| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Een uitstekend boek van een zeer bekwaam man.
Joh. van Vloten, Nederland tijdens den volksopstand tegen Spanje, 1564-1581, naar de oorspronkelijke bescheiden. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1872.
Het is zeker vrij onnoodig, Dr. J. van Vloten of een zijner werken bij het publiek in te leiden. Maar het is mogelijk, dat niet ieder weet, dat dit werk is de herdruk van een geschrift, dat onder een eenigszins andersluidenden titel vóór veertien, vijftien jaar in 't licht kwam. Ook zullen er wellicht zijn, die in 't afgeloopen jaar meer dan vroeger de neiging in zich hebben voelen opkomen, een boek onder hun bereik te hebben, waarin de aanvang van den tachtigjarigen oorlog aangenaam wordt beschreven. Het kan zijn nut hebben, de zoodanigen het bericht te doen geworden, dat zij thans aan dit verlangen kunnen gehoor geven. Met weglating van de reeks bijlagen, bestaande uit onuitgegeven stukken en brieven, heeft de heer van Vloten herdrukt, bijgewerkt en gewijzigd, wat in 1856 en volgende jaren ‘Nederlands opstand tegen Spanje’ behelsde. Ook de plaat of wat, die men dáár vond, zijn weggebleven. Er is intusschen voor de lezers, die boven worden aangeduid, genoeg over, om hen te ontspannen en bezig te houden. Ter wille van hen daarentegen, die het boek bij hun studiën plegen te gebruiken, ware het, dunkt mij, wenschelijk geweest, ook de bijlagen te herdrukken. Doch dit is nu eenmaal niet gebeurd.
Het geschrift heeft groote verdiensten, èn als leesboek, èn voor studeerenden, zoowel wegens den inhoud, als om den vorm. Het getuigt van veel bronnen- en menschenkennis, van veel schranderheid en diepte van nasporing.
Dat het in zoovele opzichten onveranderd is gebleven pleit voor het grondige van 't onderzoek, waaruit het oorspronkelijk is te voorschijn gekomen. Dat er, van den anderen kant, ook weer zoo menige bladzijde in voorkomt, waarop men toch niet hetzelfde aantreft, wat er vroeger stond, bewijst, dat de fijne gave van opmerken des schrijvers
| |
| |
ook hier niet heeft verzuimd, van haar aanzijn te doen blijken. In vergelijking met Motley, Nuyens en anderen, die hetzelfde onderwerp behandelen, munt het werk uit door oneindig grooter beknoptheid tegenover betrekkelijk grooter rijkdom van zaken, schijnbaar een paradox en desniettemin zeer waar. Al zijn de bijlagen uit dezen tweeden druk verbannen, het is zeker ook voor den gewonen lezer een verblijdend bericht, dat de bewijsplaatsen niet ontbreken en met nieuwe zijn vermeerderd.
Aan niemand behoeft voorzeker te worden medegedeeld, wat het hoofdbeloop is van 't geen de circa 700 bladzijden bevatten. Wil men evenwel, bij wijze van voorsmaak, eer men zich tot een gezet doorloopen van den inhoud aangordt, eens een blik in het boek werpen, dan sla men b.v. op I, blz. 2, waar op oorspronkelijke wijze het geluk wordt geroemd der Spaansche verdrukking, of I, blz. 22 vlg., waar Willems karakter in betrekking tot de Kerk wordt geschetst, of I, blz. 29 vlg., waar de moeielijkheid van Philips' toestand wordt erkend, of I, blz. 33, waar Granvelle wordt geteekend, zooals hij was, of I, blz. 12, waar de aard van den eersten Willem wordt beschreven, of II, blz. 16, waar Dr. van Vloten aantoont, dat Requesens in scherpzinnigheid onderdeed voor Alva.
Verlangt men bewijzen, dat de schrijver in het tijdsverloop tusschen het achtereenvolgend verschijnen van de verschillende deelen van den eersten druk en het in 't licht komen van dezen herdruk heeft bijgehouden en nagegaan, wat hem kon dienen, men heeft ze spoedig bij de hand. Ook zonder bladzijde voor bladzijde en punt voor punt te vergelijken, ziet men het, bij een vluchtig doorbladeren, hieraan, dat hij thans getuigen dagvaardt, die vroeger nog niet waren opgetreden. Zoo wordt I, blz. 88, Holzwarth weerlegd, die meent, dat de beweging, ter zake van den godsdienst in Nederland ontstaan, kunstmatig is teweeggebracht, en II, blz. 63, door Dr. van Vloten groote verbazing aan den dag gelegd over een andere plaats van denzelfden auteur, waar hij in 't aannemen der hooge overheid door Willem een ‘Staatsstreich’ waant te kunnen bespeuren. Elders, I, blz. 230, wordt naar Acquoy's Herman de Ruyter verwezen, of II, blz. 138, Froude's history aangehaald, of, II, blz. 152, Nanninga Uitterdijk, Groninger bijdragen, of, II, blz. 317, het werkje van Janssen over Petrus Dathenus.
Zelfs indien iemand mocht meenen tamelijk wel op de hoogte te zijn van den gang en de bijzonderheden der eerste twintig jaren van Neêrlands opstand tegen Spanje, kan hij dit geschrift, bij eenig onderzoek, niet wel ontberen. Immers, behalve dat Dr. van Vloten zoo bij uitstek nauwkeurig heeft onderzocht, wat tallooze gedrukte en ongedrukte bronnen opleveren, heeft hij ook de gelukkige methode, gaandeweg te weerleggen, wat hem bij de eerste violen op 't gebied van de geschiedenis van ons vaderland verkeerd schijnt. In deel I, blz. 101,
| |
| |
komt hij op tegen Bakhuizen van den Brink, die de driekleur der Nederlandsche vlag wil hebben afgeleid uit de kleuren van Brederode's livrei. I, blz. 105, staaft hij een dwaling van Groen van Prinsterer ten aanzien van 's prinsen medeweten aan den toeleg van Jan van Marnix op Zeeland. I, blz. 172, wordt op Motley's verkeerde opvatting van den naam ‘Heiligerlee’ opmerkzaam gemaakt. I, blz. 181, treft men een noot aan, waaruit men leert, dat, volgens Arend, Juste en anderen, dezelfde persoon meermalen kan worden onthoofd, hetgeen voorzeker uitermate zeldzaam is. I, blz. 197, wordt de onwaarheid aangetoond der bewering van Hugo de Groot, dat het eerst de tiende penning was, die de Nederlanders met de vereischte zucht om vol te houden naar de wapens deed grijpen. II, blz. 163, wordt op nieuw Groen, en met hem Motley, bestreden naar aanleiding van hun onjuist inzicht in het wezen der eerste unie van Brussel.
Wil men in het kort bestek eener aankondiging eenige aanduiding geven van den overvloedigen inhoud, het is ondoenlijk verder te gaan, dan, om met wijlen professor Lulofs te spreken, aan te stippen. Daarom zij men met het aangevoerde tevreden. Doch bovendien mag ik niet verzuimen, in een paar voorbeelden erop te wijzen, dat men in dit boek, behalve door zeer origineele algemeene beschouwingen, dikwerf wordt verrast door nieuwe meeningen over 't een of ander gewichtig feit. Het is bekend, dat Philips van Marnix meestal doorgaat voor den steller van 't compromissum. De heer van Vloten denkt er anders over. Volgens hem, I, blz. 19, zal het de heer van Toulouse zijn. Over den oorsprong der tweede of nadere unie van Brussel had men tot dusver geen bepaalde voorstelling. Zij is, zie van Vloten, II, blz. 244, gelijk zoo menig ander stuk, een gewrocht van 't brein van den heer van Aldegonde.
Uitnemend, gelijk al het overige, is de taal, die, door 't gansche werk heen, aan 't verhaal tot voertuig verstrekt. Een paar opmerkingen intusschen houde de scherpzinnige criticus op dit veld mij ten goede. I, blz. 94, leest men ‘den ontvangst’; I, blz. 166, ‘is gevierendeeld geworden’ (wat stellig een germanisme is); I, blz. 341, ‘Bosscha denkt zich’ (wat, hoe verbreid ook, eveneens een germanisme is); II, blz. 69, ‘den onrust’; II, blz. 158, ‘gelijke weigering deden zij aan de afgevaardigden.’
Wat de zaken aangaat, zal uit een werk, dat vóór kort de pers heeft verlaten, eensdeels blijken, hoe hoog deze beide deelen van de hand van Dr. van Vloten door mij worden gewaardeerd, anderdeels, waar ik meen, niet in allen deele met hem te kunnen instemmen, of althans vertrouw, een bescheiden opmerking te mogen maken. Toch wil ik mij er niet geheel van onthouden, hier een paar dergelijke punten ter sprake te brengen. I, blz. 20, is Barlaimont de man, die den geuzennaam heeft bedacht. I, blz. 51, blijft dit zoo, maar wordt er aan toegevoegd, dat ook een ander Spaanschgezinde wellicht op de eer
| |
| |
dezer uitvinding aanspraak kan maken. Daarmede is het uit. - Was het geheel overbodig, eenigen twijfel te opperen over het goed recht van de doorgaande meening? Het kan zijn, dat de landvoogdes zoo verregaand ontsteld is geweest, dat zij niet wel heeft verstaan, wat, naar men steeds heeft gemeend, de graaf van Barlaimont haar heeft toegefluisterd. Doch zij heeft het de moeite waard geacht, te beproeven, den koning den oorsprong dier benaming duidelijk te maken. In een bericht in cijfers, tegelijk met een missive van den 13den April 1566 aan Philips opgezonden, deelt zij mede, wat haar over dien naam is ter oore gekomen. Aan 't beruchte gastmaal, door Brederode aan de eedgenooten gegeven in het huis van den graaf van Culemburg, hadden zij zichzelven den naam ‘geuzen’ gegeven. Men weet nog niet, voegt Margareta er bij, wat zij daarmede willen zeggen; slechts is dit zeker, dat het woord ‘geus’ eigenlijk een deugniet, een landlooper beteekent. Volgens sommigen, zóó eindigt zij, wordt die benaming hieraan toegeschreven, dat zij den naam der Gothen op zichzelven wil len toepassen; wil men anderen gelooven, dan duiden zij aan, dat zij in hun eischen zullen pal staan, al moesten zij er ook door aan den bedelstaf geraken. Bij 't overmaken van dit bericht, had Margareta, ook al had zij Barlaimonts gezegde niet zelve verstaan, tijd genoeg gehad, het even goed van anderen, die bij de audientie tegenwoordig waren geweest, te vernemen, als het overige, dat zij den koning doet weten. Gelijk Margareta, zijn ook andere tijdgenooten geheel onkundig van Barlaimonts vaderschap der benaming. De groote spion van Philips, die alles opdiept, Fray Lorenzo, vermeldt niet anders, dan dat de teekenaars van het verbond den naam ‘geus’ hebben aangenomen, die ‘bedelaar’ beduidt. Hopperus en Viglius zijn niet beter in staat, er iets met zekerheid van op te teekenen. Men zie Gachard,
Correspondance de Philippe II, I, p. 408, en Mémoires de Pontus Payen avec notice et annotations par Henne, I, p. 202, 203.
Meer en meer komt men tot het juiste besef van de drijfveeren der beeldstormers: men ziet in, dat die kortstondige razernij het gevolg is geweest van de heftige preeken der ijveraars onder de Calvinisten. Ook bij den heer van Vloten, I, blz. 67 vlg., komt dit sterk uit. Onder meer heeft de schrijver ook het werkje geraadpleegd van Philips van Marnix, getiteld ‘van de beelden afgeworpen in de Nederlanden.’ Of echter met die ééne beweegreden, die voor 't overige alleszins voldoende is, - hier of daar - geen andere van een daaraan vreemden aard kan hebben gepaard gegaan, is een zaak, die nog niet voor uitgemaakt behoeft door te gaan. Het aangehaald geschrift van den heer van Aldegonde geeft ook deze aan de hand, dat de priesters het kunnen hebben bedacht, om de Evangelischen gehaat te maken bij de overheidspersonen. Zij, die aan de vernieling deel hebben genomen, zegt Marnix, waren op verre na niet alle belijders van de Evangelische leer. Op sommige plaatsen, verzekert hij, hebben de dienaren
| |
| |
der overheid de beelden verbroken en zijn er in bijgestaan door het volk.
Op merkwaardige wijze stemt deze getuigenis van den protestant overeen met die van een ander schrijver, insgelijks een tijdgenoot van den beeldenstorm, hetzij protestant, hetzij katholiek, maar een voorstander van verdraagzaamheid. Wil men hem gelooven, dan zijn de buitensporigheden bedreven op aansporing van Spaanschgezinde katholieken, of wel van lieden, die, het eens zijnde met de Spaansche inquisitie, naar billijke redenen zochten, om tot de uiterste gewelddadigheden tegen de andersdenkenden over te gaan. De bedoelde man is de auteur der Mémoires anonymes sur les troubles des Pays-Bas, met aanteekeningen uitgegeven door Blaes. Zoowel de overeenstemming met Marnix, als de getuigenis zelve (zie aldaar p. 13 vlg.) achtte ik de aandacht alleszins te verdienen.
Het aantal manschappen, waarmede Alva zijn intocht in deze landen deed, is van ouds een soort van kruis voor de schrijvers. Het beloopt bij den een ongeveer 17,000, bij den ander ruim 10,000. Dr. van Vloten heeft ruim 10,000. Maar in Savoye kwamen er, naar 't schijnt, nog 7000 bij. Hooft betwijfelt dit, doch men zie Bor, 1679, I, blz. 180; Van der Vynckt, Histoire des troubles des Pays-Bas, 1822, II, p. 216, en Arend, II (4), blz. 494.
Een ander cijfer, waarmede ik mij voor alsnog niet geheel kan vereenigen, is dat der offers, op last van Alva door de hand des scherprechters geveld. De 18,000 zijn te veel, denkt de heer van Vloten: in een memorie, in het derde deel der Correspondance de Philippe II, p. 40, voorkomende, wordt het getal op 6000 geschat. Dit is gewisselijk minder onjuist, vermoedt de schrijver, II, blz. 15. De bedoelde memorie is geschreven door den secretaris Çayas, maar afkomstig van men weet niet wie, stellig echter van iemand, die over 't geheel goed onderricht was van de Nederlandsche aangelegenheden. Zij is den koning den 17den Maart 1574 te Madrid ter hand gesteld. Even onzeker, als nog altijd de vraag is nopens 50 of 100,000 omgebrachten in den tijd van Karels bewind over de Nederlanden, evenmin staat het vast, hoe het eigenlijk is gelegen met de 18,000 van Alva. Doch de afslag tot 6000 is wel wat groot, gesteld dat de 18,600, dat, volgens Alva zelven het ware getal is, volstrekt moeten worden verworpen. Gachard neemt 8000 aan. Dat is ten minste 2000 meer. En dit cijfer is nog te laag, oordeelt Juste.
Alva's opvolger Requesens - zóó staat II, blz. 88 - lag slechts weinig dagen op 't krankbed, van 't welk hem, in den vroegen ochtend van 5 Maart 1576, de heete koorts, die hem er op had geworpen, in 't graf rukte. Uit deze plaats, gevoegd bij blz. 90, waar van 's mans ‘onverwacht verscheiden’ wordt gesproken, zou men gevaar loopen op te maken, dat Requesens eigenlijk zoo goed als niet ziek was geweest, en bij gevolg, dat Philips in zijn goed recht was, wanneer hij nu eenigszins radeloos naar een geschikt vertegenwoordiger omzag. Deze
| |
| |
veronderstelling zou evenwel niet geheel juist zijn. Zoo gansch onverwacht moge het overlijden zijn geweest, de ziekte of ziekelijkheid was reeds bij maanden te tellen geweest.
Om niet hooger op te klimmen dan tot den 10den September 1575. Op dien datum schrijft de landvoogd den koning, dat zich bij zijn andere kwalen een ongesteldheid der ingewanden is komen voegen, die hem zeer hevig heeft aangetast. Den 24sten October bericht de secretaris Çayas den koning, dat de raad van state het geraden acht, dat Philips hem machtige, om, voor 't geval de ongesteldheid van Requesens erger mocht worden, Don Diego de Çuniga, gezant te Parijs, voorloopig met het bewind te belasten. De koning antwoordt bij kantteekening, dat hij, ofschoon zich voortdurend bezig houdende met de overweging dier zaak, nog steeds in verlegenheid verkeert over de keuze van den opvolger, dien hij Requesens zal geven. Den 16den December sluit Requesens een langen brief aan Philips met de verzekering, dat de toestand zijner gezondheid hoe langer hoe slechter wordt, weshalve hij hem verzoekt, een ander in zijn plaats te stellen. Den 24sten December is het eerste woord van een andere missive, dat hij zich zeer ongesteld gevoelt. Den 4den Maart 1576 eindelijk meldt Hieronymus de Roda Philips, dat de ziekte van den landvoogd sinds veertien dagen zulke vorderingen heeft gemaakt, dat men er aan wanhoopt, hem langer in 't leven te kunnen houden. Zie over dit alles de Correspondance de Philippe II, III, p. 365, 393, 408, 449, vlg. Juist terzelfder tijd, toen de groot-commandeur zich, uithoofde van de verergering zijner kwalen, van Antwerpen naar Brussel begaf, hield 's konings staatsraad te Madrid een zitting over de belangrijke vraag, wien het raadzaam was tot opvolger in de landvoogdij te benoemen. 't Verslag dier zitting, op den 20sten en den 22sten Februari gehouden, waarnaar ook de heer van Vloten verwijst, is te vinden op blz. 429 vlg. van 't zelfde deel.
Volgens Dr. van Vloten, II, blz 138, 179 en elders, was Don Jan, Requesens' opvolger, geen staatsman. Zóó denken de meeste schrijvers over dit schitterend vorstenkind, dat voor een korte wijl in de Nederlanden verscheen. Tweederlei is zeker het vereischte, om een goed staatsman te zijn: de blik en de daden. De blik nu ontbrak hem niet. Ten bewijze strekke het volgende. Den 8sten April 1576 schrijft Philips een eigenhandigen brief aan zijn broeder, waarin hij, na hem als zijn zienswijze te hebben te kennen gegeven, dat de aanwijzing van een geschikt opvolger in de landvoogdij tevens is het eenigste geneesmiddel voor den ontredderden toestand dezer landen, hem mededeelt, dat hij, Don Jan, alleen in staat is, die zending goed te vervullen; dat de koning hem dus tot landvoogd benoemt en hem dringend verzoekt, onmiddellijk te antwoorden. Den 3den Mei kwam die missive Don Jan in handen. Hij beantwoordt ze den 27sten uit Napels. Dat antwoord is zeer uitvoerig, te uitvoerig, om er hier veel aan te ontleenen. In
| |
| |
hoofdzaak komt het daarop neer, dat hij, Don Jan, den gang der gebeurtenissen in de Nederlanden sinds lang heeft gadegeslagen en vooruitgezien, dat het op dit aanbod zou uitloopen; dat de toestand dezer landen allerellendigst is, iets, dat hij in bijzonderheden aantoont; dat hij daarom liever had gewenscht den koning te dienen in een onderneming, die de eer en den roem Zijner Majesteit kon doen toenemen; dat hij toch liever zag, dat de Nederlanden te gronde gingen onder eens anders dan onder zijn bestuur; dat hij desniettemin, als den dienst des konings steeds vooraanstellend, zich, nu dit het verlangen zijns broeders is, zal opofferen; dat hij echter, eer hij gaat, den koning volstrekt moet spreken; dat hij er op staat, dat hem ruime volmacht worde verstrekt, om ieder oogenblik te kunnen doen en laten, wat hij oirbaar acht; dat hij inzonderheid over overvloedige geldmiddelen moet hebben te beschikken; dat hij zeer noodig acht een reeks beginselen en maatregelen, die hij bij dezen onder de aandacht van Philips brengt; eindelijk dat hij verzoekt, dat zijn briefwisseling met den koning niet door middel van tusschenpersonen, maar rechtstreeks geschiede.
Den 27sten Mei stelt Don Jan een lange instructie op voor Escovedo, dien hij met een zending naar Madrid belast. De punten dier instructie verraden evenzeer een zeer juist inzicht in de wezenlijke omstandigheden, waarin de landen verkeerden, waarvan het bestuur hem werd toevertrouwd.
Zooveel over den blik als staatsman. Wat de daden betreft, ik erken, dat er niet veel van valt te zeggen. Toch geeft Ranke hem de eer, in 't begin van 1578 het besluit te hebben genomen, dat men naar het zwaard moest grijpen en den weg der onderhandelingen verlaten. Door dat te doen - en 't was zelfs tegen den wil des konings - legde hij den grond tot de herleving der Spaansche heerschappij in de Zuidelijke gewesten, een grond, waarop zijn opvolger met zoo gunstigen uitslag voortbouwde.
Hoe het zij, Don Jan moge een of geen staatsman zijn geweest, gelijk wij zagen, hij was benoemd in April. Het duurde tot November, eer hij overkwam en het ambt aanvaardde. Voordat hij voor goed ging, verlangde hij den koning te spreken. Deze zag liever, dat hij dadelijk vertrok, niet naar Madrid, maar naar de Nederlanden. Nogtans toog Don Jan eerst naar Madrid. De wetenschap dezer schijnbare kleinigheden weerlegt, met tal van andere schrijvers, de plaatsen van Dr. van Vloten, waar Don Jan wordt voorgesteld als schier te ongeduldig om te wachten en zich spoedende naar de gewesten zijner landvoogdij. Zoo leest men II, blz. 138 en 139: ‘Hij aanvaardde dankbaar het hem opgedragen bewind’; ‘het kon hem, naar zijn ijdele meening, weinig moeite kosten, de Nederlanders te winnen en hun land tot rust te brengen’; ‘hij wilde de Nederlanden in een ommezien bevredigen’; ‘Hakende naar de volvoering der taak, was Don Jan, in
| |
| |
allerijl, van slechts twee of drie dienaren vergezeld, en zelf daarbij als de dienaar van een van dezen optredend, Frankrijk doorgesneld.’ - Deze plaatsen, zeg ik, worden door de geheele houding van Don Jan weerlegd. In plaats van te grooten spoed te maken aarzelde hij, in die allerhachelijkste spanne tijds, veel te lang. Dat hij eindelijk met zulk een klein geleide, op die wijze en langs den weg, dien hij nam, reisde was overeenkomstig een opzettelijk voorschrift van Philips. De bewijzen voor al 't geen hier omtrent Don Jan wordt aangevoerd zijn te vinden in 't vierde deel van Gachards Correspondance de Philippe II.
Met aanhaling van Bondam, Redevoering over de Unie van Utrecht, blz. 155, stelt de heer van Vloten, II, blz. 299, dat Overijsel reeds kort na het sluiten der unie toeviel. Het geschiedde ‘in 't volgende najaar.’ Of met dat najaar de herfst van 1580 of 1581 wordt bedoeld, is mij niet duidelijk geworden. Bondam zegt echter, indien ik wel zie, dat dit gewest nog vroeger, n.l. in Augustus of September 1579, toetrad. Anderen hebben over dit punt een ander gevoelen. Het zal voldoende zijn, over te nemen, wat de heer G. Mees tot toelichting der derde en vierde zijner kaarten aanvoert: ‘Overijssel was in 1590 nog niet in de unie getreden. In 1582 en eenige volgende jaren treffen we nog gedurige verklaringen aan, dat het onnoodig is nadere verbindtenis te maken; dat de gelastigden van het landschap niets moesten verrigten 't geen streed tegen de eerste associatie van de generale unie met de generaal geunieerde staten, dat is de pacificatie van Gend; dat zij, dit was in 't laatst van 1587, persisteerden bij de unie voormaals opgerigt. De betrekking van Overijssel tot de unie was tot in 1590 van weinig belang, en eerst op 't einde van dat jaar werd Maurits er als stadhouder aangesteld. En hoe ware eene aansluiting mogelijk geweest! De magt des vijands onder den bekwamen Parma was gedurig aangegroeid. Het Noorden van Overijssel, het geheele Zuiden en Zuidoosten was hem in handen gevallen, het overige deel van 't landschap onveilig en geteisterd door de krijgsbenden. In 1587 had ook het aanzienlijke Deventer moeten bukken.’ En bij kaart 4: ‘Voor Overijssel werd, na de aanvaarding van het stadhouderschap door Maurits en de overgave van Deventer op 10 Junij 1591, een nieuw tijdperk geopend. Gedurige toenadering tot het verbond van 1579 ontwaart men. Vroeger was wel reeds aanbieding gedaan van wege Overijssel om afgevaardigden naar de Staten-Generaal te zenden; maar het blijkt eerst met zekerheid, dat daaraan in 1591 voldaan
is, toen twee gedeputeerden derwaarts werden gezonden. Ofschoon het niet wel mogelijk is den juisten tijd te bepalen, waarop Overijssel kan gezegd worden een der geunieerde provinciën te zijn, zoo mag men veilig stellen, dat dit sedert het jaar 1591 zeker is.’
II, blz. 343: ‘De Algemeene Staten, te Delft vergaderd, besloten den dag, nadat Willem hun zijn apologie ter kennisneming had aangeboden, onmiddellijk tot druk en uitgave.’ Dit is iets, wat - waar
| |
| |
men ook zoekt - niet in den haak schijnt. Volgens den schrijver van 't Leven van Willem I (de Beaufort), 1732, III, blz. 412 vlg., en Wagenaar VII, blz. 348, heeft Willem verlangd, dat de staten van Holland en Zeeland den ban zouden beantwoorden, maar hebben de staten het voegzamer geacht, dat de prins zelf die taak op zich nam. Ook Hooft zegt dit, doch stelt, in plaats van de staten van Holland en Zeeland, de Staten-Generaal, zie boek XVII, blz. 742 (edit. van der Hey, Amsterdam, 1822, dl. V, blz. 186). Naar hem verwijst Arend II (6), blz, 417, die het hier niet gelooft, terwijl hij het op blz. 388, in betrekking tot de staten van Holland en Zeeland, als niet te betwijfelen had vermeld.
Mij is het voorgekomen, dat deze meening op een misverstand berust. Den 10den September 1580 bericht Willem aan de ‘presiderende en andere raden over Holland, Zeeland, Vriesland, residerende in den Haag’, d.i. aan het hof van Holland, dat hij vogelvrij is verklaard. In dien brief, gedrukt naar een handschrift, aanwezig op het koninklijk archief te 's Gravenhage, en o.a. te vinden bij Gachard, Correspondance de Guillaume le taciturne, VI, p. 37, 38, staat onder meer: ‘Hoewel van 't geen ons raakt, wij zekerlijk hopen, door Gods hulp zulke redenen van alles te geven, dat niemand rechtvaardige oorzaak zal hebben, om ons eenigzins schuldig te achten, hebben wij nogtans niet willen nalaten ulieden dezen te schrijven, ons op uw equiteit en begeerte tot de gerechtigheid vertrouwende, ten einde onze onnoozelheid en oprechtheid niet blijve met zoodanige valschsprekingen onderdrukt, maar voor een iegelijk openbaar mag gemaakt worden, mitsgaders ook de zaken der generaliteit tegen zulk ongelijk beschermd.’ - Uit het eerste lid dezer zinsnede blijkt te duidelijk, dat de prins zelf wil antwoorden, dan dat het noodig is, hierop verder de aandacht te vestigen. Het misverstand is waarschijnlijk uit het slot van den zin voortgesproten, doch ten hoogste kan Willem bedoeld hebben, dat het goed kon zijn, dat ook van een andere zijde, van den kant der Staten-Generaal, der staten van Holland of van 't hof, de ban werd weerlegd. De Beaufort denkt, dat Hooft zich bedriegt en dat deze schrijver zich het verzoek, door den prins gedaan aan de staten van Holland en Zeeland, voorstelt als gedaan aan de Staten-Generaal. Maar bij het doorbladeren van 't Register van Holland op 't jaar 1580 heb ik geen spoor aangetroffen van een dergelijk aanzoek, door Willem tot de staten van dat gewest gericht. Het is dus niet onwaarschijnlijk, dat de Beaufort zich eveneens vergist en Willems brief aan het hof op 't oog heeft
gehad. Slaat men de resolutiën der Staten-Generaal (bij Gachard, p. 41 vlg.) na, dan ziet men, dat dit college, nadat hun de apologie is voorgelezen, het goedkeurt, dat het stuk zal worden gedrukt. In hun besluit, op een der Decemberdagen van 't jaar 1580 genomen, verklaren zij in 't kort Philips' beweringen nopens den prins voor ongegrond, doch leiden uit Willems mededeeling volstrekt niet af, dat
| |
| |
zijzelven, naar 's prinsen bedoeling, een tegenschrift zullen in 't licht geven. Gachard, Préface, p. XL, meent, dat de Staten-Generaal tot het drukken hebben besloten: ‘ils en votèrent l'impression sans désemparer.’ Hij verwijst naar Thuanus, waar men [Thuanus, Historiarum sui temporis, Londen, 1733, III, p. 795 (boek 71)] leest: ‘recitari publice jusserunt et auctoritate atque approbatione sua firmarunt’, hetgeen natuurlijk niets anders beteekent, dan dat zij goedkeurden, dat de apologie openbaar werd gemaakt, maar niet, dat zij het gelastten of er zorg voor zouden dragen, dat het gebeurde.
Nog een kleinigheid en ik eindig. I, blz. 24, wordt het verdrag van Augsburg van 1548 genoemd en dat van 1555 bedoeld.
Zoo de heer van Vloten de geringe bedenkingen, die ik ter zijner beschikking stel, die eer waardig acht, hoop ik, dat zij van eenigen dienst kunnen zijn bij een volgenden druk, die stellig geen tien jaren zal uitblijven. Liet hij zoo lang op zich wachten, het zou getuigen van te weinig prijsstelling van des schrijvers talent en groote kunde, die ik voor mij, na een langdurig en herhaald raadplegen der beide drukken, zeer hoog heb leeren schatten.
Dr. J.A. Wijnne.
|
|