De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijAtjih en de Atjinezen.
| |
[pagina 500]
| |
van artikelen, gedeeltelijk aan den algemeenen wensch werd voldaan om eenige inlichtingen over Atjih te verkrijgen, geloof ik echter, dat een meer volledig antwoord op veel wat nog te vragen overbleef, niet ongevallig zal zijn. Eene meer uitvoerige behandeling toch - zooveel mogelijk uit oorspronkelijke bescheiden en officiële bronnen geput - van wat met den geschiedkundigen zoowel als met den topographischen toestand van dat rijk in verband staat, zal kunnen bijdragen tot eene meerdere kennis en vooral tot eene meer juiste beoordeeling van een land, waar thans hooge belangen op het spel staan, van een volk, welks strijdkrachten wij vooralsnog niet kunnen beoordeelen. Ten einde nu een ruimen blik te slaan op dat noordelijke gedeelte van Sumatra, en tevens vroegere met latere staatkundige en maatschappelijke toestanden zijner bevolking te kunnen vergelijken, dient men zich nog vóór de komst onzer voorouders, voor eenige oogenblikken op dat in vele opzichten zoo belangrijke eiland te verplaatsen. Wil men bovendien eenig denkbeeld van sommige eigendommelijkheden in wetten, zeden en instellingen van het Atjineesche volk verkrijgen, is het zelfs noodig vrij hoog in de geschiedenis op te klimmen. Daarom zal men mij in het eerste gedeelte van dit opstel eenige geschiedkundige herinneringen wel ten goede willen houden. In het tweede zal ik trachten eene beknopte ethnographische en topographische schets te geven van Atjih, en de betrekking onzer voorouders met dit rijk te doen kennen, om in het derde gedeelte te wijzen op de latere verhouding van de Nederlandsche Regeering tegenover de Sultans van Atjih. Zonder in de geheimzinnige en fabelachtige oorkonden der eerste bewoners van Sumatra door te dringen of die van Atjih in al hare bijzonderheden te volgen, zal ik mij bij het aanstippen van het meest belangrijke bepalen.
Was de kennis der oude Grieksche en Romeinsche geographen nopens de landen en volken van Achter-Indië hoogst duister en verward, zoo verspreiden ook de geschriften van Arabischen oorsprong weinig licht over de vroegere geschiedenis der eilanden van den Indischen Archipel. Bij eerstgenoemde schrijvers bepalen zich die berichten in 't begin van onze tijdrekening meestal tot Ceilon (waarschijnlijk hun Taprobane), terwijl de Arabische niet dan zeer onvolledige, onbestemde aanwijzingen geven. Zelfs Marco Polo, de eerste Europeaan die zijne reisverhalen tot nut en voorlichting zijner medeburgers en tijdgenooten deed verstrekken, en deze uitgestrekte eilanden-zee bezocht, deelt niet dan hoogst onnauwkeurige berichten nopens den Archipel mede. Al mag de beschrij- | |
[pagina 501]
| |
ving van dien Venetiaanschen reiziger veel merkwaardigs bevatten, vooral nopens den handel van China op Indië, zoo was toch zijne geographische kennis zeer beperkt. O.a. schijnt hij Java en Borneo als één eiland te hebben aangezien, en daardoor in menige dwaling te zijn vervallen. Er blijkt echter uit, dat zoowel op Java als op andere eilanden, de grondslagen eener hoogere ontwikkeling en beschaving, reeds in de eerste halve eeuw na Christus, door Indische volkplanters gelegd waren, en er reeds sedert lang een aanzienlijke handel bestond. Meer belangrijke berichten zijn wij aan Chineesche pelgrims verschuldigd, die van de IVde tot de VIde eeuw onzer jaartelling, de leer van Boeddha aan de bron zelve kwamen onderzoeken. Fa-Hiën of Hian die in 't begin der Vde eeuw, van 405-419, ongeveer dertig Staten van Indië bezocht, deelde dat reisverhaal aan zijne landgenooten mede, waaraan wellicht het eerste handelsverkeer tusschen China en Java is toe te schrijven. Hoewel later afgebroken, schijnt dit verkeer onder keizer Wen-ti van de Soeng-dynastie werkelijk reeds in de eerste helft dier eeuw bestaan te hebben, terwijl onder de eerste Tang-dynastie - omstreeks 't midden der VIIde eeuw - de staartdragende kinderen van het Hemelsche rijk, ook met andere eilanden in onzen Indischen archipel, vrij uitgebreide handelsbetrekkingen zouden hebben aangeknoopt. Al mogen nu die berichten vrij oppervlakkig of onnauwkeurig, en de vertaling er vanGa naar voetnoot(*) nog zoo gebrekkig zijn, men kan toch uit die verhalen vele bijzonderheden nopens die onbekende gewesten leeren kennen. En sedert Julien er in slaagde, om den oorspronkelijken Chineeschen tekst te verkrijgen, en tevens de keizerlijke editie van Hioe ên tsc angs geschriftenGa naar voetnoot(†) uit China ontving, werd door dien ijverigen en verdienstelijken vertaler, zoowel over Brahma- en Boeddhadienst, als over de vroegere geschiedenis en aardrijkskunde van Indië, een helderder licht verspreid. Met zekerheid mag men aannemen, dat de dienst van Brahma, lang voor die van Boeddha in den Archipel verspreid is geworden. Volgens Chineesche oorkonden althans, werd in 't begin der Vde eeuw, nog geen spoor van Boeddha's leer gevonden, terwijl die van Brahma, wier despotisme zich zelfs tot over de grenzen van dit leven uitstrekte, in al haar luister op Java en andere eilanden bestond. Ongeveer eene eeuw later, zou ze door de mildere beginselen van Boeddha's leer grootendeels zijn verdrongen. 't Verdient echter opmerking, dat het tijdperk van de optreding van Siddhârta, een koningszoon uit het ge- | |
[pagina 502]
| |
slacht der Sjakja's (Sjakja moeni), als Boeddha (de wijze, de verlichte bij uitnemendheid), door de Cingalezen of Boeddhisten van 't zuiden, op ongeveer zes eeuwen vóór Chr. wordt aangegeven; terwijl die van 't Noorden, zooals de Chinezen, het tot de XIde eeuw vóór onze tijdrekening terugbrengenGa naar voetnoot(*). Duizenden omhelsden de leer van den Boeddha, later tot hoogste godheid verheven. Van de laatste bergruggen van den Himâlaya, drongen zijne stellingen en wetten hoe langs hoe verder door, en gedurende eene reeks van eeuwen, was die leer, hoe dan ook veranderd en verbasterd, de godsdienst van bijna alle Indische volken. De Sûtra's der Boeddhisten, even heilig voor hen, als de Veda's voor de Brahmanen, worden aan dezen Boeddha toegeschreven. Is 't reeds moeilijk den juisten tijd aan te geven, waarop deze leer den Indischen Archipel bereikte, gewaagder nog zou 't zijn te bepalen, hoe lang ze daar bestaan heeft of uit welk land ze is overgebracht. Menige schakel toch gaat verloren uit de geschiedenis van volken, wier zoogenaamde geschiedboeken (Tjeritra's of Babads) niets dan mystieke verhalen of fabelachtige overleveringen behelzen; van volken, in wier land, soms enkele verstrooide overblijfselen van kunstgewrochten uit lang vervlogen tijden, en een in rotsblokken uitgehouwen of in steen gebeiteld letterschrift, - door den knagenden tand des tijds schier onleesbaar gemaakt, - authentieke traditiën of geschreven oorkonden vervangen. Wie zal de schakels dier verbroken keten weder samen kunnen hechten, waar fragmenten van tempels of afgodsbeelden, onder het puin en de asch of een tropischen plantengroei van zoo vele eeuwen bedolven, en wier vormen nauwelijks te herkennen zijn, soms de éenige bronnen van studie en onderzoek uitmaken? Zij mogen eene eigenaardige aantrekkelijkheid bezitten voor den oudheidkenner, of wijsgeeren en dichters ruime stof aanbieden tot philosophische en poëtische bespiegelingen, voor den geschiedvorscher zijn het veelal ontrouwe gidsen, om tot de ware kennis van vroegere gebeurtenissen door te dringen. Van dáár zoo menige leemte, zoo menige verloren schakel, waardoor een gewenscht verband in de oude geschiedenis van onze Indische bezittingen ten eenemale ontbreekt; van dáár de velerlei dwalingen en onnauwkeurigheden, waaraan ieder geschiedschrijver van die tijden blijft blootgesteld. Bovendien wordt door de ineensmelting der inheemsche geschiedenis met oude Hindoesche of latere Mohammedaansche overleveringen, de beoefening er van dubbel moeilijk gemaakt.
De vroegere geschiedenis van Sumatra verliest zich, evenals die van andere groote eilanden van den Oost-Indischen Archipel, in een chaos | |
[pagina 503]
| |
van ongerijmdheden, verdichtselen en verwarde fabelachtige voorstellingen, waarschijnlijk door onjuiste overleveringen, nog meer verbasterd en verminkt. Ook hier dwaalt de onderzoeker als in een doolhof rond, waar hem ieder oogenblik de draad der waarheid ontsnapt. Zonder mij te wagen in die geheimnisvolle, vóórhistorische tijdperken, die zich in den nacht der eeuwen verliezen, mag ik echter niet onopgemerkt laten, hoe ook op Sumatra, - hoewel in geringer aantal, en van minder gehalte dan op Java, - opgegraven overblijfselen van vroegere kunstwerken, half vergaan steenschrift of verminkte afgodsbeelden, den geschiedvorscher soms in zijn onderzoek te hulp komen. Hoe onzeker nu die gids, hoe onzuiver die bron meermalen ook zijn mogen, om tot eene volledige kennis van vroegere tijdperken te geraken, hoe moeilijk het valt den telkens afgebroken draad der geschiedenis op te vangen of aan een te hechten, toch zijn die aanwijzingen niet zonder belang. Zij leeren ons o.a. te veel sporen der Hindoesche beschaving, en van een vroegeren Boeddha-dienst kennen, men vindt in de volkstraditiën te veel woorden van zuiver Sanskritschen oorsprong, om niet de zekerheid te erlangen, dat volkplantingen uit Hindostan, ook op Sumatra hare tempels gebouwd en hare goden gediend hebben. Van de Atjineesche stranden tot in de valleien door de Moesie besproeid, van de oostelijke kust tot aan het westerstrand, in de hooge bergstreken der Padangsche bovenlanden, zoowel als in de moerassen der lagere kustlanden, worden gedenkteekenen van Hindoestammen gevonden. Uit alles blijkt, dat hun verblijf een overwegenden invloed op de zeden, taal en godsdienst der inheemsche bevolking heeft uitgeoefendGa naar voetnoot(*). Sinds de IXde en Xde eeuw schijnt Sumatra bij de Arabieren en ChinezenGa naar voetnoot(†) bekend te zijn geweest; ofschoon er door hen, even als door Marco Polo, en in Maleische kronieken, verschillende namen aan gegeven worden. Eenige verwarde berichten van vroegere schrijvers uitgezonderd, waaruit dit eiland nauwelijks te herkennen is, vindt men in 1330 door Odoricus (Oderich van Partenau), een Franciskaner monnik, in de beschrijving zijner reize door Indië naar China, van een koningrijk Sumoltra gewag gemaakt, niet ver van een groot eiland Zapha (Java) verwijderd. Ruim een eeuw later doet de Venetiaan Nicolo di Conti, na er een jaar vertoefd te hebben, ons dit belangrijk land meer van nabij kennenGa naar voetnoot(§); terwijl de Portugeesche reiziger Odoardo Barbosa, in de | |
[pagina 504]
| |
eerste helft der XVIde eeuw, vrij volledige berichten nopens Sumatra mededeelt. Ook omtrent de bewoners biedt de oude litteratuur weinig oorspronkelijks aan, en hebben noch vroegere traditiën, noch latere ethnologische nasporingen tot hiertoe een volk kunnen aanwijzen, als den oorspronkelijken stam, waarvan de een of andere inlandsche bevolking bepaald afkomstig is. Men vindt daarentegen bij de Sumatranen, even als onder de bevolking der overige eilanden van den Archipel, in zeden, gewoonten, godsdienst en taal, zoo vele sporen van verwantschap met Afrikaansche, zoowel als met Aziatische stammen, dat men er niet aan twijfelen mag, of de meesten hebben vroeger tot die stammen van het vasteland in nauwe betrekking gestaan. Dit wordt o.a. gestaafd door een verhaal van den Arabischen schrijver Edrisi, waaruit blijkt dat de handelaren der oost-kust van Zend (Afrika), en die van den Oost-Indischen Archipel, zich wederkeerig ieder in hunne eigene taal konden doen verstaanGa naar voetnoot(*). Hoogst waarschijnlijk heeft de eerste volksverspreiding over dit uitgestrekte eiland uiterst langzaam, en bij tusschenpoozen, dikwijls ook door toevallige omstandigheden, plaats gehad. Enkele individuën toch, van de meest verschillende rassen, rechtstreeks of middellijk uit de verst verwijderde landen, door storm of stroomingen op deze kusten geworpen, waren er noodig om hun eigen ras òf voort te planten òf met het inlandsche te vermengen. Hoezeer in de oude overleveringen op Sumatra, waarheid en verdichtsel hand aan hand gaan, en de Maleische even als de Javaansche kronieken, soms meer dan 100 jaren in de opgaven hunner jaartellingen verschillen, kan men aannemen: dat de Maleijers (Orang Malajoe) zich omstreeks de helft der XIIde eeuw, uit bun oorspronkelijk vaderland (het middengedeelte van Sumatra), over Singapoer, Malakka en andere kust-landen begonnen te verspreiden. Marco Polo is een der eersten die over de Maleijers spreekt, toen hij als deel uitmakende van een gezantschap, door Koeblaï-Khan (keizer van China tot de Mongoolsche of Joeên-dynastie behoorende), aan den Tartaarschen souverein van Perzië gezonden, in 1291, uit China naar dat land vertrok. De Maleische taal overal in den Archipel verspreid, is ook de heerschende op Sumatra. Waar echter reeds een aanmerkelijk verschil in het dialect van denzelfden volksstam wordt waargenomen, daar treft men nog grooter verscheidenheid aan tusschen de talen door de inheemsche bevolking gesproken. Hadden reeds in de IXde eeuw onzer jaartelling eenige Arabieren, op hunne tochten naar Indië en China zich op sommige eilanden van den Archipel vertoond, ook Sumatra werd later door deze aposte- | |
[pagina 505]
| |
len van den Arabischen profeet overstroomd, om zijne leer ingang te doen vinden, die, waarschijnlijk van het noordelijk gedeelte uitgegaan, zich al spoedig over 't geheele eiland verbreid heeft. Al zeer vroeg schijnt het Maleische rijk van Menangkabau de zetel van de hoogste macht te zijn geweest op Sumatra, waaraan de meeste kustlanden ondergeschikt of cijnsbaar waren. Maleische geschriften, Oendang-OendangGa naar voetnoot(*), en daarmede verbonden overleveringen, die op de meest fantastische wijze, den oorsprong van sommige instellingen verklaren, en door hunne fabelachtige voorstelling weinig geschikt om den geheimzinnigen sluier op te heffen, waaronder de vroegere geschiedenis van Sumatra ligt verscholen, doen de vorsten van Menangkabau, die gewoonlijk den titel aannamen van Jang di pertoewan (hij die regeert), van Alexander de Groote afstammen. Uit die overleveringen, welke tot de schepping opklimmen, en hoe dan ook met allerlei verdichtselen doorweven, zou echter blijken dat het gezag der Jang di pertoewan, die zich den titel van Maha Radja (groote of opperkoning) toeeigenden, meer van priesterlijken dan van staatkundigen aard was, het rijk uit een aantal kleine foederatieve republieken bestond, en de Penghoeloes in de verschillende afdeelingen des lands door de bevolking zelve werden gekozen. De aartsvaderlijke instelling van het Soekoe-bestuur heeft waarschijnlijk aan een dier vorsten zijn oorsprong te danken. Tevens komt in die overlevering eene legende voor, de reden vermeldende, waarom in sommige gedeelten, de erfdeelen niet op de zoons, maar op de neven der erflaters overgaan. Uit Sanskritsche inscriptiën, in de bovenlanden van Padang gevonden, waarvan er een tot aan 't jaar 578 der Javaansche aera opklimt, en van koning Adityadharma afkomstig, blijkt niet alleen dat hij als Maha Radja over Menangkabau regeerde en zijn gebied zich tot op Java uitstrekte, maar dat eene onbekrompene godsdienstvrijheid zijne leuze was. Ofschoon hij zelf de leer van Boeddha beleed, werd ook die van Brahma in zijne uitgestrekte Staten gehuldigd, tot dat beide moesten wijken voor die van Mekka's profeetGa naar voetnoot(†). Van toen af ging de geschiedenis dezer gewesten een nieuw tijdperk te gemoet. Bij de invoering van de nieuwe leer, bleef de bevolking aan menige overlevering getrouw, en was zij onvermogend om de van ouds zoo hoog vereerde adats en instellingen belangrijk te wijzigen. De Arabische fortuinzoekers, die schier overal als apostelen van den Islam doordrongen, en zich van hunne meerdere kennis der heilige wetten en voorschriften van den profeet zoo meesterlijk in hun eigen | |
[pagina 506]
| |
belang wisten te bedienen, verkregen in 't binnenland van Sumatra, op verre na niet het gezag dat hun in AtjihGa naar voetnoot(*) ten deel viel. De eigenaardigheden aan hunne adats verbonden, soms geheel in tegenspraak met de Islamitische leerstellingen, hadden hen tot minder ijverige Mohammedanen gevormd dan de Atjinezen, althans in naam, want ook zij zijn slechte navolgers van de voorschriften hun door den Koran gegeven. Inmiddels begonnen, vooral in het noorden, andere Staten zich te verheffen, wier onafhankelijkheid en bloei van dat tijdstip een aanvang nemen, even als op de oostkust van Sumatra, reeds kort nà de stichting van Singapoer, - 't middelpunt van den Maleischen handel, - ten gevolge van vreemde en inheemsche nederzettingen aan de monden der groote rivieren Siak, Kampar en IndragiriGa naar voetnoot(†), onafhankelijke rijken van denzelfden naam zijn ontstaan. Bleven het meer zuidelijk gelegene Djambi, Palembang en de Lampongs aanvankelijk aan Java onderworpen, en erkenden vele der overige gewesten nog de oppermacht van Menangkabau, zoo strekte Indrapoera, - uit het zuidwestelijk gedeelte van 't Menangkabausche rijk gevormd, - zijn gezag ongeveer tot aan de grenzen der Lampongs uit; terwijl de rijkjes Priaman, Pasaman en Soengei-pago, onder leenplichtige vorsten, almede aan de westkust verrezen. Later echter, werd de zich allengs ontwikkelende macht der verschillende inlandsche vorsten in deze streken, door de vestiging en uitbreiding der Europeanen, aanmerkelijk verminderd. Vóór dat de grondlegger van Atjih's grootheid en aanzien de andere noordkust-staten onderworpen, zijn invloed tot de daaraangrenzende Batta-landen uitgestrekt, en zich den titel van koning, ook over een gedeelte van die gewesten toegeeigend had, waren de oorspronkelijke taal, godsdienst en zeden onder de onafhankelijke Batta-stammen volledig bewaard gebleven. Hunne geschiedenis, grootendeels slechts uit mondelinge overleveringen bekend, bevat eenige sporen van een hoogeren trap van beschaving dan waarop zij thans staan, en spreekt van een oorspronkelijk éénhoofdig bestuur, waaronder zij in 't binnenland gevestigd waren, tot dat een hunner vorsten bij zijn sterven, het rijk onder zijne negen zonen verdeelde. De schoone bergvlakten van TobahGa naar voetnoot(§) schijnen dat gemeenschappelijk vaderland te hebben uitgemaakt, vóór dat bij de verbrokkeling van het Battasche gebied, naar aanleiding van erfopvolging en vreed- | |
[pagina 507]
| |
zame verhuizing naar omliggende gewesten, - ten gevolge van overbevolking - aan iederen Kampong een eigen radja werd toegekend. Verder mag men aannemen, dat twee eeuwen geleden, onderlinge veeten en verdeeldheid tusschen hunne hoofden aanleiding hebben gegeven tot eenen krijg, met zooveel hartstocht en verwoedheid gevoerd, dat de thans nog bestaande hoewel sterk afnemende gewoonte om de lichamen van krijgsgevangenen en misdadigers te eten, hoogst waarschijnlijk van dien tijd afkomstig is. En toch blonk een volk, dat niet schroomde het nog dampende bloed en het lillende vleesch van den verslagen vijand gelijk wilde dieren te verslinden, door menige edele hoedanigheid uit. Een gedeelte der bevolking van de Batta-landen, door de Padries overheerd, en later onder het Nederlandsch bestuur gekomen (residentie Tapanoeli), is geïslamiseerd, en heeft veel van hare eigenaardigheid verlorenGa naar voetnoot(*). Volgens Arabische oorkonden, door latere Portugeesche berichten bevestigd, waren Pédir en Pasei, lang vóór Atjih, de machtigste rijken van noordelijk Sumatra; en als men eenig vertrouwen stellen kan in eene inlandsche kroniek, waar over een tijdvak van omstreeks zes eeuwen, de regeering en opvolging der lange reeks van Mohammedaansche vorsten in voorkomt, dan zou reeds in de eerste jaren der XIIIde eeuw, de leer van den profeet, te Atjih verkondigd, en van dáár over Sumatra verbreid zijn geworden. Bij een bezoek, door den Arabischen Sjeikh Ibn Bathoetha aan 't hof van Pasei en aan Samoethra - een rijkje tusschen Pasei en de Diamantkaap gelegen, wiens naam door de Arabieren tot Schamatara verbasterd, en door de Portugezen in Sumatra gewijzigd, op geheel het eiland is overgegaan - omstreeks 1345 gebracht, was de zetel der sekte van Sjàfeï (eene der vier orthodoxe sekten van den Islam) dáár gevestigd, en Atjih eene onderhoorigheid van den koning van Pedir. Maar geen twee eeuwen later, of het rijk van Atjih had Pedir, Pasei en omliggende gewesten onderworpen of cijnsbaar gemaakt, en steeg hoe langer hoe meer in aanzien en gezag.
Het begin der XVIde eeuw, toen de verschillende Indische bevolkingen beurtelings in aanraking kwamen met de twee meest beroemde zeevarende volken van het westen, vormt een keerpunt niet alleen in den handel en de geschiedenis van Vóór- en Achter-Indië, doch ook in die van geheel den Indischen Archipel, waaraan al spoedig de Staten der noorderstranden van Sumatra niet vreemd zouden blijvenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 508]
| |
Toen Vasco de Gama, op den 20sten Mei 1498, de Portugeesche vaan aan Malabar's kust, op de reê van Kalikoet ontplooide, was het eerste sein gegeven, dat zich een nieuw tijdperk voor deze nog weinig bekende gewesten had ontsloten, waarin de trotsche en aanmatigende Arabier weldra den Indo-Arabischen en Egyptischen handel voor een groot gedeelte in handen der Portugezen zou zien overgaan. Geen wonder dan ook, dat de aanhangers van den Profeet, op alle mogelijke wijzen, den inlander, uit eigenbelang en geloofsijver, tegen deze ongeloovige, vreemde indringers trachtten intenemen. Daardoor ging het aanvankelijk gunstig onthaal al spoedig in eene vijandige verhouding over, en werd de strijd uitgelokt die de Portugezen sedert hunne komst in Indië bijkans onafgebroken hadden te voeren. Geen zes jaren waren verstreken, of overal werd de fakkel des oorlogs ontstoken, en eene eerste zege op den gehaten westerling behaald, had wellicht reeds bij de Mohammedaansche coalitie de hoop doen ontstaan, spoedig van een geduchten mededinger ontslagen te worden, toen het d'Almeyda gelukte de kansen te doen keeren. 't Gelukte hem, niet alleen de eer der Portugeesche wapenen te herstellen, zijn gezag te handhaven, en den vijand te doen afdeinzen, maar ook den dood zijns zoons te wreken, die bij den eersten aanval gesneuveld was. Weldra deed zich de, al meer en meer aangroeiende, invloed der Portugezen, ook in den Oost-Indischen Archipel gevoelen. Nauwelijks toch had Portugal als 't vaderland van Alvaro Telezzo, - door een storm toevallig op Sumatra's kust geworpen, - zich de eer der ontdekking toegeeigend, of Diëgo Lopez Sequeira had in 1509 reeds handelsbetrekkingen aangeknoopt met Pedir en Pasei, toen nog zoo hoog in macht en aanzien verheven. En nauwelijks is Malakka (1511) gevallen en Alfonso d'Alboquerque op Sumatra geland, of het tot daartoe onafhankelijke Pasei geraakte geheel onder den verderfelijken invloed der Portugezen. Al spoedig mengden zij zich in de onderlinge twisten der vorsten; en toen het hun in 1521 gelukte, een' koning op den troon te brengen, die zich vasal erkende van Portugal's kroon, den peperhandel, tegen vaste prijzen, uitsluitend aan die mogendheid afstond, en Portugeesche bezetting duldde in een zijner sterkten, was het met dat rijk gedaan. Toch hadden de zoo gevreesde krijgslieden uit dat verre westen hunne zaak bij lange na niet gewonnen; de door hen als vredesteeken opgerichte kruisen aan Pedir's en Pasei's kust zouden al ras verdwijnen, en die aanvankelijk zoo voordeelige handel in peper hun duur te staan komen. Naarmate de glans van Pasei's aanzien afneemt, weet Atjih zich in korten tijd tot het machtigste rijk van noordelijk Sumatra te verheffen en paal en perk te stellen aan Portugal's overmoed en geweld. | |
[pagina 509]
| |
In tegenstelling van de betrekkelijk geringe kennis nopens den tegenwoordigen innerlijken toestand, kan men bij geen volk van den Oost-Indischen Archipel, met meer zekerheid, zóó hoog in de geschiedenis opklimmen als bij dat van Atjih. Aangezien men echter in Portugeesche mededeelingen zoowel als in Maleische overleveringen, afwijking en tegenstrijdigheid in orthographische en chronologische opgaven aantreft, blijft het altijd hoogst moeilijk, de meerdere of mindere nauwkeurigheid van sommige geschiedkundige feiten aan den toetssteen der waarheid te onderwerpen. Radja Ibrahim, de oudste zoon van den stedehouder van Atjih voor zijn Souverein den Sultan van Pedir, en door dezen tot opvolger benoemd van zijn hoogbejaarden vader, is de man, die alles voor de kracht zijner wapenen en de sluwheid zijner overleggingen doende bukken, de grondlegger wordt van eene grootheid, door weinig Mohammedaansche vorsten op Sumatra bereikt. Weldra meester van het ten zuiden van Atjih gelegen landschap Daja, de beul zijns ouden vaders, dien hij tot aan zijn dood in eene kooi deed opsluitenGa naar voetnoot(*), en overwinnaar van zijn wettigen heer en weldoener, slaat hij in 1521 een aanval op zijne hoofdstad, onder George de Britto met groot voordeel af, slaagt er in Pedir, even als Pasei, aan zich te onderwerpen, en den gehaten Portugees, die zich inmiddels met den vorst van Aroe (een staatje op de oostkust) verbonden had, uit zijne Staten te verdrijven. Bij dat alles ging Ibrahim, die inmiddels den titel van Sultan van Atjih had aangenomen, op de meest arglistige en verraderlijke wijze te werk. En nadat hij zich van een groot deel der artillerie en eenige schepen van de Portugezen had meester gemaakt, werd tusschen hen en den zegevierenden maar schandelijken overweldiger een bloedige oorlog gevoerd en jaren lang voortgezet. 't Behoort niet tot mijne taak dien oorlog hier te beschrijven, of een tafereel op te hangen, van de groote verbittering en verregaande wreedheid van dien hardnekkigen strijd, met afwisselende kansen gevoerdGa naar voetnoot(†), noch een verhaal te leveren, hoe Ibrahim in 1528 of 1529 zijn misdadig leven eindigde. Alleen zij opgemerkt, dat Alaoe'd-din-Sjah, de erfgenaam van dit uit bloed en verraad verrezen rijk, met de nalatenschap van zijn voorganger, ook diens haat tegen Portugal aanvaardde, en meer dan eens, ofschoon altijd vergeefs, zijnen vijand uit Malakka trachtte te verjagen. Het schijnt dat de fiere zonen van het oude Lusitanië, in dien meestal ongelijken kamp, wonderen van dapperheid verrichtten, en niettegenstaande onder de verschillende opvolgers van Ibrahim, menig geregeld beleg voor Malakka werd geslagen, zij zich dáár met onbe- | |
[pagina 510]
| |
zweken moed, en door ongeloofelijke inspanning, hebben staande gehouden. Enkele fragmenten evenwel uit de geschiedenis van dien langen krijg mogen hier eene plaats vinden, in zoo verre ze ons eene aanwijzing zijn, hoe toen reeds de macht en invloed van Atjih geklommen, zijne vloten en legers geducht, maar tevens zijne vorsten gehaat en gevreesd, hoe toen reeds de trouwelooze en verachtelijke handelwijze der Atjinezen algemeen bekend was. Malakka, hoe dikwijls ook aangetast, bleef steeds weêrstand bieden, en iedere poging om den Westerling uit die hoofdstad van 't Maleische rijk, een der middelpunten van zijnen handel, te verdrijven, bleef vruchteloos. 't Was Nederland voorbehouden, ruim een eeuw later, die schoone parel aan de Indo-Portugeesche kroon te ontrukken. Zoo werden o.a. in 1537, twee aanslagen op Malakka verijdeldGa naar voetnoot(*). De eerste, waarbij de Portugeesche bezetting bijkans was overrompeld, werd met een verlies van 500 Atjinezen afgeslagen; terwijl de stad na dezen vijandelijken toeleg, op zulk eene geduchte wijze versterkt, met buitenwerken voorzien en op alles voorbereid was, dat de tweede aanval, na een driedaagschen strijd, moest worden opgegeven. Een paar jaren later werd de opvolger van Ibrahim, niettegenstaande hij zich met nog andere hoogdravende titels ook dien van Elkahir (den overwinnaar) had toegeëigend, door de Batta's geslagen: welke nederlaag hij door zijne arglistigheid en verregaande ontrouw aan geslotene verdragen, dubbel verdiend had. Door dit onafhankelijk volk overwonnen, wiens vorst hij met kracht van wapenen had willen dwingen 't geloof zijner vaderen te verzaken en tot de Mohammedaansche godsdienst over te gaan, wist hij, nà het sluiten van den vrede, op eene verraderlijke wijze eenige plaatsen in zijne macht te krijgen, en deed drie zonen van dien heidenschen koning om hals brengen. De Batta's echter, door Menangkabau en andere hunner zuidelijke naburen, maar vooral door den Gouverneur van Malakka, ondersteund, brachten een leger van 15000 man en 40 olifanten te velde, waarmede zij dat van den Sultan van Atjih versloegen en tot onder de wallen zijner hoofdstad vervolgden, waarvan zij zich bijkans meester maakten. Na een beleg van 23 dagen, werden zij echter genoodzaakt op te breken, aangezien eene van Siam terugkeerende zee- en landmacht tot versterking des Sultans opdaagde, en zij zelf zware verliezen hadden geleden. Portugeesche fortuinzoekers, zoo als Odoardo Barbosa en Fernando Mendez Pinto, en reizigers zoo als Castaneda Diègo do Couto, Faria y Sousa en anderen, waarvan velen zich aan de kusten van Malakka en omliggende rijken ophielden, zijn de geschiedschrijversGa naar voetnoot(†) geworden | |
[pagina 511]
| |
eener reeks van oorlogen, zoowel door hunne medeburgers, als door de Batta's, Aroeëzen en hunne bondgenooten tegen Atjih gevoerd; waarin onophoudelijk gewezen wordt op het trouwelooze, verraderlijke, en wraakzuchtige gedrag der Atjinezen en hunne vorstenGa naar voetnoot(*). Geen volk van den Indischen Archipel was tot zulk een laag peil van zedeloosheid en kwade trouw gezonken. Wanneer zij door geweld hun doel niet konden bereiken, waren huichelarij, omkooping en trouwbreuk de wapenen, waarvan zij zich bedienden, en die zij meesterlijk wisten te voeren. In de laatste dagen van 't jaar 1539, verscheen eene Atjineesche vloot, 160 zeilen sterk, waaronder 16 groote schepen met eene bemanning van 12000 krijgslieden voor Aroe, om het te straffen voor de hulp nu en dan aan Portugal verleend; en ofschoon die geduchte macht zich van de hoofdstad meester maakte, waarbij de koning, al weder door verraad omkwam, werd die nederlaag later op bloedige wijze gewroken, den overweldiger zijne prooi ontrukt, en eene Atjineesche vloot gedeeltelijk vernield, prijs gemaakt of verstrooid. De ongelukkige bevelhebbers der 14 schepen die de haven van Atjih mochten bereiken, werden op last van den Sultan onthoofd, terwijl hij den soldaten vrouwenkleederen deed aantrekkenGa naar voetnoot(†). Tien jaren nà de twee mislukte pogingen om Malakka te doen vallen, was Mendez Pinto ooggetuige, hoe op den 9den October 1547, eene Atjineesche oorlogsvloot, voor de haven dezer bloeiende stad verschenen, zich meester maakte van 7 groote schepen, met eene rijke lading specerijen uit de Molukken teruggekeerd, en hoe de vijand eenige visscherspinken met de opvarenden prijs gemaakt hebbende, die arme lieden - waaronder vrouwen en kinderen - op eene barbaarsche wijze verminkte, en ze zonder ooren of neuzen, sommigen zonder voeten, naar Malakka opzond als een aandenken zijner verschijning aldaar. De Portugezen, over niets dan een zevental kleine schepen en nauwelijks 250 man kunnende beschikken, lieten den moed zakken, en gaven de hoop op om dien hoon te wreken, toen de edele Franciscus XaveriusGa naar voetnoot(§), de onvermoeide ijveraar voor zijn geloof, de apostel van Indië, die in 1541 de eervolle zending aanvaardde om als Nuntius Apostolicus het christendom in 't Oosten te verkondigen, den moed der zijnen aanwakkerde, en hun eene eervolle, gelukkige uitkomst voor- | |
[pagina 512]
| |
spelde, bijaldien zij genoegzaam vertrouwen stelden in zijne opwekking, om den vijand te achtervolgen. En waarlijk, zijne voorspelling, later aan eene direkt goddelijke ingeving toegeschreven, werd op de meest luisterrijke wijze vervuld, toen deze kleine vloot, na vele gevaren te hebben doorgeworsteld, eindelijk op den 6den December, eene schitterende overwinning behaalde op die van Atjih, welke door een ongelukkig toeval en onhandige manoeuvre, in eene der rivieren van Quéda's kust in verwarring gerakende, voor 't grootste deel door de Portugezen vernield of genomen werd. Van deze vloot, 55 schepen sterk, met 5000 koppen bemand en 300 stukken geschut bewapend, - waaronder 62 met het wapen van Portugal's koning, vroeger door de Atjinezen buitgemaakt, - bracht slechts een enkel schip de tijding dier geduchte nederlaag naar Atjih over. De vijand telde een verlies van 4000 man, òf gedood, óf verdronken; maar ook aan de andere zijde was de zege duur betaald. Van de 230 ‘uitgelezen krijgers,’ zouden 26 gesneuveld zijn en 150 zware wonden hebben bekomen. In 1556 werd de woesteling, die over Atjih regeerde en in trouweloosheid zijn voorganger evenaarde, door Hoesein-Sjah opgevolgd, die acht jaren later, als erfgenaam zijner kroon een kind achterliet, dat slechts zeven maanden lang den titel droeg van vermoedelijken troonopvolger. 't Scheen dat er een vloek rustte op die Atjineesche vorsten; dat arme kind werd vermoord, en ook de Sultan, die daarna den zoo dikwerf met bloed bevlekten zetel van Atjih beklom, stierf geen jaar later een geweldigen dood, en werd door Mansoer-Sjah opgevolgd. 't Was inmiddels gelukt Aroe te heroveren, waarbij de geheele koninklijke familie van dat gewest omgebracht, en de oudste zoon van Atjih's sultan als opperhoofd van dit rijkje aangesteld werd, die echter drie jaar later, voor Malakka den dood vond; want op nieuw was in 1567 eene vloot uitgerust met 15000 man en 200 stukken geschut, zoo het heette naar Java, maar in werkelijkheid voor de verovering van Malakka bestemd, waarbij al weder misleiding en verraad de hoofdrol speelden Tezelfder ure toch, dat Mansoer-Sjah den Gouverneur geschenken en vriendschapsbetuigingen deed toekomen, werd een zijner spionnen ontdekt en opgepakt, die bekende in last te hebben de magazijnen in brand te steken en de Portugeesche bevelhebbers te vergiftigen. Het verminkte lijk van den verspieder werd den Sultan als tegengeschenk teruggezonden, wiens vloot weldra kwam opdagen, met het vaste voornemen de reeds zoo dikwijls geteisterde, maar steeds onverwonnen, stad eindelijk te doen vallen. De belegerden echter weerden zich zoo dapper, dat de belegeraar, na omstreeks 3000 man verloren te bebben, het beleg moest opbreken, en de veste, door slechts 1500 man verdedigd, waaronder zich niet | |
[pagina 513]
| |
meer dan een paar honderd Europeanen bevonden, mocht zich op nieuw in haar behoud verheugen. Met afwisselende kansen, doch altijd met dezelfde woede van weêrszijden gevoerd, duurde de oorlog steeds voort en trachtte Atjih nieuwe bondgenooten te verkrijgen, waarvan de Gouveneur van Malakka zich kon overtuigen, toen hem een Atjineesch vaartuig in handen viel, waarop zich een gezantschap bevond met eene gewichtige zending naar Japara belast. Maar de gezanten, die de koningin van dat rijk moesten overhalen om hare krijgsmacht met die van den sultan te vereenigen, ten einde eene nieuwe kans tegen Malakka te wagen, kwamen van eene slechte reis te huis. Zij werden zonder vorm van proces, eenvoudig over de kling gejaagd, zoodat er, dezen keer althans, weinig van die boodschap te recht kwam. Geen jaar later, of een Portugeesch schip, onder Lopez Carasco, ongelukkigerwijze te midden eener Atjineesche vloot verdwaald geraakt, zou als zoenoffer voor die euveldaad hebben moeten boeten, ware het niet bij tijds ontzet, en door inspanning van alle krachten aan het dreigend gevaar ontsnapt. Aan genade of kwartier geven viel bij dien woesten, steeds herhaalden strijd niet te denken. Noch bij tegenstand, noch bij onderwerping, had de overwonnene iets anders te verwachten dan den doodGa naar voetnoot(*). Al mogen nu de meeste verhalen dier krijgsbedrijven, door Portugeesche schrijvers medegedeeld, niet van eenige overdrijving zijn vrij te pleiten, zoo leert men toch veel wetenswaardigs uit die oorlogen kennen, toestanden en verhoudingen beoordeelen, alsmede karaktertrekken onderscheiden, waarvan 't belangrijke anders wellicht verloren was gegaan. Men weet somtijds niet waarover zich 't meest te verwonderen: òf over den onbezweken moed en volharding door een handvol Portugezen aan den dag gelegd, òf over de in 't oog loopende kwade trouw, veinzerij en wreede inborst, waarvan zoowel de vorsten als 't volk van Atjih zoo menig bewijs gaven, òf wel over de schier onuitputtelijke hulpbronnen waarover dat rijk in dien tijd kon beschikken. Nu nog een enkel voorbeeld, hoe zonderling, men zou haast - even als de geloovige Portugezen van die dagen, - geneigd zijn, het aan de voorbidding hunner heiligen toe te schrijven, Malakka steeds aan de listen, lagen en aanvallen van haren doodvijand ontkwam; en ik eindig een verhaal, dat uit den aard der zaak zelve, en de herhaalde voorstelling van meestal onder dezelfde omstandigheden terugkeerende feiten, eentonig en vervelend moet worden, om over te gaan tot het gedeelte, dat ons als Nederlanders meer ter harte gaat, en waarin ook de lezer - naar ik vertrouw - een meer levendig belang zal stellen. Reeds in 1573 vertoonde zich Mansoer-Sjah, nà het sluiten van | |
[pagina 514]
| |
een verbond met Japara, op nieuw voor Malakka, met eene vloot van 90 zeilen, ruim van krijgsmacht en geschut voorzien, en trachtte de ongelukkige stad, thans door insluiting en hongersnood, tot de overgave te dwingen; maar de weinige Portugeesche schepen gingen den vijand koelbloedig te gemoet, en hadden het geluk eene glansrijke overwinning te behalen. 't Baatte echter niet veel: want geen jaar daarna, of de bezetting had al weder een beleg te verduren van eene nog grootere zeemacht, door Japara uitgerust, ofschoon ook deze, na drie maanden, met een verlies van een derde harer strijders, onverrichter zake moest terugkeeren. Eindelijk meende de Sultan zijne tot dusverre mislukte pogingen om zich van Malakka meester te maken met een gunstigen uitslag bekroond te zien, toen het hem in 1575 gelukt was, niet alleen drie Portugeesche fregatten, - ter beveiliging aan eenige met levensmiddelen beladene koopvaardijschepen toegevoegd, - in den grond te boren, maar tevens door een schier onafgebroken vuur van 17 dagen, het geschut der zwak bezette werken tot zwijgen te brengen. Zoo zou dan dat bolwerk van Portugal's handel, met zooveel moed en zelfopoffering verdedigd, toch eindelijk bezwijken! Reeds waande de bezetting zich verloren, toen een panische schrik den belegeraar ter kwader ure het beleg deed opbreken, in 't zelfde oogenblik wellicht, dat een nieuwe aanval hem, na zooveel inspanning, de kroon der overwinning zou hebben geschonken; en de veege veste was weder als door een wonder gered. In 1582 werden des Sultans veroveringsplannen nogmaals op eene voor hem gevoelige wijze verijdeld: en toen hij, vier jaren later op 't punt stond met eene vloot van 300 zeilen op nieuw een aanslag tegen Malakka te ondernemen, viel hij met de koningin en een groot deel zijner edelen onder het moordstaal van Moratiza, den bevelhebber zijner strijdkrachten. - Hij viel als het slachtoffer der heerschzucht van een man, - zegt de hoogleeraar Veth, in zijn uitmuntend en reeds vroeger aangehaald artikel in de Gids van 1849 - die door zijne dapperheid en bekwaamheid van den laagsten stand was opgeklommen, eene bloedverwant des konings gehuwd had, en zich thans op den koninklijken troon plaatste, eerst gedurende drie jaren in naam van een kleinzoon des konings, maar, na ook dezen te hebben doen ombrengen, sedert 1588, onder den naam van Ala oe'd-din Rajat-Sjah, als eigenmachtig vorst regeerende. Ik heb met voordacht deze woorden letterlijk aangehaald, omdat enkele schrijversGa naar voetnoot(*) deze feiten op eene geheel verschillende - doch waarschijnlijk minder juiste en geschiedkundige wijze - hebben voorgesteld. | |
[pagina 515]
| |
't Was onder dezen koning - die volgens sommigen, bij den aanvang der XVIIIde eeuw, reeds zijn 90ste jaar zou bereikt hebben - dat de Hollandsche vlag hare kleuren op de reede van Atjih vertoonde. | |
II.Nu wij overgaan tot de behandeling der eerste betrekkingen onzer voorouders met het rijk van Atjih, zal eene beknopte ethnographische en topographische schets hier het best hare plaats vinden, ten einde ons al dadelijk in gedachten te kunnen verplaatsen in het land, waarheen zoo veler oog met gespannen verwachting gericht is, en eenigzins nader kennis te maken met eene bevolking, die strijdvaardig tegen ons overstaat. Dáár waar het trotsche Keten-gebergte (Boekit Barisan) - dat met zijne hooge toppen en vulkanen, zich over de geheele lengte van Sumatra langs de Westkust uitstrekt, - in het Noorden met zijne takken en dwarsketenen bijna de geheele breedte van dit schoone en rijke eiland beslaat, is het rijk van Atjih gelegen. Van den Noord-Westelijken uithoek, de Koningspunt, tot Troemon op 2o 53′ Noorder breedte, en van de Noord-Oostpunt, Tandjong Perlak of Diamantkaap, tot ongeveer Kaap Tamian op 4o 25′ N.B. zich uitstrekkende, wordt het ten Zuiden door de tot Siak behoorende landschappen Tamian, Langkat, Déli en Baloe Tjinah begrensd, ten Westen en Noorden door den Indischen Oceaan bespoeld, en ten Oosten door de straat van Malakka van 't schiereiland van dien naam gescheiden. De Maleijers - vooral in 't Zuid-Westelijk gedeelte woonachtig, - benevens de Pedirezen in 't Noorden, en de Atjinezen meer over 't geheele land verspreid, maar beiden tot het Maleische ras behoorende, maken de naar gissing een half milioen sterke bevolking uit, van een Rijk, tusschen de 800 en 900 □ geographische mijlen groot. Op zijne grondslagen van basalt of graniet schier overal eene aanzienlijke hoogte bereikende, verliest zich het bergland aan den Noord-Westelijken uithoek, in iets breedere stranden, terwijl op andere plaatsen zijne kolossale rotsblokken zich soms lijnrecht uit de golven opheffen, of de bergranden slechts op korten afstand van den oceaan verwijderd blijven. Niet ver van de Koningspunt vloeit aan het zoogenaamd Atjih-hoofd, eene rivier (de Atjih), in zee met drie mondingen, de Marassa ter rechter, en de Gigi ter linkerzijde van de middelste of zoogenaamde Groote rivier, aan wier oevers, op eenigen afstand van de kust, eene vrij onaanzienlijke stad is gelegen, waarin wel niemand het eertijds zoo rijke, bloeiende Atjih, de residentie van een groot vorst, de hoofdstad van een machtig Rijk zou herkennen. | |
[pagina 516]
| |
Waar vroeger vloten van twee- en driehonderd zeilen, met de vaan des Sultans in top, van de noodige vuurmonden en strijdkrachten voorzien, gereed lagen om zich met Portugal's zeekasteelen en Spaansche galjoenen te meten, liggen thans eenige handels-vaartuigen en prauwen aan het strand, of in de modder van eenige kreken en riviertjes verscholen. Waar vroeger de machtige Koningen van Atjih zich door 50,000 krijgslieden met eenige honderden tot den strijd afgerichte olifanten en eene geduchte artillerie zagen omringd, dwaalt thans een arme Sultan bijna verlaten rond. Van legers is geen spoor meer te vinden, en de olifanten, zijn om zoo te zeggen, den Atjinees tot een raadsel geworden. Waar vroeger het paleis der Sultans overdag door 3000 vrouwen en 500 gesnedenen werd bewaakt, terwijl des nachts, altijd 200 ruiters ‘daar buiten patrouilleerden’, en 300 goudsmeden bestendig aan het werk warenGa naar voetnoot(*), vindt men nu, of liever vond men, althans in 1837, zooals door een ooggetuige verhaald wordt, niets dan eene vervallene woning, door een bouwvalligen en op vele plaatsen ingestorten muur omringd. Van dáár een kijkje nemende, ontwaart men van de vroegere verdedigingsmiddelen nog slechts eenige metalen stukjes van klein kaliber op hunne affuiten, terwijl het overige geschut half in den grond ligt begraven. En eenmaal bezat de Koning van Atjih 2000 metalen kanonnen! Van al die vrouwen, lijfwachten, hofstoet, strijdkrachten, en wat niet al, bleef den toenmaligen Sultan niets over dan drie vrouwen en een hoop amfioen-schuivende slaven, die op zijne kosten levenGa naar voetnoot(†). Sic transit gloria mundi! Uit de berichten van latere bezoekers van Atjih (1871), zou men echter kunnen opmaken, dat die schildering wel een weinig overdreven, de Sultan niet zoo verlaten en van hulpmiddelen ontbloot is als sommige schrijvers het doen voorkomen, en zijne macht, onder zekere omstandigheden, wellicht nog grooter kon wezen dan men wel denkt. In ieder geval is de toestand van dit Rijk in de laatste jaren niet zóó veranderd, of men zal uit de beschikbare bronnen en gegevens een vrij duidelijk inzicht kunnen bekomen omtrent de tegenwoordige gesteldheid van een volk, welks innerlijke toestand zoo verschillend wordt beoordeeld. Ik geloof dat doel het best te bereiken, door behalve de oudere en reeds genoemde, vooral de latere schrijvers in hunne beschouwingen over Atjih en zijne bewoners te volgen, en tevens de indrukken weêr te geven, door de laatste bezoekers van dit Rijk omtrent een en ander verkregen. | |
[pagina 517]
| |
De werken van John AndersonGa naar voetnoot(*), die Atjih in 1823 heeft bezocht, het rapport van de heeren Loon en Ritter van 1837, eenige bijzonheden nopens verschillende zendingen in 1853 en 1854 medegedeeld, het verhaal der zending van den Generaal van Swieten, Civiel en militair gouverneur van Sumatra's Westkust in 1857, en de laatste berichten die wij te danken hebben aan een bezoek der hoofdstad van dat Rijk in 1871 gebracht, zullen ons daarbij hoofdzakelijk tot gidsen verstrekken. 't Is en blijft echter hoogst moeilijk, een geheel voldoende schets te leveren van den werkelijken stand van zaken, ten einde daaruit een juist oordeel te kunnen vellen over den thans bestaanden staatkundigen en maatschappelijken toestand van dit nog weinig bekende land. Al zou men bijv. met een terugblik op zijne vroegere geschiedenis, gerust mogen aannemen, dat van de voormalige grootheid en rijkdom van Atjih zoo goed als niets was overgebleven, zou men daarom nog niet bekend zijn met de krachten en hulpmiddelen waarover het beschikken kan, wanneer een groot deel der bevolking aan de roepstem van haren Sultan gehoor gaf, om bestaande of vermeende rechten te handhaven, of als één man opstond om hare onafhankelijkheid te verdedigen. En evenals wij slechts gissen kunnen naar de aanleidende oorzaken van dezen oorlog, en in hoeverre deze Sultan de traditioneele trouwelooze, dubbelzinnige politiek zijner voorgangers gevolgd heeft, even gewaagd zou het zijn a priori iets te beslissen omtrent eenen strijd waarvan het einde nog niet is te voorzien. Wij weten niet of en in hoeverre, bij de plaatshebbende verwikkelingen, de volksgeest kan worden opgewekt, en welken invloed het fanatismus, - die nimmer te verwaarloozen factor bij elke Mohammedaansche bevolking - ook hier zou kunnen verkrijgen. Late men den vijand toch niet te licht tellen! Van de hoofdstad uitgaande, aan de noordzijde eener uitgestrekte vallei gelegen, waar de rivier zich tusschen goed bebouwde akkers en heerlijke weide-velden heenslingert, en met kleine kampongs als bezaaid, rust het oog met welgevallen op de welig begroeide bergen, waardoor die vallei aan alle kanten, uitgenomen de Noordzijde, is ingesloten. Geheel van vulkanischen oorsprong, met dicht geboomte overdekt, waar de roode zandsteen hier en daar schilderachtig doorschemert, naar het Oosten met meerdere en zachter glooiende hellingen zich in effener, alluvialen, boschachtigen bodem verliezende, verheft zich dit statige bergland met zijne steile rotswanden en uitstekende toppen, tot eene vrij aanzienlijke hoogte. Uit de trotsche bergketens van Pedir-Daholi in het westen, en 't Salamanga-gebergte in het noorden, tegen wiens voet de branding | |
[pagina 518]
| |
schuimend omhoog spat, en wiens kruinen zich in de wolken verliezen, of wat verder van het strand verwijderd, zijne bergruggen over geheel het binnenland uitspreiden, schieten enkele spitsen als reuzengevaarten omhoog. Slechs zelden boren zij door den dichten nevel heen, waarachter hare toppen zich verschuilen, en die veelal aan een ondoordringbaren sluier gelijk, over het gebergte blijft hangen. De Abong-abong, de Loese en de Tampat-Toewan verheffen zich ver over de 2 en 3000 meters, terwijl tusschen 't hoofd van Atjih en Tandjong-Perlak in de Goenoeng Ya Moera, - bij helder weder, mijlen ver uit zee zichtbaar, - de Orphan, de Salamanga, de Olifants- en Tafelbergen, de noordelijkste vulkanen van Sumatra worden aangetroffen. Van de Diamantkaap tot die van Tamian, evenals aan de westkust nabij de zuidelijke grens van Atjih, bestaat het strand uit lage, moerassige, maar zeer boschrijke streken, waar de schoonste rottan groeit. Van de zee-zijde wordt de toegang tot de stad, - geheel open, zonder gracht of wal, - aan de monding der Atjih, door een paar forten verdedigd; zij kan ook langs een vrij goeden landweg in weinige uren van Kaap Masamoeka, iets zuidelijker dan de Koningspunt, worden bereikt. De huizen, sommigen door goed onderhouden paggars omgeven en op palen gebouwd, als zijnde dikwijls aan overstroomingen blootgesteld, hebben een beter aanzien dan de Kraton van den Sultan, die meer naar eene oude vervallene vesting dan naar een vorstelijk paleis gelijkt. Aan de uiteinden van de stad naar den zeekant, sloegen de Chineesche kooplieden weleer hun kamp op, eene plaats van uitspanning voor de Europeanen, terwijl aan de tegenovergestelde zijde, de passar of marktplaats gevonden wordt. Dampier schatte hare bevolking tusschen de 45 en 50,000 zielen, die echter aanmerkelijk schijnt verminderd. De reede van Atjih, door Nasi, Bras, Wai en eenige kleinere eilanden gedeeltelijk tegen de stormen uit het Noorden en Noord-oosten beschermd, en waardoor de Soeratte-, Sedre- en Malakka-passages gevormd worden, biedt eene vrij veilige ligplaats aan, ofschoon schepen van een groot charter soms vrij ver uit den wal moeten blijven. In het hooge gebergte ontspringen talrijke doch weinig bevaarbare riviertjes, waaronder de Langsa en Prahoe-Ila aan de Oost-, die van Samoï, Pasangan, Ajer Laboe, Boerong en Pedir aan de Noord-, en die van AsahanGa naar voetnoot(*), Laboean Hadji en Mangin aan de Westkust de voornaamste zijn. Door de hevige branding op de vóór haar liggende banken, en hooge deining op de kust, zijn ze dikwijls moeilijk te genaken, ofschoon enkele op eenige kabellengten van de monding, eene zeer goede reede aanbieden. Met kwistige hand strooide de immer rijke tropische natuur in dit | |
[pagina 519]
| |
schoone en vruchtbare land hare beste gaven uit, hoewel men in de Fauna en Flora, niet alleen van Atjih maar van geheel Sumatra, een zóó groot en zulk een afwijkend verschil met die van Java en 't schiereiland Malakka ontdekt, dat het wel niet mogelijk is, de onderstelling vol te houden, als zouden deze landen immer één geheel hebben uitgemaakt. Buffels, rundvee, paarden, schapen, geiten en vele soorten van pluimgedierte worden er in menigte gevonden. De olifant, overigens zoo menigvuldig op Sumatra, komt weinig en dan nog slechts in 't binnenland van Atjih voor. Van de honderden, die vroeger tot den strijd uitgerust, met opgeheven snuit den vijand tegenstoven en verwarring brachten in de aaneengesloten gelederen, of gewillig zich nederbogen om den Sultan en zijne rijksgrooten tot vervoermiddel te dienen, was in 1837 slechts één over, waarvoor in 't Koningshof zóó slecht gezorgd werd, dat een der Panglima's het arme beest uit medelijden naar zijn verblijf in 't binnenland mede nam. 't Scheen wel of de Sultan van Atjih, bij het aanschouwen van zulk een groot dier, zich zelven eene gelijksoortige vraag had gedaan, als eenmaal door de Ruyter aan den koning van Denemarken werd gericht. Het antwoord echter viel verschillend uit: want waar onze dappere Admiraal een jaargeld ontving, zou de laatste der tamme olifanten van Atjih, zonder den medelijdenden Panglima, van gebrek zijn omgekomen. Op groote schaal wordt in de boschrijke streken het trotsche en eigenaardige van den Oosterschen plantengroei in al zijn weelde en pracht teruggevonden. Ook hier ontmoet men die reuzen der wouden, langs wier stammen duizenden soorten van lianen zich naar omhoog slingeren, soms met de schoonste bloemen getooid, die wijd en zijd hare geuren verspreiden. Na de peperstruik, wier geurige vrucht (lada) het voornaamste handelsartikel uitmaakt, behoort de kamferboom onder een der belangrijkste voortbrengselen van Atjih, zoowel door de kamfer zelve, als den stam die een uitmuntend timmerhout oplevert. De djattiboom schijnt niet inheemsch te wezen. Behalve vele hars- en gomsoorten, waaronder vooral de benzoë (kemenjan), het welriekend product van den Styrax Benzoïn, wordt tevens een rijke voorraad rotting (rottan) en bamboe aangetroffen; terwijl de kultuurgewassen, aard- en peulvruchten (djagoeng), evenals andere fruiten een schier onuitputtelijken rijkdom en verscheidenheid aanbieden. Het delfstoffelijk rijk levert goud (amas) en tin (timah poeti) op, hoewel minder zuiver dan dat van Banka en Biliton. In het binnenland schijnen zich rijke goudmijnen te bevinden, waarin slaven als mijnwerkers worden gebezigd. Vroeger althans zijn er jaren geweest, ‘waarin tusschen de 70 en 80 baharen louter goud van Atchin | |
[pagina 520]
| |
weggehaald en vervoert zijn..................................... en bijwijlen tot 2000 stuks (slaven) toe, werden omgezet’... bij welken handel de ‘d'Edele Compagny’ belangrijke voordeelen genootGa naar voetnoot(*). Klimatologische opgaven zijn moeilijk te doen. De atmospheer wordt door den zeewind gezuiverd en afgekoeld, en enkele moerassige plaatsen aan de Oostkust uitgezonderd, is Atjih over 't algemeen niet ongezond. De Westmoeson heerscht hier omstreeks van April tot October, wanneer de zon ten Noorden van den evenaar staat; de Oostmoeson d.i. de Noord-Oost passaat waait ongestoord van October tot April, wanneer zich de zon in het Zuider half-rond bevindtGa naar voetnoot(†). Reikte de macht der Sultans van Atjih, in vroegere eeuwen, tot aan Padang of Bengkoelen, noemden zij zich Koning van de Noordelijkste Batta-landen, en was er een tijd dat een groot deel der Oostkust tot aan Kampar hun onderworpen of cijnsbaar was, thans is van die macht en grootheid geen spoor, geen schaduw meer over. Zelfs binnen de thans bestaande grenzen, heeft des Sultans heerschappij weinig te beduiden, en is geheel aan die der volkshoofden ondergeschikt. Het volk, dat zich meerendeels de kusten tot woonplaats kiest, heeft zich daar in eene groote hoeveelheid kampongs of passars vereenigd, waaronder de zoogenaamde peperhavens aan de westerstranden vroeger de voornaamste waren, en waarvan sommigen zich thans als geheel onafhankelijke staatjes beschouwen. Is de passar (markt, bazaar) gewoonlijk door het handeldrijvend gedeelte der bevolking ingenomen, de ladangs (rijst of pepervelden) trekken het landbouwend gedeelte tot zich; terwijl 't schier geheel onbekende binnenland minder bewoond schijnt, wanneer althans het geringe vervoer van zout hier als maatstaf der bevolking mag worden aangenomen. De Kampongs der Pedirezen zijn meest aan de Noord- ook wel Areka of Betelnootkust genoemd gelegen; zooals Pedir, Boeroeng Ajer Laboe, Pasangan, Samoï en Pasir. Van de Atjinezen, in drie afdeelingen of stammen verdeeld, naar het aantal Moekims of Sagi's (gemeenten) dat zij oorspronkelijk bevatten, de XXII, de XXV, en de XXVI Sagi's of Kotta's genoemd, wonen die van de eerste Sagi meer landwaarts in, en hebben de anderen zich verder langs de kusten verdeeld. Ook de Maleijers, van eene minder donkere huidkleur dan de Atjinezen, zijn in twee groote afdeelingen onderscheiden: de XII, en de | |
[pagina 521]
| |
VII Moekats (duizendtallen), waaronder Analaboe, Laboean Hadji, Tampat Toewan, Asahan en Bakoengan aan de westkust, wier bevolking veel van de eigenaardige Maleische zeden en gebruiken heeft behouden. Iedere kampong staat onder het toezicht van een dorpshoofd, Penghoeloe, Hoeloebalang, of Radja, die evenwel zonder de machtiging zijner onderhoorigen, weinig in 't algemeen belang kan uitvoeren. Gewichtige zaken worden aan 't oordeel en de goedkeuring der Panglima's of Toewankoe's (Sagi-hoofden) onderworpen, die de genomen besluiten of gemaakte schikkingen aan den Sultan mededeelen, waaraan deze zich ten allen tijde moet onderwerpen, ofschoon hij zelf verplicht is, niet alleen hun gevoelen, maar hunne toestemming te vragen bij 't geen door hem wordt ondernomen of ten uitvoer gelegd. Die volkshoofden, wier waardigheid erfelijk is, maken met eenige andere hooggeplaatste ambtenaren zijnen raad uit. Daar zij echter tevens de Sultans uitroepen, huldigen, of hun de kroon ontnemen als zij zulks in 't belang van het Rijk noodzakelijk achten, zijn zij meer voogden dan raadslieden van die zoo goed als onder curateele staande vorsten. De keuze van den troonopvolger, almede aan hen opgedragen, is niet altijd even nauwgezet, of wel van zeer toevallige omstandigheden afhankelijk; en het duurt soms een jaar of langer, voor zij de pretendenten genoegzaam hebben leeren kennen om tot die keuze over te gaan. De Sultan betaalt hun een inkomen, of beter gezegd, eene schadeloosstelling voor de aan hem afgestane landelijke inkomsten, die nog al eens achterwege blijft, door de wanbetaling der belastingschuldigen. Nood en geldgebrek dwingen hem dan meermalen tot handelingen en afpersingen, waardoor hij zich bij het volk gehaat maakt en de beurs van den Sjahbandar gewoonlijk beter gevuld wordt dan de zijne. Die Sjahbandar, met de handelsaangelegenheden, het heffen der in- en uitgaande rechten, enz. belast, komt het meest met de vreemdelingen in aanraking, en neemt nà den rijksbestierder een der hoogste plaatsen onder den sultan in. Ofschoon nu de volkshoofden 't hoogste gezag in handen hebben, hangt ook hun invloed grootendeels af van hunne persoonlijke hoedanigheden, en de eerbied hun door de bevolking betoond, staat gewoonlijk in rechtstreeksch verband met hunnen rijkdom en het aantal volgelingen waarover zij kunnen beschikken. Hoe men nu deze zonderlinge staatsinrichting gelieve te noemen, of men ze wil rangschikken onder eene bijzondere soort van foederatieve republiek, constitutionele monarchie of een meer aristocratischen regeeringsvorm, zeker is het, dat ze afwisselend aanleiding geeft tot regeeringloosheid of tirannie, al naarmate het gezag tengevolge van meerdere of mindere bekwaamheid, rijkdom en invloed, in handen is der volkshoofden of van den Sultan. | |
[pagina 522]
| |
Het inkomen der vorsten en leden van 't koninklijke huis, uit de heffing eener belasting op den in- en uitvoer en de opbrengst der zoogenaamde huldegiften (wasil) verkregen, blijkt meestal verre beneden de raming, en wordt òf in 't geheel niet òf slechts voor een gedeelte uitbetaald. De hoofden vallen de kampongs in den regel om die wasil niet lastig, want ook in hun onderhoud moet gedeeltelijk door eene belasting op ingevoerde artikelen of verkochte peper worden voorzien. 't Zou bovendien weinig baten, omdat, al is de handhaving van het recht, in naam althans, bij hen berustende, de bewoners zich weinig storen aan hooger gezag, en in de meeste gevallen hun eigen rechters en wrekers zijn. Een tal van persoonlijke en familietwisten, ja zelfs langdurige, hoewel gewoonlijk niet zeer bloedige veeten tusschen verschillende kampongs, somwijlen door de Sultans zelven in 't leven geroepen of aangestookt, zijn het gevolg van den bandeloozen toestand en de anarchie waarin het rijk van Atjih verkeert. De kampongs, dikwerf uit slechts enkele Maleische huisgezinnen ontstaan, die aan de monden en langs de oevers der rivieren zich nederzettende, door het in kultuur brengen van woeste of braakliggende velden, hunnen ondernemingsgeest met den besten uitslag zagen bekroond, maken den grondslag uit van den Atjineeschen Staat. Al spoedig lokte men dan door geldelijke voorschotten of aandeel in de winst, anderen tot zich, en zoo deed dit bij uitnemendheid koloniseerend volk allengs kleine Staatjes geboren worden, wier hoofden (de eerste ondernemers), bij de uitbreiding hunner schepping, op eigen autoriteit, den een of anderen titel aannamen, en zich dan weinig meer stoorden aan het oppergezag van den Sultan. Op eene ondersteuning van die kampongs zou hij in de meeste gevallen niet kunnen rekenen, tenzij eigenbelang of blinde geloofsijver in het spel kwamen. Sommige dier nederzettingen, weinige jaren geleden nog wildernis of braakliggend land, maar thans wellicht reeds eenige vaartuigen met peper kunnende bevrachten, bezitten een hoog gevoel van onafhankeijkheid tegenover den Sultan, en verbloemen geenszins hun verlangen om zich aan het opperbestuur der Nederlandsch-Indische Regeering te onderwerpen. Meestal door een paggar of eenen met bamboe-doeri beplanten wal omgeven, soms onder dicht geboomte verscholen, en door voetpaden aan elkander verbonden, bevatten vele kampongs slechts eenige naast elkander staande, op stijlen gebouwde huizen met atap gedekt, die noch door comfort, noch door sierlijke bouworde of zindelijkheid uitblinken. Niets dan het volstrekt noodige tot koken, wat potten en pannen, een paar matten om op te zitten en eene slaapplaats, door een vuil | |
[pagina 523]
| |
linnen of chitsen gordijn (tabir) afgescheiden, wordt in die woningen gevonden. Langs de Noord- of Pedirkust van Atjih tot Pasir (het vroeger zoo rijke en bloeiende Pasei), wordt een levendige handel met Poeloe Pinang en Singapore, vooral in pinangnoten, in wat rijst, een weinig goud, peper, kamfer, lijnwaden en amfioen gedreven, waarbij Prahoe-Ilah aan de oostkust niet vergeten mag worden. Behalve de reeds vroeger genoemde, aan de westkust gelegen kampongs, komen, van het zuiden naar het noorden opgaande, onder de peperhavens nog voor: Ba Kongan, Koewala, Telapoe, Soesoe, Koewala Batoe, Senagoen en Tellok Kroet, meest allen aan den mond van riviertjes, wier namen zij dragen gebouwd. Hoewel nu de handel in den laatsten tijd niet is toegenomen, worden zoowel oost- als westwaarts van de Koningspunt, jaarlijks nog vele duizenden pikols peper uitgevoerd. Wat mij echter in het rapport der zending van 1871 naar Atjih bijzonder in het oog viel, was de buitengewone invoer van buskruit, wapenen, geweren en licht geschut in alle havens, zonder onderscheid; een invoer, waarvan in vroegere verslagen nimmer melding wordt gemaakt. Men zou hieruit gereedelijk mogen afleiden, dat de Atjinezen, toen reeds voor een oorlog beducht, zich bij tijds van de noodige krijgsbehoeften hebben voorzien, ten einde op elke eventualiteit te zijn voorbereid. De voornaamste peperoogst, die van Januari tot half Maart plaats heeft, kan thans hoogstens 80,000 pikols bereiken, en de handel behoort thans niet meer tot het monopolie der vorsten van Atjih, zooals ten tijde der Algemeene Oost-Indische Compagnie, toen er veel meer werd uitgevoerd. Vroeger bijkans uitsluitend in hunne handen, mocht geen peper verkocht of uitgevoerd worden, zonder een schriftelijk verlof (chappa of tjap) des Konings, dat zich tot de aangrenzende kustlanden uitstrekte. De Sultan, die gewoonlijk den geheelen oogst opkocht, in de hoofdstad deed verzamelen en dan tegen hooge, door hem bepaalde prijzen aan den vreemdeling afzette, liet op zware straffen verbieden eenigen handel aan te gaan voor dat zijn eigen peper verkocht was. De strenge en dikwijls oneerlijke wijze waarop die niet zeer koninklijke handel werd gedreven en gehandhaafd, was meestal de voorname aanleiding van de gespannen verhouding tusschen de Compagnie en dit rijk. Hij werd gedreven tegen ruiling van waren en in geld, vooral Spaansche matten en meer bepaaldelijk de zoogenaamde Pilaar-mat, hoewel de Atjinezen een eigen munt bezitten; de gouden derham o.a. ter grootte en dikte van een oud stuivertje, heeft de waarde van een Spaansche mat, terwijl een tinnen of looden muntje (cash) voor pasmunt dientGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 524]
| |
In het werk van den hoogleeraar MilliesGa naar voetnoot(*) vindt men hoogst belangrijke geschiedkundige mededeelingen nopens het Atjineesche muntstelsel; te belangrijker, omdat ze eenige misstellingen aanwijzen, zoowel omtrent namen en titels der vorsten, als in chronologische opgaven, waarvan zelfs de Maleische oorkonden niet zijn vrij te pleiten. De namen van sommige muntspeciën worden ook aan maten en gewichten gegeven, en hoewel de waarden verschillend berekend worden, komen de meeste schrijvers, ten naastenbij omtrent de volgende overeen: ± 1600 cash = 4 koepan = 1 Mas. 1 Mas = ⅙ reaal van achten = ¼ Holl. Rijksdaalder. 16 Mas = 1 Tahil. 5 Tahil = 1 Bankal. 20 Bankals = 1 Katti. 100 Katti = 1 pikol. 3 pikols = 1 bahar = ± 360 ℔Ga naar voetnoot(†). Thans gaan: ± 100 duiten of 300 centen op 1 Spaansche mat. ± 80 duiten op een stuk van f 2,50. 950 à 1000 cash op een dollar, en wordt langs de geheele kust het pikol berekend tegen 125 Amsterdamsche ponden. Naarmate nu die munten gesnoeid of vervalscht werden, verminderden zij in waarde, zoodat een mas nu eens 1000, dan weder 1500 à 1600 cash waard was. Bij groote inkoopen echter, deden de meeste kooplieden zich in staven en ongemunt goud betalen. Van gemunt goud, zegt een oud schrijver, ‘trockken de koninghen te veel profyt.’
En nu overgaande tot eene nadere kennismaking met het volk, waartegen wij thans als vijand optreden, en van welks moed en strijdvaardigheid zoo weinig bekend is, zal ik trachten eene beknopte schets te leveren, door het medegedeelde, van vroegere en latere schrijvers, omtrent hunne zeden en gewoonten, zoo getrouw mogelijk te volgen. De Atjinezen, flinker en sterker gebouwd, van een donkerder gelaatskleur dan de meesten der overige Sumatranen, en in ruime mate behept met al de gebreken, gewoonlijk aan de Indische volken toegeschreven, onderscheiden zich daarenboven door eigenaardige ondeugden van hunne stamgenooten. Het gevoel hunner onafhankelijkheid heeft een ijdelen waan en een overdreven trots op eigen kracht en sterkte bij hen opgewekt, die | |
[pagina 525]
| |
maar al te dikwerf tot de meest aanmatigende en eigendunkelijke handelingen aanleiding gaf en meermalen in losbandigheid ontaardde. De geschiedenis doet hen kennen als moordzuchtige krijgslieden, trouwelooze onderhandelaren en oneerlijke kooplieden. Waar een handvol Portugezen de geduchtste krijgsondernemingen der Atjinezen keer op keer deed mislukken, zagen wij hoe zij hunne wraak koelden aan eenige arme visschers, die ze met verminkte ledematen den vijand toezonden, wien zij niet konden of durfden weerstaan. Waar ze met hunne goed bewapende en sterk bemande balabangs en joelors (oorlogsvaartuigen), voor één enkel oorlogsschip de vlag strijken, vallen ze weerlooze koopvaarders aan, waarbij zij als echte zeeroovers aan moord- en plunderzucht kunnen botvieren. Een heden bezworen traktaat wordt morgen verbroken, eene pas afgelegde belofte straks ontkend, en de onervaren handelaar in alles bedrogen. Werd reeds in eene memorie, door HH. bewindhebberen - den admiraal Steven van der Hagen medegegeven, - tegen de verregaande trouweloosheid der Atjinezen, vooral in den handel gewaarschuwd, en het allengs toenemend verval van dat rijk grootendeels daaraan toegeschreven, zoo beschouwt hen de Beaulieu als: ‘hoogmoedig, nijdig, zonder geloof en geweten, vooral tegenover de christenen. Het zijn verraders, dieven en vergiftigers.’ 't Is opmerkelijk hoe onderstaand oordeel, eene eeuw later door Jacob de Roy - die gedurende twee jaren te Atjih doorbracht, en dáár in hoog aanzien stond - over dit volk geveld, dat hem in vele opzichten dierbaar geworden was, geheel overeenkomt met het getuigenis door alle andere schrijvers nopens de Atjinezen afgelegd: ‘Wijders moet ik van deze natie getuigen, dat ze trots en hoovaardig zijn, ongemeen schrander en vernuftig in stuk van koophandel te drijven, maar daarbij luij en zeer traag tot den arbeyd, nergens op denkende als op hunne wellusten en daarom meest verwijft, sonder de minste dapperheijt;................. waarvan in mijn aanweesen aldaar eene preuve gesien heb, ten aansien dat seeker Manacaïbische zeerover haar Laboe of goud-mijn, niettegenstaande dat se met 5 of 600 man beset was, ontweldigde: en waren eenige maanden besig, om haar daar van daan te krijgen, en was nog niet t' eenemaal voor mijn vertrek gedaan.’ Door andere schrijvers wordt insgelijks op de lafhartigheid der Atjinezen gewezen, ofschoon er toch voorbeelden bestaan dat zij met moed en vooral met eene bepaalde doodsverachting hebben gestreden. Niet minder opmerkelijk is het, hoe echtbreuk, maar vooral dieverij ieder oogenblik voorkomen bij een volk, waar deze misdaden zoo zwaar worden gestraft. Ieder die een dief op zijn erf betrapt, kan hem zonder vorm van proces van kant maken; of voor den rechter gebracht, wordt hij, bij | |
[pagina 526]
| |
eene geringe ontvreemding gegeeseld, of - ‘tot een exempel van diergelycke quanten aan een mik gehangen.’ Bij het ontvreemden van eene waarde van één tahil, wordt den schuldige de rechterhand afgekapt; van 5 en meer tahils of bij recidive, verliest hij soms handen en voeten: terwijl bij een diefstal ter waarde van 10 tahils, de ongelukkige levend wordt gespitst. Die zoo ellendig verminkte schepsels worden dan meestal naar het eiland Wai verbannen, waar ze soms uit medelijden worden gevoed; - of ze moeten jammerlijk van honger en kommer vergaan. Zelden echter gebeurt het dat zij ten gevolge der verminking zelve bezwijken; die wonden schijnen in betrekkelijk korten tijd te genezen. De hoogst geplaatste ambtenaren, ja zelfs leden van het vorstelijke huis, werden soms ‘swaar aan den lijve gestraftGa naar voetnoot(*).’ Terwijl de vrouwen onder hare huiselijke bezigheden gebukt gaan, verlustigen zich de mannen in 't bijwonen van hanengevechten (menjaboeng), in dobbelspel, of in een niets doend rondslenteren, waarbij zij altijd van een uitgetogen wapen (kris of klewang), geweer of piek zijn voorzien, en het betel-kauwen niet vergeten wordt. Toch zijn zij op verre na niet zoo handig in 't gebruik dezer wapenen als de Maleijers, en onder al dien wapendos weinig te vreezen. De op Sumatra algemeen bekende Atjineesche broek (Seloear Atjih) wordt reeds vroeg door de mannen gedragen, waarover een linnen of zijden kleed als Sarong, met een buikband bevestigd. Het bovenlijf, gewoonlijk naakt, is soms door een tot de heupen reikend badjoe met korte mouwen, of een lap wit linnen - los over de schouders geslagen - bedekt: welke kleeding veel met die der vrouwen overeenkomt, uitgezonderd dat zij haar hoofd buiten 's huis slechts met een stuk wit linnen bedekken, terwijl de man een mutsje draagt, waarom een lap van meer of min kostbare stof, bij wijze van tulband wordt heengevouwenGa naar voetnoot(†). Hoewel allen de Mohammedaansche godsdienst belijdende, en het woord Kafir in hun mond als bestorven is, zijn de Atjinezen slechte navolgers van den Profeet, en toonen in hun gedrag weinig eerbied voor den Koran en zijne geboden. Sober in spijs en drank bij hun dagelijksch voedsel, kunnen zij bij wat rijst met een weinig groente of visch, weerstand bieden aan arbeid en vermoeienis; maar weten zich tevens bij feestelijke gelegenheden bijzonder te goed te doen, en velen hunner zijn sterk aan het amfioen-schuiven verslaafd. | |
[pagina 527]
| |
Voor 't overige verschilt hunne levenswijze niet veel van die der meeste bewoners van den Indischen Archipel; en hoewel zij in sommige kunsten en handwerken niet onbedreven zijn, maken veldarbeid, vooral rijstbouw en peperkultuur, benevens handel, scheepvaart en vischvangst de voornaamste middelen uit van hun bestaan. Zij bezitten eene eigene taal, een tongval van het Maleisch, met vele vreemde woorden vermengd, en bezigen het Arabische letterschrift. Bij de behandeling van het 3de gedeelte, waar wij de Atjinezen van den tegenwoordigen tijd nog iets meer van nabij zullen leeren kennen, vinden wij veel terug van wat ons hier door vroegere schrijvers is medegedeeld; en al mogen hunne berichten al niet geheel van eenige overdrijving zijn vrij gebleven, zoo komen ze toch met die der laatste ezoekers van Atjih in vele opzichten overeen. Het volk, geheel aan zich zelf overgelaten, noch door eene goede wetgeving, noch door een ordelijk bestuur of den invloed en het voorbeeld hunner opperhoofden en vorsten in toom gehouden, viert den vrijen teugel aan de laagste, de verachtelijkste en meest dierlijke driften, terwijl het amfioen-schuiven velen eene behoefte is geworden. - 't Is alsof het bedwelmend, alle geestkracht doodende, alle levensorganen ondermijnende heulsap, dat tot in de fijnste zenuwen van het menschelijk lichaam doordringt, ook het weefsel van 't volksleven en der maatschappelijke toestanden met even zoo vele draden van bederf en ontbinding doorvlocht. De geheele geschiedenis der Sultans van Atjih is eene aaneenschakeling van de meest dubbelzinnige en trouwelooze handelingen, zoowel tegenover den vriend als tegenover den vijand; de gedenkschriften der Portugezen vloeien over van voorbeelden van dien aard. Van 't begin tot aan het einde is ze doorweven met ontrouw en verraad, en onze betrekkingen tot dat Rijk leveren eene nieuwe bijdrage, hoe weinig men op het woord van een Atjineesch vorst kan vertrouwen.
Atjih behoort onder de eerste plaatsen door onze voorouders bezocht; en 't waren de Zeeuwen, die tot hunne schade het eerst kennis maakten met een volk, welks hoedanigheden ik getracht heb hier in enkele trekken te schetsen. Nauwelijks waren de schepen teruggekeerd die de Nederlandsche vlag in den Oost-Indischen Archipel hadden vertoond, of ook in Zeeland werden lang beraamde plannen ten uitvoer gelegd. De wakkere Zeeuwen wilden niet achterblijven waar Holland reeds was voorgegaan, en hunkerden naar den oogenblik, om op hunne beurt tot die geheimnisvolle landen in het verre Oosten door te dringen. Schier elk wenschte aan de algemeene beweging deel te nemen, en | |
[pagina 528]
| |
twee compagniën voor de groote vaart ontstonden als om strijd; de eene onder A.H. ten Haeff, burgemeester van Middelburg, de andere onder den beruchten Balthasar de Moucheron in het toen zoo rijke en bloeiende Veere. Bij resolutiën der Staten-Generaal en die van ZeelandGa naar voetnoot(*), van de noodige hulpmiddelen en ondersteuning zoowel in geschut als in ammunitie, benevens vrijdom van het in- en uitgaand konvooi en een artikelbrief van Prins Maurits voorzien, zeilden de Leeuw en de Leeuwin, onder bevel van de gebroeders Houtman, in de maand Maart 1598, uit Vlissingen naar zee. Na eene langdurige reis werd Sumatra bereikt, en lieten de schepen op den 21sten Juni van het volgende jaar hunne ankers op Atjih's reede vallen. Woei de ontplooide driekleur van Neêrlands vlag den Portugees ook daar als een onheilspellend voorteeken tegen, zoo zag de inlander misschien in dat fladderend doek de oorlogsvaan ook tegen A jih in 't verschiet reeds ontrold. Aanvankelijk werd men goed ontvangen, ook al spoedig peper aan boord gebracht, en had het wederzijds vertrouwen een dagelijksche gemeenschap tusschen den wal en de schepen uitgelokt, toen onze landgenooten den trouweloozen aard der Atjinezen op eene droevige wijze moesten ondervinden. 't Schijnt wel dat destijds eene veel vredelievender verhouding tusschen hen en de Portugezen was ontstaan, en de vroegere zoo vijandige gezindheid door eene vriendschappelijke toenadering was vervangen. Wij lezen althans, dat de toen regeerende vorst Alaoe'd-din Rajat-Sjah in vrede met hen leefde, en de onzen eene kleine scheepsmacht onder bevel van Don Alfonso Vincente te Atjih aantroffen, kennelijk uit Malakka gezonden met het doel om de Nederlanders zoo veel mogelijk te keer te gaan. Het zij nu dat de Sultan, ten gevolge der lasterlijke inblazingen en dagelijksche ophitsing der Portugezen, of wel der ontwijkende antwoorden van Houtman, om hem in den oorlog tegen den Koning van Djoho bij te staan, dat nieuwe Westersche volk begon te wantrouwen, zeker is het, dat gedane beloften niet nagekomen, toegezegde specerijen niet geleverd werden, en de onzen bijkans het slachtoffer van dat opgewekte wantrouwen geworden waren. De Portugezen hadden uit religiehaat en handelsnijd, hetzelfde beginsel van verdachtmaking ten onzen opzichte aangenomen, als bij hunne verschijning in Indië door de Arabieren met zulk een goed gevolg was toegepast. 't Was thans onze beurt om de schromelijke gevolgen van dat verfoeilijke stelsel te ondervinden. Op den 1sten September verscheen de Sjahbandar, onder het voorwenden van een vriendschappelijk bezoek, door een talrijk gevolg om- | |
[pagina 529]
| |
ringd, aan boord, liet bevelhebbers en bemanning eenige ververschingen aanbieden, en toen hij vermeende dat de bedwelmende zelfstandigheid waarmeê ze vermengd waren, hare uitwerking begon te doen, gaf hij het sein tot den aanval, en werden Cornelis Houtman en velen der zijnen lafhartig vermoord. Nog half door den drank bedwelmd, en door den eersten schrik als overmand, maar gelukkig spoedig tot bezinning komende, grepen de Zeeuwen naar hunne wapens, vielen op hunne beurt den trouweloozen vijand aan, en werd die laaghartige moord bloedig gewroken, waarbij ook de Sjahbandar omkwam. De zich aan land bevindende schepelingen moesten echter die zoo rechtvaardige straf, sommigen met hun leven, anderen met hunne vrijheid boeten. In zijne eerste woede deed de Sultan hun het hoofd voor de voeten leggen; slechts acht, waaronder Frederik Houtman, werden gespaard. Zes en twintig maanden lang bleef hij ‘niet sonder vele periculen sijns levens’ gevangen; maar de schepen waren gered, en 't onschuldig vergoten bloed was gewroken. Naar Pedir geweken, had ons eskader een nieuwen aanval van elf Atjineesche oorlogsvaartuigen, vermoedelijk met Portugezen bemand, te weêrstaan, die gelukkig werd afgeslagen. Kort daarop verscheen Guyon le Fort, thesaurier op de Leeuw en neef van de Moucheron, die onder de acht gevangenen behoorde, als gezant van den Sultan, om het grootste der twee schepen als losprijs voor de gevangen genomen Nederlanders op te eischen. Die overmoedige eisch, geen antwoord waard gekeurd, had geen ander gevolg dan dat de afgezant aan boord bleef, in de plaats van Houtman tot kapitein aangesteld, en na eene vergeefsche poging tot bevrijding der gevangenen, deze onherbergzame kust verlaten werdGa naar voetnoot(*). Dit was de eerste kennismaking van Nederland met Atjih en de Atjinezen. Nog vóór het einde van 't eerste jaar der XVIIde eeuw vertoonden zich opnieuw twee onzer schepen op de reê. 't Waren De Vereenigde Nederlanden en Hof van Holland onder den Vice-admiraal Paulus van Caerden, een gedeelte der vloot van Pieter Both (later de eerste Gouverneur-Generaal van Neêrlandsch Indië), te Amsterdam door de Nieuwe Brabantsche compagnie uitgerust. Uit het reisverhaal van Van Caerden blijkt, dat zoowel in het gedrag van den Sultan als in dat van de Portugezen, eene groote verandering werd waargenomen; doch zeer naïf vertelt de Vice-admiraal hoe weinig hij beider vriendschapsbetuigingen vertrouwde. Zoo werd o.a. de welkomstgroet van een Portugeesch scheepsbe- | |
[pagina 530]
| |
velhebber zeer koel ontvangen; - ‘en stierden hem zonder eenich tractement ofte carresse weder terugge’. - Even weinig eer deed hij aan hem door den Sultan toegezonden vruchten: - ‘die ik niet wilde aenvaerden dan onder protestatie, ende die ze in mijn presentie eerst mosten proeven, opdat sy bespeuren zouden dat haer giften ons onaengenaem waren, alsmede dat haer niet en vertrouden; hebbe die voorts onder de siecken ende ghemeene maets ommeghedeelt, 't welcke haar seer verdroot, ende met misnoeghen van boort voeren, doch alles veinsende’. Twee gecommitteerden naar den Kraton afgevaardigd, door een der Zeeuwsche gevangenen als tolk vergezeld, - ‘werden bij den Koningh wel ghetracteert ende yeder met een Turcks habyt beschonken’ -; ofschoon die tolk ieder oogenblik gestoord en zelfs bedreigd werd, door een uit Malakka afgezonden bespieder, - ‘zijnde een Paep, die daer ten Hove in grooten aensien ende credijt was’. Den volgenden dag ging Van Caerden in persoon den Sultan zijne geschenken en geloofsbrieven overhandigen, - ‘van welcken ick, na met olyphanten te zijn inghehaelt, seer vriendelijck verwelkomt, ontfanghen, ghe-embrasseert ende op het treffelijckste getracteerd ben’. Die goede verstandhouding duurde echter niet lang; want reeds bij het overreiken van 's Prinsen brief, bleef die ongelezen liggen: - ‘vermidts den voorverhaelde Portugeese Paep den Koningh te verstaen ghegeven hadde, dat het perckement van verckens-leer ghemaekt wiert’, - wat natuurlijk den Muzelman ten hoogste ontstemde. Toen Van Caerden het hof verliet, ontmoette hem ter kwader ure de Gezant van Spanje, waarvan onze gure, niet zeer vriendelijke zeeman verhaalt: - ‘mijn met schoon gelaet, ende veel basos los manos welkom hietende, antwoordde ick ‘welkom ofte niet, ik dancke Godt mij hier wel ende ghesont heeft laten komen’: daarbij voegende ‘dat alsulcke Spaensche courtoysen onnoodig waren, wel wetende hoe welkom onse natie haer in dese Landen was; dat voor desen sulcks bij ervarentheydt vernomen hadde.’ Die ronde maar minder diplomatieke toespraak was niet geschikt om de onderlinge verstandhouding te verbeteren. De Sultan evenwel scheen ingenomen met de komst onzer voorouders en beloofde gouden bergen. De peper o.a. zou beneden den marktprijs en aan niemand anders afgeleverd worden: - ‘vóór wij ons gehrijff bekomen hebben’; - geschenken werden over en weer gewisseld, en zelfs een gebouw voor de koopmansgoederen afgestaanGa naar voetnoot(*). En toch kon men het over de prijzen nimmer eens, toch begreep men bedrogen te worden Dit werd spoedig door Frederik Houtman bevestigd, die uit Pedir gevlucht, den Vice-Admiraal kwam waarschuwen, dat men hem slechts | |
[pagina 531]
| |
trachtte op te houden en er een geheime aanslag tegen de Hollanders op til was. Als een tweede Regulus teruggekeerd, als kunnende volgens zijn edelmoedig voorgeven, den landgenoot, bij den Sultan van meer dienst zijn, dan dat hij als vluchteling bij hen aan boord bleef, werd Houtman op nieuw gevangen genomen. Van Caerden, over zooveel verraad en ontrouw verbitterd, vermeende thans ook van zijne zijde vijandelijk te moeten optreden: - ‘ende haere schade op de reede te verhaelen, siende dat alles met schelmerije op bedrogh aengelegt was; dat mede den Paep, des Koninckx van Spangie ambassadeur, meer als te voren in aensien ende credijt was, ghestadich met den Koninck ende dat dickmaals bij nachte beraedslagende, alle 't welck ons door een goedt ende ghetrouw vriendt ghewaerschout is.’ Op den 12den Januari, nam hij eenige voor Atjih geankerde schepen, waaronder uit RoemGa naar voetnoot(*), Goezeratte en Bengalen in beslag, en roofde als schuldverhaling de lading van aan 't hem gepleegde verraad geheel vreemd gebleven schippers. Deze even laakbare als onstaatkundige handelwijze gaf niet alleen aanleiding tot een langdurig proces, waarbij de Nieuwe Brabantsche Compnie genoodzaakt werd eene som van 50,000 realen aan de Arabische reeders van die schepen uit te keeren, maar was de oorzaak van een nog veel grooter zedelijk verlies. Van Caerden toch wierp een - te Atjih wellicht nimmer vergeten - blaam op de eerlijkheid en goede trouw van het Nederlandsche volk; en Portugeesche leugen en laster, als zouden de Hollanders niets zijn dan eervergeten zeeroovers, verachtelijke ‘Fiamingo's’ zonder God noch land, werd voor Atjih tot eene waarheid gemaakt. Uit het verhaal van deze eerste ontmoeting met de Atjinezen blijkt genoegzaam, dat onze betrekkingen met dat rijk zich van den beginne af, noch van eene waardige of voordeelige, noch van eene vredelievende of vriendschappelijke zijde deden kennen. Ook de voorhoede der groote vloot na den gelukkigen tocht van Van Neck, door de Oude Compagnie te Amsterdam uitgerust, en die den 31sten Juli 1600, onder bevel van den vice-admiraal Jacob Wilkens, voor Atjih verscheen, leed schipbreuk op de nog steeds vijandige gezindheid der bevolking. Het gelukte hem evenmin de nog altijd gevangene Zeeuwen te bevrijden, als om eenige handelsbetrekkingen aan te knoopen, zoodat hij onverrichter zake moest terugkeeren. En toen de Witte en Zwarte Arend onder 't bevel van Seneschal, nauwelijks een jaar later, onwetend de westkust van Sumatra hadden bereikt, en voor Priaman het | |
[pagina 532]
| |
anker lieten vallen, moest de bemanning tot hare schade ondervinden, dat de mare der wederrechtelijke handelwijze van Van Caerden reeds tot die stranden was doorgedrongen. In den beginne werden zij welwillend ontvangen, waren er reeds geschenken gewisseld en voorloopige contracten tot den aankoop van peper gesloten, toen de Admiraal met eenigen der zijnen aan den wal kwam. Niet zoodra waren ze als Nederlanders herkend, of ze werden gevangen genomen, enkelen zelfs gedood, en beslag op hunne goederen gelegd. De Sultan van Atjih had hier het voorbeeld gevolgd, hem, tot het verkrijgen van schadevergoeding, door een Hollandschen admiraal gegeven. 't Bleek echter al spoedig dat het hem meer om de goederen dan om de personen te doen was, want toen de gevangenen naar Atjih werden opgezonden, herkregen zij hunne vrijheid en keerden in 1602 naar 't moederland terug. In 1601 kwam Gerard de Roy - opperkoopman op de Zeelandia onder 't bevel van Cornelis' Bastiaansz - met vier schepen op de reê van Atjih ten ankerGa naar voetnoot(*), en of nu deze Zeeuwen handiger waren of het beter wisten aan te leggen dan hunne voorgangers, of wel dat de Sultan, voor deze grootere macht beducht, zijn vroeger gedrag eenigzins wilde doen vergeten, zeker is het dat hij zich veel handelbaarder toonde, en Houtman met de zijnen, zonder losprijs vrij gaf. Maar ook hier speelde eigenbelang weêr de hoofdrol; want toen de Sultan den Spaanschen admiraal Andrea de Mendoça, die zich met eene armada van 30 zeilen voor Atjih vertoond, en een der op de reede gelegen eilanden tot het bouwen van een fort geeischt had, dien eisch ontzegde, begreep hij zijne gedragslijn tegenover de Nederlanders te moeten wijzigen. 't Ging toch niet aan, beide vreemde natiën tot vijand te hebben; en hoe hooghartiger tegen de eene, des te kruipender werd hij voor de andere. De Zeeuwen waren alzoo op een gelukkig tijdstip aangekomen, en zagen reeds door het vrijgeven hunner landgenooten, nog vóór zij het hadden kunnen verzoeken, hoe zeer de Sultan er op uit was, hun een bewijs zijner welwillendheid te geven. De scheepsbevelhebbers werden door Atjineesche edelen van boord gehaald, - ‘ende insonderheijt isser geprepareert ende toegemaeckt een oliphant, waarop de brieven van zijne excellentie (prins Maurits), gelegd zijn met al sulcke presenten als aen Zijne Majesteit waren gedestineert, dewelcke hij alle in weerde ende mit grooten eere ontfangen heeft, de capiteinen ende commisen wel getracteert, ende vereert met een cleet ende geweer naer 's lands maniere.’ | |
[pagina 533]
| |
Van beide zijden wedijverde men in beleefdheid. Zoo werden o.a. toen de bevelhebber vernam dat de Portugezen hem beschuldigden, eene groote hoeveelheid valsche realen aan boord te hebben, 1000 dezer muntstukken ter dispositie van den Sultan gesteld, opdat hij ze één voor één kon doorsnijden, ten einde zich te overtuigen, hoe hij zich door zijne zoogenaamde vrienden had laten bedriegen. Dit bewijs van goede trouw lokte zijnerzijds de verklaring uit, dat de Hollanders zich voor de Portugezen dienden in acht te nemen: - ‘alsoo hij deur experientie bevont, dat zij luyden sochten ons bij hem odieus te maken ende oock bij alle zijne subjecten; waerdeur hij al te meer totte onse geaffectioneert is geworden.’ Inmiddels kregen zij de vergunning eene handelsfactorij (de Zeeland) op te richten, en lieten bij hun vertrek eenige kooplieden ter behartiging hunner belangen achter, terwijl van des Sultans zijde, een gezantschap zich aan boord begaf, om zijne tegengeschenken den Prins, dien hij - ‘onse Coninck noempt’ - door een paar zijner hofgrooten te doen aanbieden. Zoo was het dan eindelijk gelukt ons op Atjih te vestigen en vasten voet te verkrijgen, waarvan men zich dezerzijds veel goeds beloofde, zoowel in 't belang van den handel als om den gemeenschappelijken vijand afbreuk te doen. 't Bleek echter al spoedig dat de peper op zulk een hoogen prijs bleef, dat ze schier onverkrijgbaar werd, waarom dan ook de meeste onzer schepen onverrichter zake moesten terugkeeren. Toen korten tijd daarna de vice-admiraal Jean Grenier voor Atjih verscheen, was hij getuige hoe op 13 Januari, een groot gedeelte der stad en de factorij der Zeeuwen door brand werd vernieldGa naar voetnoot(*). Spoedig daarop vertoonde zich al weder een schip, door Balthasar de Moucheron uitgerust, op Atjih's reede. 't Was Joris van Spilbergh, de stichter van onzen handel op Ceilon, eenige maanden later door den vice-admiraal Sebald de Weert gevolgd. Even voor diens aankomst, had de Koning het gewicht der Regeering gedeeltelijk op zijn oudsten zoon, den Radja-Moeda overgedragen, terwijl hij een jonger zoon aanstelde tot stedehouder van Pedir, waarom dan ook in de reisverhalen dier dagen, van een ouden en een jongen Koning gesproken wordtGa naar voetnoot(†). 't Is niet onbelangrijk eenige oogenblikken bij deze verhalen stil te staan, daar ze ons vergunnen een blik te werpen zoo wel op sommige zeden en gewoonten, als in de kostbare huishouding der Sultans, thans zoo geheel verschillend van vroeger. | |
[pagina 534]
| |
De Weert, die met de zijnen het groote Paaschfeest te Atjih bijwoonde, werd ofschoon altijd teleurgesteld wat den peperhandel betreft, steeds met de meeste vriendschap door de twee Koningen ontvangen: - ‘ende heerlijck uyt silveren ende vergulde schotelen met allerhande spijse (seer wel toebereydt), fruyten ende delicatessen getracteert’ Het paleis van den ouden koning, aan de zuidzijde der stad gelegen, was met een houten staketsel omgeven; - ‘daer tusschen beyden niemandt als syn lijfgarde ende vele dienstmaechden gheoorlooft is te comen.’ Wordt men bij hem toegelaten, zoo ontvangt hij gewoonlijk - ‘uyt een vengster liggende,....... doch syn meesten tijdt onder syn vrouwen verslijtende, die hem ghestaedich liefkoosen met vrijven, streelen ende met weijers koelte aenbrenghen, enz.’ Men schijnt daar oud bij te kunnen worden: die Sultan althans telde ver in de negentig jaren. Weldra bracht De Weert, toen hij bemerkte geen lading peper te kunnen verkrijgen, een afscheidsbezoek aan beide de vorsten, en nam een gezantschap aan boord, voor den koning van Candy bestemd. Hij brandde van verlangen, de op Ceilon zoo gunstig aangevangen handelsbetrekkingen nader te bevestigen, weinig denkende dáár een geweldigen dood te moeten sterven, op last van denzelfden vorst, die hem eenige maanden vroeger - ‘in teeken van vrientschap in syn armen nam, hem zoo stijf druckende, dat de ribben in 't lijf seer deden.’ In de maand Augustus kwam datzelfde eskader, maar toen onder 't bevel van Cornelis Pietersz. van Enkhuisen, voor Atjih terug; en op nieuw teleurgesteld in zijne verwachtingen omtrent den peperhandel, maakte ook hij zich geene verdere illusiën, en was weldra gereed een land te verlaten, waar veel toegezegd, doch weinig gegeven werd. Bij den jongen koning ontvangen, - ‘een stercken drinckert van arack, die syne besondere woninghe heeft, ende niet als van vrouwspersonen gedient wordt’ - werden den scheepsbevelhebbers de gewone ververschingen in gouden schalen voorgezet, terwijl zij hun - ‘met een goeden dronck bescheydt doen mosten’, en - in vriendschap gingen zij van daar. Intusschen begon men in Nederland in te zien dat Atjih, uithoofde van de moeilijkheid om zich dáár van de noodige peper te voorzien, en vooral ook door de kwade trouw zijner vorsten, minder geschikt was om eene stapelplaats voor den Oost-Indischen handel te worden, 't geen nog nader door een paar gezagvoerders onder den admiraal Van der Hagen bevestigd werd. Het duurde tot 1607, eer een nieuw eskader zich voor Atjih vertoonde, toen het den vice-admiraal Olivier de Vivere eindelijk gelukte met den jongen koning, die zijn vader onder den titel van Ali Maghajat-Sjah, niet zonder een bloedigen strijd met zijn jongeren broeder, den onderkoning van Pedir, in de regeering was opgevolgd, een ver- | |
[pagina 535]
| |
drag te sluiten, dat, bijaldien het tot uitvoering ware gekomen, wellicht aanleiding zou hebben gegeven om den hoofdzetel van Neêrlands gezag in Oost-Indië voor goed in Atjih te vestigenGa naar voetnoot(*). 't Was in 1608, dat de Sultan den admiraal Verhoeff, die zijne vloot volgens de geheime instructie der Kamer van XVII, in de Straat van Malakka vereenigd had om op Portugals galjoenen te kruisen, tot een bezoek aan zijn Hof uitnoodigde. Kon men aan dat verlangen niet voldoen, zoo werd evenwel door middel van een gezantschap en eenige geschenken, de goede gezindheid van dien grilligen despoot zoo veel mogelijk levendig gehouden, ten einde in onze handels- en krijgsondernemingen in de onmiddellijke nabijheid van Malukka niet belemmerd te worden. Toch zou ook deze Sultan, die zich als prins van den bloede, in 1606, bij een aanval der Portugezen tegen Atjih, door zijn dapperheid bijzonder had onderscheiden, en kort daarna onder den titel van Iskander Moeda zijn verwijfden en aan den drank verslaafden voorganger was opgevolgd, het bewijs leveren hoe weinig op de trouw en goede gezindheid dezer vorsten viel te rekenen. Nauwelijks toch waren de gemachtigden van den eersten Gouverneur-Generaal onzer Oost-Indische bezittingen, in zijne hoofdstad aangekomen om aan te dringen op de uitvoering van het vroeger door De Vivere gesloten verdrag, of dezelfde man die meer dan eens verklaarde: - ‘Hollant's Coninck - zeer genegen te zijn, en zich gelukkig te gevoelen - met sulck een Prince ende volck in vrientschap ende verbont gheraeckt te wesen’ - ontzag zich niet, die geheele overeenkomst halsstarrig te ontkennen. Onze Minister van Koloniën kon alzoo, ook met een terugblik op de geschiedenis van die dagen, met het volste recht verklaren: - dat bij de Atjineesche politiek dubbelzinnigheid nog steeds op den voorgrond staat. Mocht ik bij het vermelden der eerste betrekkingen onzer voorouders met Atjih langer hebben stilgestaan dan deze schets gedoogt, 't was, omdat het verhaal van enkele feiten en der omstandigheden waaronder ze plaats hadden, benevens de mededeelingen van ooggetuigen, soms op de meest geschikte wijze enkele toestanden doen kennen, en de verhouding aangeven die in 't begin der XVIIde eeuw tusschen dit Rijk en Nederland bestond. Later, toen door het niet of slechts gedeeltelijk nakomen der aangegane verbindtenissen, onze handel op Atjih al meer en meer verliep, verminderde tevens de belangstelling in een Rijk, uit welks verdere geschiedenis ik evenwel zoo beknopt mogelijk de voornaamste gebeurtenissen zal trachten weer te geven voor zoo verre de bestaande bronnen het toelaten. | |
[pagina 536]
| |
Sommige schrijvers toch hebben zich bepaald hunne voorgangers eenvoudig na te schrijven, of verschillen in hunne histoire bataille, te veel in chronologische en andere opgaven, om bij het doen eener keuze, de zekerheid te erlangen, dat die keuze de beste was en geheel met de waarheid overeenkomt. Zoowel ten gevolge der aanhoudende, willekeurige en trouwelooze handelingen der Sultans, als door een anderen, straks gevolgden handelsweg, buiten Atjih om, naar het nijvere, kleedjes-wevende Koromandel, begon de Oost-Indische Compagnie hoe langer hoe minder waarde te hechten aan eene vestiging op dien noordelijken uithoek van Sumatra. Wellicht zouden toen reeds onze betrekkingen met dat Rijk geheel zijn afgebroken, als men niet bedacht was geweest dat, bij de voorgenomen bemachtiging van Malakka, het niet raadzaam zijn zou Atjih geheel te verlaten. Van toen af trachtten de Engelschen meer vasten voet in dat Rijk te verkrijgen. In 1613 o.a. werd Thomas Best, als gezant van Jacobus I, er op de meest vleijende wijze ontvangen, die uitvoerige berichten mededeelt nopens de pracht en de rijkdommen van den toenmaligen Sultan. In een brief, door dien Orang-Kaja poeti (witten edelman) zoo als Best er in genoemd wordt, aan zijn Souverein overgebracht, verzocht de Sultan van Atjih, hem twee blanke vrouwen te willen zenden, onder belofte dat bij de geboorte van een zoon, deze tot koning van de peperkust zou worden aangesteld - opdat - zoo schrijft hij, - uw volk dan niet meer genoodzaakt zal wezen hunne peper bij het mijne te komen halenGa naar voetnoot(*). Jacobus zond hem twee metalen vuurmonden in stede van twee blanke vrouwen. De hoop op een toekomstigen koning der peperkust werd alzoo opgegeven! Maar ook de vriendschap met Engeland was van korten duur: ook hun handel aldaar ging weldra te niet. Het was den Sultan gelukt van 1613-1621, Djohor, Pahang en Perah op het Maleische schiereiland, benevens Singkel en Padang op Sumatra's westkust te onderwerpen, en hoewel zijne geduchte zee- en landmacht, zoowel in 1615 als in 1628, vóór Malakka, eene gevoelige nederlaag en zware verliezen leed, geven die krijgstoerustingen ons toch een hoog denkbeeld van Atjih's grootheid en macht. Iskander Moeda, door vele schrijvers voorgesteld als de held, als de roem van zijn Rijk, is voor ons niets dan een Oostersche dwingeland, die aan verregaande heerschzucht, wreedheid en hebzucht, weinig goede hoedanigheden paarde. Wonderen worden verhaald van de rijkdommen door hem bijeenvergaard; meer dan 100 baren goud, een schat van edelgesteenten, en eene waarde van 18 millioenen Tournoische ponden, zegt men, lagen | |
[pagina 537]
| |
in zijne schatkamers opeengehoopt; de pracht en weelde aan zijn hof gingen alle beschrijving te boven; danseressen met goud en juweelen als overdekt, wisselden zich aan zijne gastmalen met even rijk getooide speellieden af, en niets kon er bij vergeleken worden dan alleen de onverzadelijke gouddorst die hem beheerschteGa naar voetnoot(*). De kraton, meer dan een half uur gaans in omtrek, was met eene gracht, van tusschen de 25 en 30 voeten breed en diep, omgeven, aan den voet van een hoogen wal, zóó dicht met bamboedoeri beplant, dat men er onmogelijk door heen kon zien. Eene kleine beek, van de omliggende hoogten afstroomende, kronkelde zich door de binnenruimten heen, zoodat er steeds overvloed was van heerlijk, frisch bergwater. Vier poorten gaven toegang tot des konings huis, waarom al weder een breede wal was aangebracht, van vele kleine gegotene stukken voorzien. Op de ruimte vóór het huis kon minstens 4000 man in slagorde worden opgesteld. De schrijver zag er eens 300 olifanten vereenigd. In dien tijd schijnen alle verdedigingswerken in goeden staat te zijn geweest, zoowel die van den kraton als tot bescherming van de monding der Atjih, waar een groot, rond en van steen gemetseld bolwerk, met zijn geschut, - op wallen van 18 voeten dikte in batterij, - alle toegangen bestreek. De versterkingen aan de rivier- en de zeezijde waren door laag moerassig land voor iederen onverhoedschen aanval beveiligd. Aan de oostzijde, op den weg naar Pedir, lag eene reeks kleine redouten langs den oever der zee, op een geweerschots afstand van elkander, allen met vuurmonden bewapend, - en zoo dicht in de hagen gedoken, dat degeen die 't niet weet, niet vermoeden zou dat ze er zijn. Men ziet dat Iskander Moeda zich goed liet bewaken en steeds op zijne hoede was. Hij vreesde niemand, zegt De Beaulieu, dan den Grooten Heer van Turkije, aangezien, volgens eene oude voorspelling, deze eenmaal zijn Rijk zal vernietigen. Ofschoon, in den beginne, den Hollanders even als den Engelschen vrij genegen, werd de Sultan later den handel al meer en meer vijandig, en strekte die vijandschap zelfs tot op onze vestiging te Padang uit. - Na in 1621, - lezen wij in het manuscript van Van Dam, ‘al de peper tot zich getrokken en de bahar op den ongehoorden prijs van 64 realen gestelt te hebben, - verboodt hij aan syne onderdanen, op poene van de doodt, aan ons eenige peper te verkopen off te leveren; invoegen dat bij den gemeenen Raedt van defensie tot Batavia wiert resolveert, alhoewel men die bij particulieren soude hebben kunnen krijgen eerst voor 11, en naderhant voor 24, 25 of wat meer | |
[pagina 538]
| |
realen, aan den Koning daar voor te betaelen veertigh realen, en bij weiggeringh te samen op te breken.’ Hij was de grootste maar tevens de inhaligste koopman uit zijn Rijk, en liet in alles zijn volk het gelag betalen. Zijne vloten en legers kostten hem weinig; de Orang-kaja's moesten de schepen leveren, de manschappen op eigen kosten dienen, en zich voor drie maanden van leeftocht voorzien. Op die manier viel het waarlijk zoo moeilijk niet vloten van 2 à 300 zeilen uit te rusten! De Beaulieu, die op allerlei wijze door hem bedrogen en misleid werd, verhaalt als een staaltje der toen bestaande knevelarijen, dat de Sjahbandar voor den vrijen handel op Tieko, gedurende vier jaren, 20.000 realen eischte voor den Sultan, en 4000 voor zich zelven, als pillegift. Als eene bijzonderheid deelt hij nog mede, dat te Poeloewai, en in ‘een hoogen berg tusschen Atjih en Pedir,’ zooveel zwavel gevonden wordt, dat schier geheel Indië - voor den aanmaak van buskruit - er van kon worden voorzien. Ook spreekt hij van petroleum-bronnen bij Déli, van wier olie gebruik was gemaakt tot het verbranden van eenige vijandelijke galjoenen, en dat men uitmuntende scheepstimmerlieden, wapensmeden en geschutgieters in Atjih aantrof. In tegenspraak met meest alle andere schrijvers, doet hij de Atjinezen voorkomen als behoorende tot de beste krijgslieden van Indië, inzonderheid te land, die bij de bemachtiging van Queda en Déli - waarvan vooral het laatste op bewonderenswaardige wijze versterkt was - blijken gegeven hebben, even goede stede-veroveraars als veldsoldaten te zijn. En dit getuigenis wordt afgelegd door een man, die zich waarlijk niet te beroemen had noch over de bevolking noch over den Sultan. De Fransche admiraal was meermalen in de gelegenheid hem in zijne wreedheid gade te slaan. Eens was hij getuige hoe de Sultan een zijner hovelingen de hand liet afhouwen, omdat de hem toebehoorende haan, op wien hij voor eene groote som gewed had, door zijn bestrijder werd overwonnen: en hoe hij op een los vermoeden van verraad, eenige vrouwen zijner lijfwacht deed dood martelen. De hoogst geplaatste Edelen, naastbestaanden en bloedverwanten, zelfs zijne moeder en zijn éenige zoon waren voor zijne woede en wraakzucht niet veilig; en zijn neef, een zoon des konings van Djohor, viel als slachtoffer zijner onstuimige driften. Eens liet hij onzen resident op Atjih, ‘voor den olifant werpen,’ omdat hij zonder verlof naar een onzer schepen was gevaren; 't stomme dier was redelijker dan zijn meester, want hij liet den armen patient met eenige schoppen en trappen vrijGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 539]
| |
Even voor zijn dood, zette hij de kroon op zijn werk door al de Portugezen in zijn Rijk te doen ombrengen, eene schanddaad en verkrachting van het volkenrecht, die ten gevolge der zwakheid en uitputting van Portugal niet kon worden gewroken. Zijne wreedheid werd slechts door die van zijn zoon geëvenaard, voor wiens regeering Atjih gelukkig bewaard bleef. De vrees voor dien dwingeland, de zucht om hem te behagen en de verdorvenheid der natie gingen zoo ver, dat, om zijne gunst te winnen, de broeder zijn broeder, en de zoon zijn vader beschuldigde. - En - zegt De Beaulieu, - wanneer men den Atjinezen het schandelijke van zulk een gedrag onder 't oog bracht, was hun antwoord: ‘God is ver, maar de koning nabij.’ Toch bloeiden kunst en wetenschap, en kwamen onder zijn bestuur even als later, eenige wetten en verordeningen tot stand, die wanneer ze in alles waren nagekomen, vorst en volk tot eere zouden hebben verstrekt. In de Translations from the Majellis AcheGa naar voetnoot(*) bijv. wordt een tiental gedragsregelen aangegeven, waarnaar de vorsten zich behooren te gedragen en waarvan ik hier een enkele overneem: - De koning op zijn troon, is in pracht gelijk aan de zon: zijn gelaat moet zijn als een zee van honig: hij hebbe eerbied voor zijne raadslieden en omgeving, opdat zijne grootheid vermeerdere, en ook hij geëerbiedigd worde. - Dit is de beteekenis van den koning op zijn troon: hij is gelijk aan de volle maan, door heldere sterren omringd: anderen eerbiedigen hem en zijn naam zal beroemd worden. - Een goed vorst is jegens zijne onderdanen rechtvaardig. - De koning moet de kooplieden beschermen, met zijne weldadige zorg begunstigen, en vriendschapsbanden aanhouden met naburige volken. - Wanneer hij zich naar die regelen gedraagt, zal zijn naam beroemd, en zijne regeering vlekkeloos wezen. Jammer dat deze voorschriften, althans voor het rijk van Atjih, steeds eene doode letter zijn gebleven. Ook in de Extracts from Adat Ache treft men aardige bijzonderheden aan; zoo werd onder anderen in 1045 (1635), bepaald: dat Europesche schepen bij hunne komst te Atjih, den Sultan een stuk laken en een vaatje buskruit moesten aanbieden, waarvoor de gezagvoerder, als hij aan den wal vertoefde, door den Sjahbandar, van vleesch, olie en rijst werd voorzien. De Boestanoe's-Salatin (lusthof der vorsten), als eene soort van encyclopaedie te beschouwen, werd op zijn bevel samengesteld, en de bloei van het Rijk scheen ook op ontwikkeling en beschaving gunstig te werken. Al spoedig echter werd Atjih door fanatieke geest- | |
[pagina 540]
| |
drijvers bezocht; en een soort van mystisch pantheïsme, uit Arabië naar Sumatra overgewaaid, vond vooral in het noordelijk gedeelte, zijne volgers en aanhangers, waaronder de dichter Hamza Pantsoeri een der voornaamsten was. Godsdiensthaat en geloofsvervolging bleven ook hier niet achter; de aanhangers dier sekte die men in handen kreeg, werden ter dood gebracht, en vóór de groote Moskee van Atjih (Baitoe'r-rahman), een auto da fé van de werken hunner priesters en hoofden gehoudenGa naar voetnoot(*). Na een bestuur, dat voor zijn volk niet geworden was wat men zich in den beginne er van had voorgesteld, werd Iskander Moeda in 1836 opgevolgd door zijn schoonzoon Alaoe'd-din Maghajat-Sjah, onder wiens regeering Malakka eindelijk voor de overmacht der Nederlandsche wapenen moest bezwijken. Vele schrijvers doen onze zeemacht, bij die gelegenheid, door eene Atjineesche vloot ondersteunen; terwijl Van Dam uitdrukkelijk zegt: dat Atjih zijne hulp had teruggehouden. Maar hoe dit ook zij, de val van Malakka was èn voor Nederland èn voor Atjih van het hoogste gewicht, daar het den doodsteek gaf aan Portugals overwicht in den Oost-Indischen Archipel. Niet lang mocht de Sultan dien zoo gewenschten val zijner erfvijanden overleven. Reeds in hetzelfde jaar volgde zijne vrouw, eene dochter van Iskander Moeda, hem in de regeering op, en werd het Rijk gedurende 60 jaren, achtervolgens door vier koninginnen geregeerd. Ook hier loopen de Maleische kronieken nog al uiteen, zoowel in de namen en titels der Atjineesche vorsten als in de tijdperken van hun bestuur, en sommige schrijvers zijn daardoor in menigvuldige dwalingen vervallenGa naar voetnoot(†). Hoewel de geschiedenis van Atjih in zeer grove trekken schetsende, mag ik echter de volgende beschrijving, door een ooggetuigeGa naar voetnoot(§) medegedeeld, niet achterwege laten, daar zij op nieuw bevestigt, dat de verhalen van de toen heerschende pracht en weelde aan het hof van Atjih, geheel op waarheid gegrond, en geenszins zoo overdreven waren, als men later, bij het zien van een geheel veranderden toestand, wel eens beweerd heeft. Zie hier het even karakteristieke als naïve verhaal: - ‘In den tijd dat ik in Achin lag, is de Koning overleden; veroorsakende een groote opschudding onder de Grooten, waardoor veel volk om 't leven geraakte, en wij onze logie vier à vijf dagen gesloten hielden: | |
[pagina 541]
| |
want ieder wilde Koning zijn. Eindelijk wierd de Koninginne uitgeroepen als Regente van 't koningrijk en heeft ook veel jaren na die tijd als eene treffelijke vorstin geregeert. Ondertusschen wierd de lijkstatie van den overledene toebereid, en met koninklijke pragt uitgevoert: deselve bestond in een groot gevolg van Princen, Heeren en Edelen nevens 260 Oliphanten, - altemaal met kostelijke zijde, goude lakens en geborduurde kleeden behangen; - wiens tanden enige met goud, andere met silver waren overtogen; andere waren met vierkante huisjes en kostelijke tenten op haar rugge voorsien, daar veel vendels met silver en goud doorwerkt, afhinge: ook eenige renoceros en Persiaansche paarden met silvere en goude tomen, en kostelijke kleeden toegerust: en in een menigte van des overleden konings vrouwen, die de trein en rousleep vermeerderden. En aldus wierd 't lijk in een kist van Tambago Soosa, dat is, halv' goud en koper, met allerhande goude lakensche kleeden behangen, naar 't agterhov' bij zijn voor-vaders begraven, en honderd dagen van zijn vrouwen en bijsitten beweend; en dagelijks allerhande spijs, drank en toebak gebragt, alsof hij leefde, 't welk van dese wijven, haar klaaguren geëindigt zijnde, met vreugde wierd opgegeten. So haast was des konings lijk niet in de grafstede geset, of seven silveren kamer-stukjes wierden afgeschoten, waarop al 't geschut in Achin de gansche nagt gelost en afgeschoten wierd, met geduurig geroep: God bewaar de nieuwe koningin! en daarmede was alles in rust en vrede.’ Verder beschrijft hij de stad als ‘zeer aanzienlijk; met twee groote marktplaatsen, verscheijde tempelen (moskeeën), en een groot Koninklijk paleis heerlijk en groot, na de Indiaanse wijse meest van steen, met treffelijke woningen geboud en met tuinen versien; daarin sijn schone piramiden, verscheijde grafsteden van de overleden koningen, fontijnen, waterlopen en een groot vrouwenhuis, enz.’ De koningin, die den troon van haar gemaal onder den titel van Tadjoe'l-Alam Tsafiatoe'd-din beklom, liet een geschrift over het Mohammedaansche recht, ‘de Spiegel der leergierige wetgeleerden’, uit Arabische bronnen, en volgens de leerstellingen der Sjafeïstische wetgeleerden te samenstellen, om tot leiddraad bij de Atjineesche rechtspleging te dienen, en regeerde geheel volgens de inzichten van den Rijksbestierder (Maha Radja), en hare 12 raadgevers, onder de voornaamste edelen (Orang-Kaja's) gekozen. Ook die regeering was voor Neêrland niet gunstig. Niettegenstaande door onzen commissaris Jochem Roelof, in 1637, een verdrag met Atjih was gesloten, waarbij aan de Algemeene Oost-Indische Compagnie, met uitsluiting van alle andere kooplieden, een vrije handel op de Westkust werd toegestaan, waren onze handelsbetrekkingen er sedert het begin dier eeuw niet op verbeterd. En ofschoon men sinds de verovering van Malakka, met meer eerbied naar de | |
[pagina 542]
| |
Hollandsche driekleur opzag, en de opperkoopman Johan Truitman in 1649, met de koningin en den vorst van Perah, nopens den tinhandel eene overeenkomst had aangegaan, kwam het spoedig tot een vredebreuk, waarbij zoo als gewoonlijk het goed recht geheel aan onze zijde was. Maar dat recht steunde dikwijls op onbillijke gronden, waaraan veelal het monopolie van den handel tot grondslag verstrekte. Dikwijls door den nood of ons overwicht gedrongen, beloofden dan de vorsten wat zij van te voren wisten dat noch zij, noch hunne onderhoorigen konden of wilden nakomen, als zijnde geheel in strijd met hunne belangen. En als dan de beloften niet vervuld, de verdragen geschonden of verbroken werden, dan moesten de arme inlanders het bezuren, of het gaf aanleiding tot spanning, tot ontrouw, represailles en strijd. Zoo ging het ook thans, en 't zou helaas! nog menigmaal herhaald worden. (Wordt vervolgd.) |
|