| |
| |
| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Reizende muzikanten.
I.
Het was een slechte tijd toen!
De jonge, pas opgeschoten knaap werd aan zijn ouderlijk huis ontrukt, hij kreeg den sjako op zijn glad geschoren hoofd, het geweer in de hand en - rechts om keert, moest hij zijn geboorteplaats met alles wat hem daar dierbaar was, verlaten, en dat jaren lang, somtijds tot vijf en twintig toe.
Als hij zijn soldatenplicht volbracht had, had hij zijn jongelingsjaren lang achter den rug, was hij een man van rijpen leeftijd, en had den tijd waarin hij een beroep had kunnen kiezen en zich met de noodige kennis had kunnen toerusten, besteed met knoopen poetsen, en wat er meer bij het edele krijgsbedrijf behoort, en als hij dan eindelijk weder in zijne geboorteplaats terugkwam, was alles hem vreemd geworden; niemand kende hem meer, en hij liep er rond met onzekeren tred, als ware hij een kind dat nog moest leeren loopen.
Ja, dat was een slechte tijd!
En die was ook voor Sepp van Unterau niet uitgebleven.
Hij was een mooie, gezonde knaap, en oogen had hij, schitterend van levenslust.
Doch zijn vader was een arme boerenknecht en zijn moeder werkte bij anderen, en aan loskoopen of het smeeren van den soldatendokter die zeggen moest of iemand een geweer kon dragen of niet, was geen denken.
‘Schrei zoo niet, moedertje!’ zeide Sepp, toen hij met den bloemruiker op zijn hoed van de loting terug kwam. ‘Schrei niet; vader is nog een krachtig man en gij zelve zijt nog frisch als een jonge meid; gij kunt mij des noods missen en komt de tijd dat uwe haren grijs worden, dan heb ik uitgediend en kom juist van pas thuis.’
Doch zijne moeder weende bitter, zijn vader beet op het mondstuk van zijn pijp, de makkers van Sepp bedwelmden de droefheid die hun het afscheid kostte, met bier en wijn, en de meisjes, die Sepp allen gaarne lijden mochten, zuchtten in stilte.
Want, dit moet ik zeggen, Sepp was de lieveling van het dorp.
Hij was braaf, goedhartig, vroolijk en vol moed.
Bovendien had hij eene prachtige stem, die in de bergen weerklonk, en zijne liederen streelden door hunne zachte melodiën, zoowel als door den frisschen, schalkschen humor zijner woorden, de ooren van oud en jong.
Hij was als knaap een ware woelwater geweest. Hij kon nooit stil zitten. Altijd was hij in de weer, nu hier, dan daar, nu in de hoogte, dan in de diepte.
De school viel in het geheel niet in zijn smaak; hij kwam er bijna nooit en onder zijn grootste pretjes behoorde het als hij bij het uitgaan van de school in
| |
| |
een dichten kastanjeboom de voorbijgaande schooljeugd afwachtte en hen, vroolijk als een vogel, uit de hoogte uitlachte en zich op zijn vrijheid beroemde.
‘Daar zit Sepp in den boom!’ riepen zij dan en de jongens dansten er om heen.
Zoo gebeurde het eens dat de meester, een brave, goedhartige man, den boom voorbijkwam om welken de jongens heen dansten, terwijl Sepp zich op een van de hoogste takken liet wiegelen. Toen zij den meester zagen, verstomde eensklaps het gejuich, en zij stoven uit elkaar.
Sepp zat boven in den val.
‘Kom er uit!’ riep de meester hem toe.
‘Om slaag te krijgen?’ antwoordde Sepp.
‘Kom hier!’ herhaalde de meester. ‘Ik moet u eens ernstig spreken!’
‘Dat kan ik hier ook wel aanhooren!’
‘Sepp, het spijt mij zoo van u!’
De knaap zette groote oogen op.
‘Er kon iets goeds van u worden,’ hernam de meester. ‘Gij hebt er den aanleg toe. Waarom komt gij niet op school?’
‘Omdat ik er mij verveel,’ antwoordde Sepp, na eenige aarzeling met zijne gewone openhartigheid. ‘Zoo opgepakt in een hok te zitten, alsof wij schapen zijn.’
De meester dacht een oogenblik na.
‘Ik wil u een voorslag doen,’ zeide hij eindelijk. ‘Kom om den anderen dag in de school, dat wil ik u toestaan; maar gij moogt er niets van zeggen! En dan moet gij twee malen in de week bij mij komen, om les te nemen.’
Sepp begreep er niets van; doch aan den toon waarop de meester sprak, hoorde bij dat de man het goed met hem meende.
‘Denk er eens over, Sepp!’ hernam de oude man. ‘Ik zou zoo gaarne iets goeds van u maken; zoo gaarne willen dat uw vader en uwe moeder vreugde aan u beleefden.’
Die laatste woorden vielen als een zonnestraal in het hart van den knaap. Want hij hing met zijne gansche ziel zijn vader en zijne moeder aan.
De meester had de gevoeligste plek in het hart van den knaap getroffen; in een oogenblik was Sepp den boom afgegleden en stond voor den meester.
Deze stak hem de hand toe; Sepp vatte haar aan en drukte haar met beide handen.
‘Gij wilt dus?’ vroeg de oude man.
‘Ik wil,’ antwoordde de knaap, kort, doch met nadruk.
Sepp hield woord en de meester ook en eer er een jaar om was, kon Sepp volmaakt goed lezen en zijn schrift behoorde tot het sierlijkste van de school en op de viool had hij het zoo ver gebracht dat hij des Zondags in de kerk in het koor meespeelde.
Wat de meester wist, ging langzamerhand op Sepp over; doch toen de oude man hem niets meer leeren kon, moest hij den pastoor een goed woord doen om Sepp eene vrijplaats te bezorgen in eene kloosterschool, die eene dagreis van het dorp verwijderd lag.
Doch de moeder van Sepp, die met onverstandige liefde aan haar jongen hing, schreide zoo bitter toen het op afscheidnemen aankwam, dat Sepp, ondanks zijn leerlust, niet te bewegen was van zijn lief moedertje te scheiden.
Zoo bleef hij te huis, werkte op het land en was gelukkig omdat zijn moeder het was.
En nu was het uur gekomen dat hij toch weg moest! Nu hielp het niet of zijn moeder schreide en zijn vader zwijgend treurde. Hij was nu soldaat en hij moest den ransel dragen.
En zoo verliet Sepp zijne geboorteplaats en vader en moeder en alles wat hem lief was; doch hij ging de onzekere toekomst moedig tegen.
| |
| |
Toen Sepp met zijn troep ongeveer een uur geloopen had, keek hij nog eens naar zijn dorp om, dat nu aan de helling van een berg voor hem lag.
Er stond een witte wolk boven het dorp. Zij had de gedaante van een zwevenden engel; een onbeschrijfelijke rust vervulde bij dat teeken aan den hemel de borst des vromen jongelings en vroolijk stemde hij met zijne makkers in toen deze zingend hun weg vervolgden.
Had hij een kwartier later de wolk in het oog gekregen, dan ware zij hem als een grooten roofvogel voorgekomen, die op het dorp nederschoot.
Sepp's moeder, die haren zoon lang, lang nakeek, sloeg eindelijk hare oogen naar boven en de groote vogel, die nu grijs werd, en al donkerder vleugels kreeg, gaf haar een somber voorgevoel.
In den eersten brief dien zij aan Sepp schreef, kon zij zich niet weerhouden van den roofvogel te vertellen en hem te vermanen toch voorzichtig te zijn opdat hem geen ongeluk overkomen mocht.
En toen Sepp haar in zijn antwoord over den engel schreef, dien hij in de wolk boven het dorp had zien zweven, toen zuchtte het moedertje en zeide stil voor zich heen:
‘De jongen zien anders dan de ouden.’
Sedert dien tijd had de lente twaalf malen de boomen met jeugdig groen bekleed, en Sepp droeg nog altijd zijn soldatenpak, en bleef meer dan vijftig mijlen van zijn dorp verwijderd.
Veel goeds en veel treurigs was er in dien tijd in zijn ouderlijk huis gebeurd.
Vooreerst had zijne moeder hem, een jaar nadat hij in dienst getreden was, een zusje geschonken, van wier aanvalligheid en schranderheid de moeder in hare brieven niet genoeg vertellen kon.
Doch niet lang daarna kwam het bericht dat zijn vader zwaar ziek lag, en, eene week later, dat hij de eeuwige rust was ingegaan.
Nu was zijne moeder alleen en moest van haar handenarbeid leven en voor de kleine Broni zorgen bovendien. Doch er kwam geene enkele klacht uit de pen der brave vrouw. En Sepp begroef zijn droefheid over den dood zijns vaders in zijn hart.
Toen de kleine Broni negen jaren oud was, kwamen de eerste regels van haar aan Sepp.
Hoe lachte dat kinderlijke schrift hem tegen! Hoe drongen de eenvoudige hartelijke woorden welke zij schreef in zijne liefdevolle en voor liefde ontvankelijke ziel!
Zoo ontstond tusschen den broeder en de zuster, die elkander nooit gezien hadden, eene levendige briefwisseling die veel bijbracht om den rijken aanleg van Broni te ontwikkelen. De gedachten en gevoelens welke zij in hare brieven aan Sepp uitdrukte, verrieden eene frischheid en eene oorspronkelijkheid die hem telkens sterker tot het buitengewone kind aantrokken.
Intusschen had Sepp zelf, gedurende zijn veeljarig verblijf in verschillende groote steden des rijks, zijn eigene zucht tot geestbeschaving op velerlei wijzen kunnen bevredigen.
De wrijving met de wereld had hem goed gedaan; zijn gelukkige aanleg putte voedsel uit alles wat hij zag en hoorde; hij wist zich boeken te verschaffen die zijn gezichtskring uitbreidden en zijn vioolspel verschafte hem den toegang in menigen geachten burgerkring, die anders voor een gemeen soldaat gesloten pleegt te zijn.
In het laatste jaar had hij het geluk in den luitenant dien hij als oppasser
| |
| |
diende, den jongsten zoon van den heer van zijn dorp te vinden. De jonge graaf von Waldsee, die ongeveer tien jaren jonger was dan Sepp, was in zijn ouderlijk huis opgevoed tot op den tijd toen hij in het leger kwam. De weldadige invloed der natuur leefde nog in hem. Hij was eenvoudig, openhartig en vatbaar voor edele gevoelens.
Met al de innigheid van nog onvervalscht gevoel, verheugde de jonge graaf zich toen hij in Sepp een dorpgenoot herkende en welwillend verlichtte hij diens toestand en bezorgde hem al de vrijheid welke Sepp noodig had voor zijn boeken en zijn muziek.
Weldra trok Sepp de opmerkzaamheid van vele officieren, die niet begrepen hoe hij aan de beschaving kwam die zich openbaarde zoodra zij met hem spraken.
Niet zonder grond gaf Sepp zich daarom aan de schoonste hoop voor de toekomst over. Na volbrachten diensttijd hoopte hij eene betrekking te krijgen, die eene andere richting geven zou aan zijn leven en dat van zijne moeder en zijne zuster.
Doch het kwam anders dan Sepp gedroomd had.
Het twaalfde jaar van zijn diensttijd was bijna verstreken; hij zou dan nog twee jaren dienstplichtig zijn, doch hoopte, door den invloed van zijn luitenant, dien tijd verlof te krijgen, toen hij het ongeluk had bij eene manoeuver van zijn paard te vallen en zijn knieschijf te breken.
Hij werd naar het hospitaal vervoerd en had de pijnlijkste operatie door te staan, zonder dat die een gunstig resultaat opleverde.
Maanden lang lag hij in het hospitaal en telkens moesten hem nieuwe splinters uit zijne knie gesneden worden.
‘De man blijft levenslang kreupel,’ zeide de chirurgijn-majoor; ‘en wie weet hoe lang het nog duurt eer hij genezen is!’
Sepp had het gehoord en die woorden verwoestten op eenmaal de rozenkleurige toekomst welke hij zich had gedroomd.
Wel trachtte hij zich in zijn lot te schikken, doch hij werd zwaarmoedig, en zijn luitenant, die hem van tijd tot tijd bezocht, was diep met zijn toestand begaan. Hij deed alles voor hem wat hij kon en vermaande hem telkens elken wensch te kennen te geven die te vervullen was.
Doch Sepp droeg zijn lijden en was bescheiden in zijne wenschen.
Toen kwam er weder een brief van huis.
Sedert lang had zijne moeder de briefwisseling met haren Sepp aan Broni overgelaten en altijd slechts aan het slot van den brief een paar hartelijke woorden toegevoegd.
Ditmaal ontbraken die woorden.
Zoodra Sepp dat zag, werd hij ongerust. Doch die onrust van den trouwen zoon en broeder zou nog grooter worden, nadat hij gelezen had wat Broni schreef.
Zij bekende dat zij tot nog toe, op uitdrukkelijk verlangen van hare moeder, voor hem verborgen had gehouden dat deze ziek was en dat de dokter geen hoop op herstel gaf. Hare moeder voelde dat haar einde nabij was, en had slechts éen wensch: haren Sepp nog éenmaal te zien.
De wanhoop die achter Broni's opzettelijk bedaard geschreven berichten verborgen lag, maakte Sepp diep rampzalig.
‘Ik moet mijn moeder zien!’ riep hij, telkens op nieuw, op zijn ziekbed uit en de tranen biggelden langs de uitgeteerde wangen van den man, die al zijn lichamelijk lijden met zulk eene stoïcijnsche kalmte gedragen had, dat de geneesheeren hem bewonderd hadden.
Zoo veel te meer indruk maakten nu de tranen van den lijdzamen soldaat.
Graaf Waldsee had innig medelijden met hem en bezocht hem dagelijks, om hem te troosten en tot geduld te vermanen.
Doch alles te vergeefs. Zelfs de nachten bracht Sepp slapeloos door. Hij sprak
| |
| |
weinig, doch de tranen die hem telkens op nieuw in de oogen sprongen, getuigden van zijn leed.
Den derden dag nadat hij den brief van Broni ontvangen had, vatte hij plotseling de hand van den luitenant die hem bezocht.
‘Mijnheer,’ begon hij, ‘gij hebt mij dikwijls in uwe goedheid gevraagd of ik niet een wensch had dien gij vervullen kondt....’
‘Spreek vrij uit, goede Sepp!’ moedigde de graaf aan.
‘Ik heb maar éen wensch,’ hernam Sepp; ‘ik weet dat de vervulling mogelijk is; maar beloof mij, mijnheer, dat gij hem vervullen zult, al komt hij u bijna onuitvoerbaar voor.’
De graaf keek hem verwonderd aan, doch stak den lijder zijne hand toe en zeide:
‘Gij hebt mijn woord, Sepp.’
Sepp kuste de hand en zeide toen:
‘Ik heb laatst een gesprek afgeluisterd van twee onderchirurgijns, van wie de een beweerde dat ik door het afzetten van mijn been spoedig van mijn lijden genezen zou, maar dat ik, als de operatie niet gedaan werd, hier nog langer dan een jaar zou moeten liggen, en dat mijn genezing dan nog twijfelachtig zou zijn!.. Mijnheer, de man heeft gelijk en ik moet mijn moeder zien eer zij sterft, maar zij kan.... zoolang niet op mij wachten!’
De jonge luitenant stond van bewondering getroffen toen hij dat hoorde, want hij begon te vermoeden wat er in den trouwen zoon eener stervende moeder omging.
‘Gij wilt dus dat men u.... uw been afzette?’ vroeg hij dralend.
‘Ik smeek er om! Dan kan ik op zijn langst over zes weken bij mijn moedertje zijn, wie God nog wel zóo lang in het leven zal laten.’
‘Maar, Sepp, het is toch mogelijk dat gij uw been behouden kunt!’
‘Mijnheer!’ antwoordde Sepp ernstig, ‘ik heb uw woord!’
De luitenant drukte den soldaat de hand, wischte een traan uit zijn oog toen hij zich afwendde, en ging naar den chirurgijn-majoor.
‘Hm!’ zeide deze, ‘waarom niet? Maar in zes weken, zooals Sepp denkt, zal het met reizen nog niet gaan. Maar dat doet er niet toe.’
Toen de luitenant bij Sepp terug kwam, keek deze hem roet ongeduld tegemoet.
‘Uw wensch wordt vervuld!’ zeide de graaf nauwelijks hoorbaar.
‘Gods zegen over u!’ juichte de soldaat.
‘Wanneer wilt gij dat de operatie plaats hebbe?’
‘Van daag, dit uur nog!’ antwoordde Sepp haastig en dacht slechts aan het oogenblik waarin hij zijne moeder omhelzen zou.
Het heldhaftige besluit en de zelfopoffering van den eenvoudigen dorpeling waren een pikant iets voor de aanzienlijken uit de stad; van alle kanten kwamen er geschenken voor Sepp, die voor hem slechts in zooverre waarde hadden, dat de laatste levensdagen zijner moeder er door verzacht konden worden.
Zelfs de vrouw van den generaal liet den ‘gemeen soldaat’ hare deelneming betuigen en hem zeggen dat zij zijne plaats in de diligence betalen zou zoodra hij reizen mocht.
Op den morgen van de operatie zond Sepp al zijne spaarpenningen en al het geld dat hij ten geschenke gekregen had, aan Broni, met het verzoek om alles aan de verpleging van hunne moeder te besteden, wie hij binnen eenige weken hoopte te zien.
De operatie ging goed; geen zucht kwam Sepp over de lippen.
Wat de menschelijke wil vermag, bewees de wonderbaar spoedige genezing van de wond aan het afgezette been.
De gedachte aan het doel dat hem voor oogen zweefde, scheen de kracht zijner natuur te verdubbelen. Want eer de zevende week na de amputatie verloopen was, meende de chirurgijn-majoor de reis van Sepp te mogen toestaan.
De nog moeielijk op zijn houten been strompelende Sepp werd door zijne kame- | |
| |
raden naar de diligence gebracht, en toen de postillon met zijn zweep klapte en op zijn horen blies, drukte zijn luitenant hem nog de hand tot afscheid.
Vier dagen en nachten had Sepp het stooten van den wagen door te staan en hij was blijde toen hij het laatste station bereikt had, van waar hij langs een zijweg naar Unterau, zoo heette zijn dorp, de reis vervolgde.
Het loopen viel hem moeielijk. Zijn been deed hem pijn bij elken stap en de herinnering aan den dag waarop hij, twaalf jaren geleden, langs denzelfden weg was vertrokken, vervulde hem met diepen weemoed.
Daar zag hij zijn dorp vóor zich.
Ach! Zijne moeder kwam hem niet te gemoet, zoo als hij zoo dikwijls in stille, gelukkige uren had gedroomd!
Och, moeder, wat zal het weerzien u pijnlijk zijn, als gij uw Sepp met een houten been ziet!
Wat zal Broni schrikken van zulk een verminkten broeder!
Had toen de wolk wel inderdaad de gedaante van een engel? Had zijne moeder niet beter gezien, toen zij hem over den leelijken roofvogel schreef?
Die vogel had zijn vader in zijn klauwen gegrepen, hij had Sepp zijn been ontrukt en nu zat hij loerend aan het bed zijner moeder.
De ouden zien met andere oogen dan de jeugd.
Dat was een treurige tehuiskomst!
Welhaast moest Sepp ondervinden dat het nog veel te vroeg was om zoo ver met zijn houten been te loopen.
Als hij vijftig schreden geloopen had, moest hij weder op het gras gaan zitten om uit te rusten en het houten been los te gespen.
Doch een angstig gevoel en zijn verlangen joegen hem telkens weder op en, overspannen naar geest en lichaam, kwam hij aan de eerste huizen van het dorp.
Hij kwam juist op den weg die, achter het dorp om, naar het huisje zijner moeder voerde, toen hij een tooneel zag dat reeds uit de verte zijne opmerkzaamheid tot zich trok.
Een dikke, kleine man met een dom gezicht, als een stedeling gekleed, liep voor hem uit.
Achter den man aan, zag hij een meisje. Het kind, oogenschijnlijk tien, of elf jaren oud, haalde eindelijk den man in en, toen deze niet naar haar scheen te luisteren, greep het hem bij de panden van zijn jas.
Onwillig rukte de man zich los.
Het kind hief smeekend hare handen op. De man maakte eene afwerende beweging en wilde verder gaan. Toen viel het meisje op hare knieën en sloeg hare armen om zijne beenen heen.
In dat oogenblik had Sepp hen ingehaald.
‘Later, over een uur misschien, zal ik komen,’ zeide de man. ‘Ik heb u immers gezegd, dat ik naar den molenaar moet, die gisteren te veel zuur bier gedronken heeft.’
‘Maar over een uur is moeder misschien dood,’ jammerde het meisje.
‘Men sterft zoo gauw niet,’ antwoordde de man onverschillig, en trachtte zich ruw los te maken. ‘Uwe moeder sterft toch van daag of morgen en bij den molenaar heb ik meer belang dan bij uw moeder, die toch uit de armenkas begraven zal worden; nu laat los, deern, of ik schop u in de sloot!’
Sepp begreep nu spoedig wat er gaande was, te meer nu hij zich den dikken dommen heelmeester van vroeger begon te herinneren.
‘Arm kind!’ riep hij het meisje toe. ‘Laat hem loopen; dien kerel zou ik mijn kat nog niet toe vertrouwen!’
Op die woorden vloog het bloed den dommen kerel naar het hoofd en hij gaf zijne woede tegen het meisje lucht.
Hij schopte haar een eind van zich af, zoodat zij met een gil op den grond viel
| |
| |
Doch in hetzelfde oogenblik voelde hij eene stevige hand om zijne keel.
Sepp was zoo verontwaardigd, dat hij geen lijdelijk toeschouwer had kunnen zijn; nadat hij de keel van den man eene seconde lang dichtgeknepen had, liet hij hem los, en duwde hem toe:
‘Loop nu heen, stomme hond!’
De heelmeester achtte het raadzaam de waarschuwing te volgen en verdween spoedig achter eene doornhaag.
‘Wie zijt gij, arm kind?’ vroeg Sepp medelijdend aan het meisje dat nog onbewegelijk op den grond lag. ‘Wie is uwe moeder, hoe heet zij?’
De herinnering aan hare moeder wekte het kind uit hare bedwelming op. Zij begon hevig te schreien en noemde snikkend den naam harer moeder.
Toen Sepp dien naam hoorde, werd hij zoo wit als de mijlpaal waar hij naast stond. Ook hem sprongen de tranen in de oogen en hij kneep zijn lippen stijf op elkander.
Daarop vatte hij het kind zoo hartstochtelijk bij de hand, dat zij schreeuwde van schrik:
‘Doe mij niets! Laat mij naar mijn moeder gaan!’
Doch nu vloeiden Sepp's tranen rijkelijk en hij trok het kind aan zijn borst.
‘Broni heet gij?’ vroeg hij met bevende stem.
Het meisje knikte met haar goud blond kopje, en keek den vreemden man aan.
Zonder iets meer te zeggen, hief Sepp het kind op en overlaadde het met kussen.
Broni trachtte zich wantrouwend uit de armen van den vreemden man los te maken; doch Sepp liep met het angstig weerstrevende kind den weg op dien zij afgekomen was.
Het was een zonderling gezicht, den snel, doch met moeite voortstrompelenden man met het kind in zijn arm te zien loopen, dat hij herhaaldelijk kuste, waarbij hem de tranen langs de wangen vloeiden.
‘Naar moeder gaan wij!’ zeide hij vleiend. ‘Gij houdt veel van moeder, mijn lieve arme Broni!’
‘Naar moeder!’ stotterde het kind hem na, nog altijd angstig voor den vreemden man.
Eerst toen zij bij huis kwamen, zette Sepp het kind op den grond en zeide dat zij hare moeder moest gaan voorbereiden op een aangenaam bezoek; toen voelde het kind zich eensklaps gerust en liep als een haas naar binnen.
Toen Sepp in de kamer kwam, lag de zieke bleek en vermagerd te bed. Hare oogen waren gesloten.
Broni knielde er naast en boog over de nederhangende hand der sluimerende zieke heen.
‘Moeder! moeder!’ riep Sepp, toen hij naar het bed keek, en dacht dat hij te laat gekomen was.
Daar sloeg de zieke hare oogen op.
‘Moeder!’ riep Sepp juichende en angstig te gelijk.
De zieke vrouw had zijne stem herkend, er kwam een zweem van kleur op haar bleek gelaat en zij trachtte hare armen naar hem uit te steken.
‘Sepp,’ lispelden hare bevende lippen, doch hare oogen keken strak naar het houten heen.
De arme moeder wist niets van het ongeluk dat haren Sepp getroffen had, en het zien daarvan drong als een koude dolk in de plotselinge blijdschap van het brekende moederhart.
Het was te veel op eens voor de arme vrouw!
Er kwam een trek om den mond der stervende, als wilde zij glimlachen, en toen Sepp over de dierbare lippen boog, waren zij... koud!
‘Broni!’ zeide Sepp tot het kind, dat als verbijsterd bij het bed stond, ‘Broni, kom bij mij. Ik ben u gebleven; uw broeder Sepp.’
| |
| |
| |
II.
Sedert dien dag waren er nagenoeg zes jaren verloopen.
In de stad waar Sepp zijn laatsten moeielijken diensttijd had doorgebracht, maakte eene jonge musicienne grooten opgang.
Zij was eensklaps, zonder voorbereiding, verschenen en wekte te meer belangstelling wijl het gerucht zeide dat zij in de armoedigste omstandigheden opgegroeid was en nochtans eene mate van beschaving had, die alle kringen voor haar openstelde.
Vol geest, eenvoudig en lieftallig, zonder het te weten, sleepte het jonge meisje iedereen door haren omgang mede, zoo wel als door de toovermacht der kunst.
Weinige weken na hare eerste optreding was de aristocratie er op uit de jonge artiste in hare kringen op te nemen.
Hare eenvoudigheid en nederigheid waren oorzaak dat mannen en vrouwen het met elkander eens waren in haren lof.
De familie van den ouden graaf von Waldsee behoorde in dien tijd tot de aanzienlijksten der hoofdstad.
De oudste zoon, graaf Arthur, een man die tengevolge van zijn levenswijs voor zijn tijd oud geworden was, behoorde tot de lastigste vereerders van het jonge meisje.
Zij wist evenwel op de fijnste wijze alle dergelijke toenaderingen af te weren, en graaf Arthur scheen dat zoodanig aan het hart te gaan, dat men hem van toen af dikwijls in mijmering verzonken zag.
In dien tijd keerde graaf Emerich, zijn jongere broeder, van eene groote reis terug. Graaf Arthur, die niet blind was voor de persoonlijke aantrekkelijkheden zijns jongeren broeders, dacht door zijne bemiddeling het hart der jonge kunstenares zachter voor zich te stemmen en stelde zijn knapperen broeder aan haar voor.
Toen de beide broeders in het hotel dat de artiste met haren broeder bewoonde, aan hare deur kwamen, hoorden zij vioolspelen.
‘Dat is zij!’ zeide graaf Arthur, en hield zijn broeder luisterend terug.
Bijna zwaarmoedig klonken de met zekerheid en zeldzame fijnheid behandelde snaren en de beide hoorders voelden een bijna heilige aandoening.
‘Dat komt uit het hart!’ zeide graaf Emerich diep getroffen tot zijn broeder. ‘Dat komt uit het hart, daarom dringt het tot andere harten door!’
De deur was niet geheel gesloten en Emerich kon zich niet weerhouden een blik naar binnen te slaan.
Hij zag de kunstenares.
Zij was een meisje van omstreeks achttien jaren, slank, doch evenredig van gestalte, bevallig, inzonderheid in de beweging waarmede zij den strijkstok hanteerde.
Lange, goudblonde haren speelden in natuurlijke krullen om haar bleek gelaat, waarin twee bijna dwepende, blauwe oogen voor zich uitstaarden.
Het stuk dat de jonge violiste speelde, was ten einde. Zij legde de viool voorzichtig op de tafel en keerde zich om.
‘Zijt gij tevreden?’ vroeg zij innig, zich tot een man wendende, die niet ver van haar in een armstoel zat en luisterde.
Die stem maakte bijna nog dieper indruk op graaf Emerich dan de tonen welke zij aan haar instrument ontlokt had.
‘O, gij weet niet,’ ging het jonge meisje voort, ‘hoe gelukkig ik ben als ik u tevreden en opgeruimd zie!’
De man tot wien die woorden gesproken werden, breidde zijne armen uit en omhelsde haar.
‘Hij is haar broeder,’ helderde graaf Arthur op, toen er onwillekeurig een rimpel kwam op het voorhoofd van graaf Emerich.
Zij traden binnen.
| |
| |
De ontvangst was vriendelijk en ongedwongen. Doch Emerich, die zich anders gemakkeliik in gezelschap bewoog, voelde zich als verlamd in de tegenwoordigheid van het meisje, haar broeder had hij slechts in het voorbijgaan gegroet. Daar sprak deze hem aan. ‘Gij herkent mij niet meer, Graaf von Waldsee?’
Nu eerst richtte Emerich zijn oogen op hem.
Eerst keek hij hem in het gelaat, door een zwaren grijsachtigen baard omlijst; daarna ontdekte hij dat de man, die hem met aandoening in de stem had toegesproken, een houten been had.
‘Ik heb u toch oogenblikkelijk herkend, mijnheer’, hernam de man. ‘Ik heb mijn goeden luitenant niet vergeten.’
‘Sepp!?’ vroeg de graaf verrast.
‘Ja, ik ben het, en dit is mijne zuster Broni.’
‘O, wat ben ik blij dat ik den weldoener van mijn broeder zie!’ zeide Broni met al de hartelijkheid van haar oprecht gemoed; zij bood Emerich hare blanke, fijn gevormde hand.
De jonge, anders nooit beschroomde man stotterde eenige verlegene woorden en drukte de hand van het betooverende meisje aan zijne lippen.
Broni trok de hand terug, er kwam een zachte blos op haar gelaat en zij sloeg hare oogen neder.
In dat oogenblik werden beider harten door dat raadselachtige gevoel getroffen, dat als het ware een nieuwen vorm geeft aan het menschelijk leven, en in dit geval bestemd was eene geheel andere richting te geven aan het leven van Broni, aan dat van Emerich en ook aan dat van Sepp.
Doch wij willen de geschiedenis niet vooruitloopen, maar veeleer vertellen wat er in de verloopen jaren met Sepp en Broni was voorgevallen.
(Wordt vervolgd.)
|
|