschappij tot nut van den Javaan nog vermogen, nu haar deze twee steunsels, geloof en vertrouwen, ontvielen, nu ons pleidooi begint te vervelen en de belangstelling van velen ons verlaat, met de vraag: ‘wat wilt ge nog meer? de koloniale quaestie is immers bevredigend opgelost in 't belang van Java en Nederland!’ 't Is een betreurenswaardige fictie en eene stemming bij het publiek, waartegen we niets vermogen; onze Maatschappij is machteloos als men haar niet krachtig bijstaat, en haar zooals in 1870 alleen laat staan, toen we, steunende op eerlijkheid en goede trouw, de handhaving eischten der wet van 1854, die den Javaan een goed dagloon verzekert; die niet toelaat hem langer dan volstrekt noodig is van zijne rijstvelden te berooven en nog veel minder toelaat hem nog twintig jaren het juk van dwangarbeid op te leggen, tegen onvoldoend loon, waartoe de regeering van andere beschaafde landen slechts misdadigers veroordeelt! Behoorden we ons niet te schamen, dat we eerlijke en rustige inlandsche landbouwers met boeven gelijk stellenGa naar voetnoot(*) en hen nog 20 jaren als zoodanig zullen behandelen ten bate der schatkist, ter verrijking der contractanten met het Gouvernement voor de exploitatie der goede bevolking? Kan men gelooven dat de zegen van boven er op rusten zal, als men weet dat zelfs de Regeering erkennen moest dat het in strijd is met wet en recht? ‘Vraagt ge, met welk recht ik juist deze 40,000 bouws rijstvelden nog een aantal jaren van de bezitters wil nemen, schrijft de Minister De Waal in de toelichtende memorie, dan weet ik u geen beter antwoord te geven, dan dat het de beste velden zijn; bijzonder geschikt en goed gelegen voor de suikercultuur, waarvan we de winsten niet missen kunnen!’ - Met ergerlijken minachting voor de wet, voor de eerlijkheid en moraliteit van natie en parlement kon de Minister niet handelen, dan door de goedkeuring te vragen van een wetsontwerp, steunende op dien onzedelijken grondslag, 't welk duidelijk getuigde van zijne verwachting, dat onze vertegenwoordigers, even harteloos, niet beter hun plicht zouden doen, ter handhaving der wet en de bescherming der inlandsche bevolking tegen onrecht en verdrukking van wie ook. (artikel 55 der wet van 1854). Wat mocht men anders verwachten dan dat het verontwaardigd volk en zijn parlement, door de unanime verwerping van zulk een wetsvoorstel den Minister beschamen en bewijzen zouden, dat de speculatie op lage hartstochten in Nederland niet langer aangaat! | |||||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||||
Maar ook dit was eene illusie! de Minister moest behouden en aan hem de Javanen opgeofferd worden; dat eischte de politiek. Te vergeefs hadden we al het ‘odieuse’Ga naar voetnoot(*) van dit wetsontwerp aangetoond en tot een krachtig verzet aangespoord; doch men legde de handen in den schoot. Eene nationale zonde bij vraagstukken die van geen kerkelijk belang, noch nadeelig voor den geldzak zijn. De liberale pers ondersteunde onze aanklacht niet, zelfs de leden onzer Maatschappij bleven werkeloos de verkrachting harer beginselen aanschouwen. Nog pijnlijker trof het ons te ondervinden dat de liberale vrienden ons verlieten, aan wier zijde, onder wier banier: ‘Recht, voor den Javaan’, we twintig jaren met alle kracht gestreden hebben. Nu men onze Maatschappij tekortkoming verwijt, moet daaraan herinnerd en gereleveerd worden, dat de liberale partij door verdeeldheid afstand deed van haar prestige en krachtigen invloed voor langen tijd! Een aanzienlijk deel verloochende de beginselen, waarvoor ze van 1850 af zoo roemrijk gestreden hadden! Vele liberale afgevaardigden hielpen den Minister het reactionaire ontwerp tot wet verheffen, dat zonder die hulp zeer zeker zou verworpen zijn. Niet gerechtigheid en wet, niet eerlijkheid, goede trouw en vroomheid, waarop we zoo vaak roem dragen, maar politieke kansrekening, geldzucht, en het recht van den sterkste behaalden de overwinning; en om dit werk te kronen, zijn zelfs bij de toepassing dezer heillooze wet, de rechten en belangen der bevolking niet voldoende behartigd, zoo als dezer dagen door een votum der Tweede Kamer bewezen is, en hoeveel millioenen de schatkist er bij verliest, is niet bepaald opgegeven, maar 't moet aanzienlijk wezen. Onze Maatschappij heeft tijdig, ernstig gewaarschuwd; maar hare betoogen werden versmaad. En dat durft men nu een oplossing der koloniale quaestie noemen waarbij een eerlijk volk zich gerust zou kunnen neerleggen! Dat mogen wij althans niet; al gevoelen we ook onze onmacht om het beoogde doel te bereiken: al hebben we ook bij ons verzet op sympathie noch bijval te rekenen, toch moeten we nadrukkelijk protesteeren tegen de conclusie, dat de quaestie uit en naar behooren, overeenkomstig ons belang, volgens recht en eerlijkheid zou opgelost zijn. Immers zijn onze regeeringsbeginselen veranderd noch verbeterd, maar strekken nog steeds om de Inlandsche bevolking zooveel doenlijk te plukken en arm te houden, in plaats van haar door milde instellingen op te heffen, te ontwikkelen en welvarend te maken, zooals ons belang niet minder dan het hunne eischt, willen we er een groote markt en aanzienlijke koopmacht voor onzen handel vinden, zooals onze Maatschappij beoogde met hare geschriften en handelingen. Hoe ver we nog verwijderd zijn van de erkenning, dat de Javanen ook menschen zijn als wij, met gelijke aanspraken op gerechtigheid, bewijst de wijze, waarop wij den grondregel toepassen, dat eene goede Regeering behoort te zorgen, dat de belastingen zooveel doenlijk gelijkmatig over de ingezetenen verdeeld worden, ter bevordering van voorspoed en algemeene tevredenheid. Een Inlandsch landbouwer, in binnenlanden met een inkomen van gemiddeld f 180. - 's jaars, betaalt:
dus bijna 11 procent van het inkomen. | |||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||
aan belasting = 24 pct. van het inkomen; zonder nog p.m. twee millioen gulden in rekening te brengen, die zij door de fiscale beschikking over hunne beste rijstvelden derven moeten, wat bovendien nagenoeg f 10 voor ieder der suikerriet plantende gezinnen bedragen zal. Als men nu bedenkt wat hier te lande te doen is geweest, toen de regeering slechts 2 pct. belasting van ons inkomen wilde heffen, dan zal men, de argumenten daartegen aangevoerd wegende, kunnen beseffen wat het voor den Javaan beteekent, direct - boven en behalve zijne andere belasting - in den vorm van gedwongen arbeid, niet twéé maar elf procent van zijn inkomen op te brengen. - Met zulke maten meten wij; zonder ons te bekommeren of ¼ heffing van het inkomen de draagkracht van den Javaan en zijn betalingsvermogen ook te boven gaat. - Dat zij er arm onder blijven, niet tot welvaart en koopmacht onzer handelsartikelen komen kunnen, springt duidelijk in het oog En wat zal men nu zeggen bij de bevinding, dat daarentegen meer dan de halve bevolking (4½ millioen zielen) van de inkomstenbelasting in cultuurarbeid geheel bevrijd zijn, ongehinderd arbeiden en oogsten op de voordeeligste wijze, terwijl zij maar 11 pct. aan belasting betalen, tegen 24 pct., die de cultuurplichtigen moeten opbrengen, om geen andere reden dan dat dezen het ongeluk hebben rijstvelden te bezitten of streken te bewonen, die ‘zoo bijzonder geschikt en goed gelegen zijn’ voor de suiker- en koffiecultuur! Een onrecht, zoo kolossaal, een druk, zoo schreiend ongelijk, zal wel door geen ander christelijk Gouvernement gepleegd en door geen ander volk geduld worden. Ook wij zouden het zeker niet toelaten, indien het ‘Denk om nommer éen’, geen hoofdrol vervulde, zóo - dat de harteloosheid en schraapzucht zelfs het zwaarst drukkende deel van de koffie-cultuur niet loslaten wil, waarvan we in onze courant no. 5, 6, 7, 8 en 9 van 1872 de onhoudbaarheid met feiten aantoonden. Of kan het aangaan, is het geoorloofd de Javanen te dwingen, zoo als wij doen, om hunne koffie aan ons te leveren voor f 13 de pikol, terwijl de marktwaarde f 46 is? Kan een volk, dat aanspraak maakt op godsvrucht, deugd en eerlijkheid, het verantwoorden, op die wijze 30 millioen gulden in éen jaar in zijne beurs te strijken, terwijl zij die de koffie planten en oogsten moeten, niet zoo veel loon voor den zwaren arbeid en de ontbering in het gebergte ontvangen, dat ze de rijst kunnen bekostigen, noodig voor de voeding van vrouw en kinderen; zullen ze hun armzalig leven niet in kommer, zwak en ziekelijk voortsleepen en ons vloeken, die hun dat aandoen? Vindt ge dit wellicht al te barbaarsch om te kunnen gelooven? Sla dan de officiëele koffie-enquêteGa naar voetnoot(*) en de jaarlijksche regeeringsverslagen op; daarvan moogt ge u niet ontslaan om in onschuld de handen te wasschen en u te verschuilen achter onwetendheid. Men maakte onze bedoelingen verdacht, zoo als egoïsten en lieden gewoon zijn, die voordeelen trekken van wat slecht en ongeoorloofd is, en vreezen die te zullen verliezen als men naar ons ging luisteren; maar bedenk toch dat dit niets ontneemt of verandert aan de feiten, die gij wegen en toetsen moet aan de officiëele | |||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||
stukken, waarop ik mij beroep. Te zeggen: dat is overdrijving en politiek, daarmeê bemoei ik me niet! kan ook niet baten, want gij en ik zijn medeplichtigen, allen zijn er schuldig aan en solidair aansprakelijk. Eenmaal zullen we moeten verantwoorden, wat we de ons toevertrouwde Javanen hebben aangedaan. - Bij onderzoek zult ge bevinden, dat honderd duizenden koffieplanters in verschillende residentiën, maar 7 centen bij middelmatige - en bij ongunstige oogsten nog geen 3 centen gemiddeld per dag ontvingenGa naar voetnoot(*), terwijl ze 30 centen moeten kunnen besteden aan rijst voor hunne voeding, als ze geen rijstvelden bezitten, zoo als met duizenden het geval is, die dan met ongezonde aardvruchten en wilde, soms giftige, wortels, in de bosschen gezocht, den honger moeten stillen in het zoo vruchtbare, gezegende land. Dit te willen vergoelijken met het meermaal gezegde, ‘dat toch vele arbeiders hier te lande het ook niet veel beter hebben’ is een erbarmelijke uitvlucht, die men zich schamen moest te gebruiken. Of ontneemt de Regeering ook hier den landbouwer zijne oogsten tegen éen derde der waarde? berooft zij ook hier den werkman van 5/6 van zijn wettig dagloon, zoo als zij de koffieplanters op Java doet? Niet hier, maar dáar zijn wij schuldig aan de algemeene armoede en de ellende in sommige streken; dat is ons werk. Uit de residentie Samarang, waar wij den inlander dwingen om voor 8 centen daags voor ons in de koffie-tuinen te werken, schrijft men weer van kinderen, die voor wat rijst door moeders te koop worden geboden - van langs de wegen verspreide lijken onzer natuurgenooten, door honger of ziekte omgekomen - van uitgemergelde menschen, die al bedelende om voedsel de hoofdplaats trachten te bereiken, om er een beter loonenden arbeid te zoeken dan wij hun opleggen, die ons, tot zulk een prijs, 30 millioen oplevert, waarvan ieder zijn deel neemt zonder ‘Gemoedsbezwaar’!! Hoe kunnen in waarheid godvruchtige lieden zich daarbij werkeloos, in kalmte neêrleggen, zonder die van jammer zoo luid sprekende stemmen ‘te verstaan’? Hoe kunnen zij hun bijstand weigeren aan hen die strijden tegen een nationaal vergrijp, zoo groot, jegens een volk dat aanspraak heeft op onze bescherming, op eene meêdoogende liefderijke behandeling? ‘Al uw goud is rood van schaamte
Daar het zulke meesters heeft.’
‘God wil’, zegt het Centraal Comité voor de oprichting van een Seminarium te Batavia, ‘dat Nederland nu een bewijs geve van zijn bereidwilligheid om zich van zijn schuld tegenover Indië te kwijten’, (ach, mocht dat waarheid zijn!) ‘daartoe is de oprichting van een Seminarie het meest geschikte middel.’ Goed, zeggen wij, maar eerst gerechtigheid: ‘De arbeider is zijn loon waard.’ - ‘Ik wil barmhartigheid en niet offerande.’ Laat ons God dus niet in het aangezicht slaan, door te offeren aan den Tempel, terwijl wij den arbeider zijn wettigGa naar voetnoot(†) loon ontvreemden en hem der ellende prijs geven. Laat ons liever samen gaan en onze krachten vereenigen, om voor den Javaan ook te verwerven, dat hij niet van gebrek omkomt op zijn vruchtbaren grond, en dan tevens voor zielevoedsel zorgen, ‘dat niet gedijen kan, zonder dat het eerste verkregen is.’ Wie durft nu zeggen ‘de koloniale quaestie is uit en opgelost, met een goed geweten kunnen we de winsten genieten;’ of zijn zulke handelingen geoorloofd en te rechtvaardigen, omdat het goede volk ze zoo lijdzaam duldt en draagt? Onze Minister van Koloniën schijnt thans die meening toegedaan en zich te scha- | |||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||
ren aan de zijde van hen, die dat betamelijk en niet onteerend vinden. Ofschoon hij vroeger, met ons, den onhoudbaren toestand en ondragelijken druk van de koffie-cultuur erkende, verklaarde hij onlangs in het parlement, dat hij die dwangcultuur handhaven wil. Afgevaardigden, die onze eer en moraliteit vertegenwoordigt, zult gij ook dezen minister helpen aan zoo'n onheilig werk? Omdat er wellicht onder u zijn, zoo als duizenden onder het groote publiek, die ter goeder trouw geloof slaan aan de betere betaling der koffie met f 13 de pikol overal, waarop men in de laatste jaren zich zoo verheft. Hen verzoek ik het officiëele regeeringsverslag van 1870 op te slaan, waaruit blijkt, dat in de residentiën Cheribon, Samarang en Kadoe, aan 182.471 koffieplantende gezinnen (900.000 zielen) in dat gunstige oogstjaar voor 180 dagen arbeids, niet meer is uitbetaald dan f12.50 per gezin, dat is 7 cents per dag. En dit is nog het ergste niet. In Banjoemaas ontvingen de 46.315 gezinnen maar f 6.15 ieder, dat is nog geen 3½ cent per dag en per gezin van 5 zielen. Mag zulk een uitzuiging van een millioen menschen nog langer duren? De Minister zegt ja. Zult ge dat beamen, volk van Nederland? dan klaag ik u nogmaals aan van al wat ik (1865) in mijn open brief u op 't geweten legde, en vraag u, wat blijft van de heerschappij der wet voor de eindelijke zegepraal van rechtvaardigheid en humaniteit nog te hopen over, na zulk eene verklaring van den machthebber, aan wien de handhaving er van is toevertrouwd, die eens zulke schoone verwachtingen opwekte? Wat blijft te hopen over, nu ook een groot deel onzer bondgenooten in het Parlement onze zijde verliet? Alléén kunnen wij den drenkeling niet boven water houden, onze kracht schiet te kort. Ook wij zullen hem los moeten laten en in de diepte laten zinken. Zal hij reddeloos wezen? Dit hangt van u af, erfgenamen en bestuurders van het heerlijke Insulinde en dat goede volk! Nogmaals wees ik u de feiten aan, die - helder als de dag - het armzalig bestaan van die koffieplanters bewijzen; dit was ik hun nog verschuldigd, 't is al wat ik vermag en vermeen plicht te zijn. Wat zult gij er voortaan meê doen? Zal uw rechtsgevoel en vaak zoo schitterend uitblinkende barmhartigheid, alleen voor die bruine menschen niet gelden van wege de dertig millioen? Ik mag niet gelooven, dat ge zulke onwaardige bezitters der schoone erfenis zoudt willen wezen. Bij zoo'n gewichtig belang durf ik op den bijstand der drukpers rekenen; als zij het onder de oogen van het groote publiek brengt en aanbeveelt, dan kan de deelneming niet missen. Bovendien rest mij, bij alle verloren illusiën, de hoop nog dat de vele Samaritanen in ons land mijne aanklacht ditmaal ter harte nemen en niet koud en onverschillig de hulpbehoevenden zullen voorbijgaan. Nog heb ik hoop dat zij, met den Minister, doen zullen wat plicht, rechtvaardigheid en humaniteit gebieden, welke stemmen eens zoo luid spraken in het gemoed van dien staatsman, dat ik niet gelooven kan, dat zijne verklaring aangaande de koffie-cultuur in ernst moet opgevat worden. Immers aarzelde hij voor acht jaren niet de macht der geldgierigheid te trotseeren en eene poging te doen tot herstel van Neêrlands eer door verlichting van druk voor den Javaan, doch het werd hem belet, maar zijn nederlaag was een zedelijke triomf. Is er wel zoeter voldoening, wel grooter loon dan de bewustheid zijn tijdelijke macht zóo wèl besteed te hebben? Wie dat smaakte, kan het niet aan klatergoud opofferen. Veel is er sedert bedorven, maar ik vertrouw dat deze Minister, nu hem de macht hergeven is, nog zal doen wat toen is afgestuit op de macht van geldzucht en partijbelang, en dat de Samaritanen hem dan zóó krachtig zullen bijstaan, dat de zege behaald wordt. Mocht ook deze hoop falen dan behoort de natie te toonen dat edeler gezindheid en drijfveeren haar bezielen. Openbaar en nadrukkelijk behoort zij haar af- | |||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||
keer uit te spreken van 't geen haar zoozeer tot oneer strekt. Als mederegee rende behoort zij het initiatief te nemen en langs wettigen weg bij de bevoegde staatsmachten ernstig aan te dringen op de loslating der dwangkoffie-cultuur, in die residentiën, waar de betaling van het product zoovèr beneden het arbeidsloon is, dat den planter in billijkheid toekomt, waarop de wet van 1854 hem recht en aanspraak geeft. Eenstemmig, waardig, op indruk makende wijze moet het verklaard worden: ‘Wij willen den Javaan niet bestelen, ons met geen bloedgeld verrijken, noch hem langer berooven van den overvloed en de weldaden waarmeê God zijn geboortegrond zegende; waartegen wij gewichtige gemoeds- en gewetensbezwaren hebben, die weggenomen moeten worden. Laten allen, die langer geen deel willen hebben aan onrechtvaardig verkregen goed, zich aaneensluiten; door eendracht sterk, zullen we véel vermogen; de Maatschappij tot Nut van den Javaan biedt u een kern, een steunpunt aanGa naar voetnoot(*), haar reden van bestaan houdt op, als ge niet helpen wilt; mocht ge antwoorden ‘wij laten ons niet dwingen’, dan vragen we: ook niet tot wat edel, humaan, rechtvaardig en plicht is? Dan zouden we de Evangelische voorschriften miskennen, den zielenadel verzaken, die het Christendom en de hooge beschaving moeten kenmerken, zullen zij de menschheid en in de eerste plaats den Javaan ten zegen zijn, wiens gemoed dan voor het Evangelie geopend, ons niet meer beschamen zal met het verwijt, dat het een boek vol ‘leugenliefde is.’ Bedenk, dat geen volk zich duurzaam zoo erg laat verdrukken en hoor naar het Nieuws van den Dag, dat in zijn aangehaald nommer zegt: ‘Met het beginsel van zelfzucht en eigen-ik gaat de wereld naar den kelder; niet dan de verloochening van nommer éen kan haar redden. Op grootheid, adel, roem en eer heeft hij alleen aanspraak, die de ongelukkige broeders langer vast houdt dan zijne krachten schijnen toe te laten.’ B.
Op den bijstand der drukpers rekende Dr. Bosch, de onvermoeide strijder voor der Javanen regt. Wat ons aangaat, wij wilden zijne verwachting niet teleurstellen. Geheel zijn artikel namen we over uit het orgaan der Maatschappij tot Nut van den Javaan (no. 7 van 1 April). Wij deden het niet alleen uit eerbied voor den wakkeren grijsaard, maar bovenal uit liefde voor den Javaan, uit ijver voor regt en humaniteit. Wij achten er ons te meer toe verpligt, omdat de klerikale rigting zich weder luider laat hooren: zij wil een Seminarie te Batavia. Een Seminarie om Evangelie-predikers op te leiden. Eerst Evangelie-beoefening, dan Evangelie-prediking: dat is onze leuze. Niet den bijbel in de eene hand en de zweep tot den gedwongen arbeid in de andere; niet de prediking der liefde aan een schare, door het egoismus uitgehongerd; eerst barmhartigheid, dan offerande. Het Christendom is geen leerstelsel, dat aangeleerd, maar een beginsel, dat beoefend moet worden. Zoo lang de voorstanders van het Seminarie niet luider en steeds luider met ons de stem verheffen tegen de verdrukking van den Javaan, kunnen wij in hun ijveren slechts zien een openbaring van het moderne farizeïsme, dat zee en land omreist om één Jodengenoot te maken, terwijl het nalaat het zwaarste der wet, het oordeel, de barmhartigheid en het geloof. |
|