| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
De apostel van eene nieuwe godsdienst.
Het Oude en het Nieuwe Geloof. Eene belijdenis van David Friedrich Strausz. Vertaald door A.A. Deenik Mlz. Haarlem, de Erven Loosjes, 1873.
(Vervolg.)
Als Strausz verklaart, dat er geen God bestaat, dan zouden wij kunnen meenen, dat hij ook niets zal willen weten van godsdienst. Wij zouden ons dan evenwel vergissen. 't Is waar, hij erkent, dat hij in een zekeren zin tégen godsdienst is, tegen die godsdienst namelijk, die uit de vrees ontstaat en die eene vrucht is van de meening, dat men door een zekere eeredienst bij de hoogere magten iets zou kunnen uitwerken. Maar in een anderen zin maakt hij wel degelijk aanspraak op het bezit van godsdienst, even als hij ter verbreiding van die godsdienst in dit geschrift als allerijverigst Apostel optreedt. Hoeveel hij in de laatste tijden mag hebben laten varen, hem is in allen geval overgebleven datgene, dat hij noemt het grondbestanddeel van alle goddienst, het gevoel namelijk der onvoorwaarlijke afhankelijkheid. ‘Hetzij wij God zeggen of Universum, wij gevoelen ons geheel afhankelijk van den een zoowel als van het ander. Ook tegenover het laatstgenoemde weten wij, dat wij zijn een deel des geheels, dat onze kracht om zoo te zeggen niets is in verhouding tot de almacht der natuur; dat ons denken slechts in staat is, langzaam en met veel moeite, ook maar het geringste gedeelte te vatten van hetgeen de wereld ons tot onderzoeken ter kennisneming aanbiedt’. Maar daarom wil hij dan ook dat men er zich voor wachte van dit Universum kwaad of op eene oneerbiedige wijze te spreken. Daarom heeft hij een afkeer van Schopenhauers bewering, dat de wereld iets is, dat er liever maar niet zijn moest; die bewering doet hem tot in de ziel toe pijn. ‘Dergelijke uitvallen’, als die van Schopenhauer, ‘werken op ons verstand als absurditeiten, op ons gevoel werken zij als blasfemiën. Het komt ons voor vermetel en roekeloos te zijn van
| |
| |
de zijde van een menschelijk individu, zich zoo onbeschaamd te stellen tegenover het Al, waaraan hij zijn bestaan te danken heeft en ook het weinigje verstand, dat hij misbruikt. Wij zien daarin eene verloochening van het afhankelijkheidsgevoel, 't welk wij veronderstellen bij ieder mensch. Wij eischen voor ons Universum dezelfde piëteit als de vrome van den ouden stijl voor zijn God. Ons gevoel voor het Al reageert, wanneer het beleedigd wordt, rechtstreeks religieus.’
Nu komt het ons, al weten wij dat het niet ongewoon is, wel wat zonderling voor, dat iemand, terwijl hij het bestaan van God ontkent, zich toch nog godsdienst toekent. Het kind draagt aan zijne ouders, aan welke het zijn aanzijn dank weet, van welke het zich geheel afhankelijk gevoelt, eerbied, liefde, vertrouwen toe. En al weten zij nu ook, dat de gezindheid, welke het kind tegenover zijne ouders bezielt, dezelfde gezindheid is, die later bij het opgroeijen en bij eene toenemende ontwikkeling in betrekking tot God zich tot godsdienst verheft, wij zijn toch niet gewoon en ook wel niet geregtigd die kinderlijke piëteit met de benaming: godsdienst aan te duiden. Doch over een woord willen wij niet twisten. En evenmin willen wij aan Strausz, indien hij meent voor zich zelven daarop aanspraak te mogen maken, religieusiteit ontzeggen, als het ons dan ook maar vrij staat te meenen en te zeggen, dat hij van de godsdienst iets maakt, dat niet verdient zoo bijzonder hoog bij hem aangeschreven te staan.
Het grondbestanddeel van alle godsdienst, lezen we, is het gevoel der onvoorwaardelijke onafhankelijkheid. Maar dat nu dit afhankelijkheidsgevoel aanspraak zou hebben op den naam van religieus gevoel en regt zou hebben om ontzien te worden als iets bijzonder voortreffelijks, zien wij niet in. De gehangene zal wel niet loochenen dat hij, en zoo ook zijn leven, geheel afhankelijk is van het koord waaraan hij hangt, en het razen tegen dit koord zal hem zeker weinig baten; maar dat hij verpligt zou zijn, om tegenover dat koord, al is het voortreffelijk bewerkt, al beantwoordt het volkomen aan zijne bestemming, d.i. al houdt en wurgt het hem, pieus of religieus gestemd zijn, dat begrijpen wij niet. Maar, en dit willen wij dan ook geenszins voorbijzien, elders verklaart onze auteur ook, dat, zal er godsdienst ontstaan, bij dit afhankelijkheidsgevoel nog iets moet komen, een iets evenwel, dat, naar ons voorkomt, de godsdienst tot iets in zich zelf strijdigs maakt, dat haar eigenlijk weêr opheft. ‘Het is niet alleen de afhankelijkheid, waarin hij zich gevoelt, maar tegelijkertijd ook de behoefte om tegenover haar te reagéren, om zich tegenover haar weder in vrijheid te stellen, waaruit de godsdienst bij den mensch zijn oorsprong heeft.’ ‘Tegenover de natuur, van welke hij zich eerst afhankelijk gevoelt, is den mensch, als de normale weg ter bevrijding, de weg des arbeids, der beschaving, der vinding aangewezen.’ 't Is dus goed, normaal en religieus, dat men zich door de uitbreiding zijner kennis, en door de inspanning van zijne krachten meer en meer
| |
| |
bevrijde; dat men, in plaats van zich door de natuur te laten regeeren, zich boven haar tracht te verheffen; dat men haar aan zich zelven dienstbaar, zooveel dus ook als maar mogelijk is van haar onafhankelijk make, wat dan natuurlijk daartoe leiden moet, dat de godsdienst zal ophouden te bestaan, en allen redelijken grond van bestaan zal verliezen. Het religieuse gebied, zegt hij dan ook, in de menschelijke ziel zal hoe langer hoe meer inkrimpen, gelijk het gebied der Roodhuiden in Amerika, dat door hunne withuidige buren van jaar tot jaar kleiner wordt gemaakt. Maar als Strausz zoo nu spreekt, en als hij meent, dat de mensch leeren zal zich hoe langer hoe beter tegen de afhankelijkheid te verzetten, dat hij leeren zal onder den last, die hem neerdrukt, licht, lucht en speelruimte te verwerven; als hij het afhankelijkheidsgevoel alzoo voorstelt als een neerdrukkenden last, als een gevoel van gebrek aan licht en lucht, dan doet hij te kort aan hetgeen Schleiermacher bedoelde niet alleen, maar aan de waardigheid van het afhankelijkheidsgevoel, dat èn in de werkelijkheid èn voor de hedendaagsche opvatting iets beters is dan eene lamme gebondenheid aan de eene zijde, en een reageren tegen, een zich losrukken ter andere. De godsdienstige mensch kan zich nooit laten opdringen, dat hij, wanneer hij zoekt nàar en gebruik maakt vàn de middelen, die dienen kunnen tot bewaring en herstelling van zijne gezondheid, tot veraangenaming van zijn leven, dat hij dan reageert tegen de afhankelijkheid, dat hij dan waarlijk minder afhankelijk wordt. Het tegendeel zelfs. Mag men hem al noemen een beheerscher der natuur, erkennen zal hij zelf, dat hij in den grond een eenvoudig dienaar is van de natuur, die hare voorschriften opvolgende in volkomen afhankelijkheid van haar verkeert. Bovenal echter komt het verkeerde van de opvatting des auteurs uit, als wij den mensch als geestelijk en zedelijk wezen beschouwen. Strausz zelf stemt toe, dat er
eene hoogere zedelijke orde bestaat; stemt toe, dat 's menschen roeping is in overeenstemming met die orde gezind te zijn, en daarnaar zijn leven in te rigten. En wie nu van die idee van het Hoogere zich afhankelijk gevoelt, zich door haar leiden laat, meer en meer aan hare eischen tracht te beantwoorden, zou zulk een niet de waarachtig religieuse mensch zijn en zou ook zulk een niet door te reageren tegen die idee, zijn aanspraak op religieusiteit verliezen moeten?
En wat nu is het object van de vrome aandoeningen welke de belijders van de nieuwe godsdienst bezielen? - God natuurlijk niet, want God bestaat niet. Voor God, zegt Str. teregt, is buiten het Heelal geen plaats; maar ook in het Heelal, meent hij, kan God niet zijn, daar hetgeen wij redelijks en goeds in het Universum opmerken, en hetwelk wij vroeger gewoon waren als eene openbaring der Godheid aan te nemen, in vollen eigendom behoort aan het Universum of, wat bij hem hetzelfde is, de natuur. Strausz verrijkt dus de natuur met alles wat men vroeger aan een geestelijk, zedelijk wezen toekende,
| |
| |
en dezen laatste ontneemt hij daartoe alles wat Hem maakte tot God, ja tot iets; God wordt alzoo niets. Maar wat is er dat men, door het te ontdoen van alles waaruit het bestaat, niet geheel en al vernietigen kan? De mensch heeft eene geestelijke en eene stoffelijke zijde; maar als men dat geestelijke nu als tot de stoffelijke zijde behoorende voorstelt, dan verrijkt men wederregtelijk die stoffelijke zijde, en - wat nog erger is - maakt men den mensch tot iets, dat maar ééne zijde, eene stoffelijke, bezit. Iets dergelijks doet Strausz. Omdat men God en de natuur verkeerdelijk van elkander gescheiden, ze tegenover elkander gesteld en als ieder op zich zelf staand beschouwd heeft, daaruit volgt niet, dat men ze niet van elkander zou mogen onderscheiden, daaruit volgt niet, dat men ze als één en hetzelfde zou moeten beschouwen, en nog veel minder dat men het Universum met zijne beide zijden met den naam van slechts ééne dier zijden, met de benaming: natuur zou mogen aanduiden. Doch voor wonderlijke operaties deinst Strausz niet altijd terug, als het er om te doen is om een paradox te redden, of om het een of ander weg te cijferen. Als er iets is waarmeê hij ingenomen is, dan siert hij dat op met versierselen die aan iets anders toebehooren; als er iets is, dat hij op zijn weg aantreft en dat hem ongelukkigerwijs wat vreemd getooid voorkomt, dan neemt hij dien tooi weg, gelijk billijk is, maar gaat ook nog verder; hij doet het voorkomen als of hetgeen hij alzoo heeft uitgekleed, nu ook in het geheel niet meer bestaat. Zoo bewijst hij b.v. dat God geen persoonlijkheid bezitten kan uit het ongerijmde van vele der attributen, welke men aan dien persoon doorgaans heeft toegekend. De Jood, zegt hij, dacht zich zijn Jehova als absoluut, maar bovenal en in de eerste plaats als een Wezen, dat zich als persoonlijk openbaarde. Die God wandelde in den hof en sprak met Adam, verscheen later als een mensch gekleed bij
den Aartsvader onder den boom in diens tent, stelde aan Mozes de beide tafelen der wet ter hand, vertoornde zich als een naijverig God die er spijt van had dat hij den mensch gemaakt had, en die de overtredingen van zijn uitverkoren volk als beleedigingen opnam en daarover wraak nam. Die God was, volgens diezelfde Joden, boven het uitgestrekt kristallen, bolvormig omhulsel, dat bij wijze van notedop onze zon en de planetenwereld omringde, gezeten op een troon in een welingerigten hemel en omringd door een Engelenstoet. Want een omringing van Engelen behoorde er ook bij, wanneer men Hem persoonlijk denken wilde. Een persoon immers moet ook zijn omringing, zijn gezelschap, een Koning zijn hofstoet hebben. Maar nu, wij kunnen ons geen God meer voorstellen, die als mensch rondwandelt en te gast gaat; wij weten, dat de hemelen zich uitbreiden tot verre boven de verste sterren die wij vermogen waar te nemen; wij weten, dat, al zijn de wereldbollen die boven ons hoofd wentelen, misschien bewoond, de bewoners van die bollen geen Engelen zijn. ‘Derhalve geen hemel als paleis meer; geen
| |
| |
Engelen die rondom zijn troon zich scharen; verder ook donder en bliksem niet meer zijne schoten, oorlog, hongersnood en pest niet meer zijne geesels, maar uitwerkselen van natuurlijke oorzaken. En zoo dan ook, als God de attributen van een persoonlijk bestaan en een persoonlijk bestuur verloren heeft, kunnen wij ons Hem niet meer denken als persoonlijk bestaande.’ - Als of het gebonden zijn aan eene zekere plaats, alsof het omringd door dit en dat het kenmerkende ware van de persoonlijkheid! Alsof, daar de Joden zich God voorstelden als eene menschelijke persoonlijkheid, met het vervallen van de voorstelling van het menschelijke, nu ook tevens vervallen moet de voorstelling van het persoonlijke!
Doch aangenomen, dat er geen God is, wat is het dan, dat ons ter liefdevolle en vertrouwelijke vereering wordt aangeprezen? 't Is het Al. 't Is het Universum. 't Is al het bestaande met zijn, zooals wij het noemen, goed en kwaad, met Strausz dus ook, die het alles lief en fraai, ofschoon niet altijd vermakelijk vindt, en evenzoo met Schopenhauer, wiens denken door Strausz - en zoo is dan toch niet alles goed - een soms zeer slecht denken genoemd wordt. Dat Universum - Strausz kent het, vooral natuurlijk in de streek waarin hij zich met ons bevindt, van zeer nabij. Hij kent het ontstaan en den voortgang van het leven op deze aarde ook in zijne hoogere vormen en uitingen. Hij kent de wording van ons zonnestelsel in het algemeen, en van onze aarde in het bijzonder, alsof hij bij die wording zelf tegenwoordig geweest ware. Hij weet ook, ofschoon in, niet onnatuurlijk, meer algemeene trekken, hoe deze aarde en de zusterplaneten met al haar leven en al hare heerlijkheid eens weêr in de zon te gronde zullen gaan, waarbij wij dit alleen betreuren, dat hij, daar wij toch zoo gaarne den geheelen kringloop zouden kennen, niet nog een weinigje verder gaat en ons mededeelt, hoe de zon, als zij ten laatste tot een vasten, kouden, donkeren klomp zal ingekrompen zijn, op eens weêr uitéénspatten zal en zich uitbreiden tot eene ver, ver zich uitstrekkende massa diffuse stof. Hij weet - maar, wel beschouwd, is zijn weten wel iets anders dan meenen, dan onderstellen? Zijn geheele wetenschap is een gebouw, dat rust op eene of meer hypothesen. Zijn geheele wetenschap dagteekent bovendien van gisteren, en zoo is het misschien niet ongeraden, dat zij aan een ernstige herziening onderworpen worde. Zijn geheele wetenschap, hij heeft het zelf uitgesproken, heeft gaping bij gaping. Nu willen wij hiermede niet zeggen, dat wij de oude boven de nieuwe wereldbeschouwing stellen, dat wij de opvatting, die een gewrocht der zinnen is en van de verbeelding, hooger
stellen dan die opvatting, welke eene vrucht is van de ernstige onderzoekingen en overdenkingen der allerlaatste eeuwen. Verre van daar! Het tegenovergestelde zelfs. Er is in de oude wereldbeschouwing zoo heel veel, dat klaarblijkelijk maar gedachtelooze opvatting is, zoo heel veel, dat ons geheel onbevredigd laat niet alleen,
| |
| |
maar ook geheel in strijd is met voor ons vast staande inzigten; er is in de nieuwe wereldbeschouwing, bij al de gapingen in onze kennis van hetgeen ons omringt en aan ons voorafgegaan is, zooveel dat een nieuw en bevredigend licht verspreidt over hetgeen tot dusver duisternis was, dat voor onzen naar waarheid en werkelijkheid hongerenden geest aantrekkelijk en voedzaam is, dat wij gaarne en met gespannen verwachting luisteren naar de mannen, die ons de wetten volgens welke de natuur leeft en zich ontwikkelt doen kennen, die ons de geschiedenis van ons geslacht pogen te verklaren. Maar dit zouden wij bij al onze ingenomenheid met onze hedendaagsche wetenschap toch nog steeds in 't oog gehouden wenschen, dat wij van het Universum, of, met een minder groot woord gesproken, van een zeer klein gedeelte daarvan nog maar zeer weinig weten; en dan ook nog dit andere, dat als het Universum ons ter aanbidding wordt voorgesteld, ons eene voorstelling wordt gegeven, die niet minder dan die van God gedrukt wordt door bezwaren. Als wij een God stellen, die absoluut is en persoonlijk, dan trachten wij in onze voorstelling iets te vereenigen, dat slechts bezwaarlijk vereenigd kan worden, en men is dan ook nog, zoo wij ons niet bedriegen, zoekende naar een juister uitdrukking voor hetgeen men bedoelt als men spreekt van een Wezen, dat absoluut is, d.i. dat niet kent de beperking welke aan ons eindige wezens eigen is, en dat daarbij persoonlijk is, maar ligt ook nog iets anders en iets hoogers kan zijn dan hetgeen wij zijn, wij, in wie het persoonlijk leven pas een aanvang neemt. Maar een Universum, dat God uitsluit, dat den grond van zijn bestaan in zich zelf heeft, dat oneindig is, wat den tijd en de ruimte betreft, wie die zich ook dat kan voorstellen? Ik kan mij het geheel, het al van de zandkorrels dezer aarde voorstellen, al zijn zij naar den mensch gesproken ontelbaar, omdat als men begint te tellen en voortgaat en altijd voortgaat, men toch eens tot de laatste,
tot een eind moet komen; maar een Al, dat een geheel is en toch oneindig, is het niet iets ongerijmds? Ik kan mij voorstellen een melkwegstelsel, daaromheen tien, honderd, duizend andere en zoo voort, maar ze alle omvatten kan ik zoo min in mijn gedachte als met mijn blik omdat aan die stelsels geen einde komt. Volgens Strausz zou geologisch kunnen worden aangetoond, dat onze aarde allengskens ontstaan is, en daaruit zou dan met fyzische noodzakelijkheid volgen, dat zij ook vergaan zal; immers iets, dat wel ontstaat maar niet weêr vergaat, zou de som van het zijn in het Universum vergrooten en dientengevolge de oneindigheid van het Universum opheffen. Maar afgezien van de vraag, of door het ontstaan zelf van de aarde de som van het zijn niet reeds vergroot wordt, hoe kan al weder gesproken worden van de sòm van het zijn? Als de som een getal is, dat zoo groot is als eenige gegeven getallen te zamen genomen, hoe kan er dan gesproken worden van een som des zijns, dáár waar dit zijn, zich uitstrekkende tot in het oneindige,
| |
| |
nooit of nimmer in zijn geheel genomen kan worden? Een Heelal kunnen wij ons voorstellen, d.i. duizend, tienduizend melkwegstelsels, als het maar - hoe groot overigens ook - iets bepaalds is; maar iets dat onbepaald is, - het ligt buiten het bereik van ons kenvermogen, buiten het bereik onzer voorstelling.
En nu ten slotte, wat is het waardoor het Universum op onze eerbiedige en liefdevolle vereering aanspraak heeft? - 't Is eene verwonderlijk groote machiene voorzeker. 't Is eene machiene die uit zichzelve bestaat, zichzelve onderhoudt, een grootsch perpetuum mobile. 't Is dus iets verbazingwekkends en bij de oppervlakkigste beschouwing duizelen wij reeds. Maar anders - wat is er aan of in dat Universum dat ons dwingen zou om er eerbiedig de knie voor te buigen? Zeker, het kan ons verbrijzelen en, gaat de verwachting van Strausz op, dat het graf onze éénige en algeheele bestemming is, dan zal het ons ook verbrijzelen zonder dat er een splinter overblijft; maar de Macht te aanbidden, omdat zij Macht is, wij kunnen dat niet. Wij laten dat over aan wie - anders dan wij - in de gelegenheid zijn geweest zich daarin te oefenen onder de leiding b.v. van de Bismarcks en de Moltkes, wier grootheid ook voor Strausz zoo imponérend is, ‘daar zij zich geopenbaard heeft op het gebied der handtastelijke en zichtbare feiten.’ Voor ons, zullen wij voor het Al 't hoofd eerbiedig buigen, is de allereerste vraag: heerscht er in dat Al regt, goedheid, liefde? Antwoordt Strausz: het Universum is voor mij en mijne gelijkdenkenden ‘niet alleen maar eene ruwe overmacht, voor welke wij met zwijgende onderworpenheid het hoofd buigen, maar tegelijkertijd regelmaat en wet, rede en goedheid, waaraan wij ons met liefde en vertrouwen overgeven’, dan stemmen wij dit, wat het bestaan van de regelmaat en de wet betreft, dadelijk toe. Bestonden deze niet, dan ook geen Heelal, want eene machiene, die niet behoorlijk ineen gezet en geregeld is, breekt en slaat uitéén. Wij stemmen dus ook toe, dat er duurzaamheid en harmonie in het Heelal is, waarbij wij dit alleen betreuren, dat die duurzaamheid en orde alleen in stand gehouden worden door geweldige tegenstellingen en door vreeselijken strijd, met andere woorden, door
brutaal geweld. En wat de rede en de goedheid aangaat? Tot dusver hield men de laatste voor eene zedelijke eigenschap. Zelfs Darwin, die beproeft hare beginselen bij dieren aan te wijzen, doet zulks om aan te toonen dat deze niet zijn zonder ten minste de beginselen van zedelijkheid. Maar wat zedelijks nu heeft de zon, die met hare stralen koestert en verschroeit? Wat zedelijks heeft de plant, die tegelijkertijd voedsel en vergift u aanbiedt? Wat zedelijks bezit gij
Die ihr schön seid und so herrlich scheinet,
Den bedrängten Schiffern gerne leuchtet,
Unbelohnt von Göttern und von Menschen;
Denn ihr liebt nicht, kanntet nie die Liebe?
| |
| |
Of moet aan het Heelal misschien die goedheid worden toegeschreven, omdat ook de mensch tot dat Heelal behoort, en de mensch deze eigenschap - altijd? - bezit en openbaart? dan vragen wij, of het niet eenvoudiger zou zijn om den mensch, in plaats van het Heelal, te vereeren, en zoo terug te keeren tot de welbekende dienst van het (zedelijk) genie? - En de redelijkheid? Als dit redelijk is, dat men door zijn arbeid iets goeds, nuttigs, blijvends, iets dat een bestemming heeft, tot stand brengt, waar is dan hier die hooggeroemde rede? 't Is immers alles spel? 't Is voortbrengen en verslinden. 't Is rondloopen in een kring van Eeuwigheid tot Eeuwigheid.
Goed, laat het een rondloopen zijn, herneemt Strausz, maar voor hen, voor ons, die gedurende eenigen tijd mogen medeloopen, is dat loopen toch een genot, en zoo het Universum het menschelijk geslacht uit zijn schoot te voorschijn brengt en het vergunt de wandeling een eind weegs mede te maken, en aan de elkander opvolgende leden van dit geslacht naar mate zij verder komen, telkens grootscher tooneelen te aanschouwen geeft, laat ons dat dan in dank aannemen. Moeten wij ons bij dien tocht inspannen, moeten wij zelfs ieder oogenblik duchten door de zware ijzeren getande raderen der ontzaggelijke wereldmachiene gegrepen en uiteengereten, door de zware hamers en stampers verbrijzeld te worden, moeten wij eindelijk, door de dolle vaart vermoeid en uitgeput, het opgeven om voor ‘oud vuil’ te blijven liggen, goed! dat loopen, dat lijden, dat strijden is leven, is genot. Teregt, vervolgt hij, heeft dan ook Schopenhauer, ofschoon op zijn standpunt wel wat vreemd, gezegd: ‘zich in te spannen en met tegenstand te strijden is voor den mensch een levensbehoefte, gelijk het graven voor de mol. De stilstand, welke zamengaan zou met de algenoegzaamheid van een blijvend genot, zou voor den mensch onuitstaanbaar zijn. Hinderpalen te boven te komen is het ware genot des levens, hetzij die hinderpalen van stoffelijken of van geestelijken aard zijn; de strijd daartegen en de zegepraal in dien strijd behaald schenkt geluk. Ontbreekt den mensch elke gelegenheid daarvoor, dan maakt hij zich die zoo goed hij kan om toch maar een eind te maken aan den voor hem ondragelijken toestand der rust.’ En niet minder juist heeft Lessing, van wien algemeen bekend is dat heerlijk woord: ‘als God in zijne rechterhand alle waarheid, en in zijn linkerhand alleen de altijd levendige zucht naar waarheid hoewel op voorwaarde van voortdurende dwaling, mij ter keuze voorhield, dan zou ik naar de linkerhand grijpen en God ootmoedig smeeken om den inhoud van deze’, -
heeft Lessing gezegd: ‘elke beweging ontwikkelt en verwoest, brengt leven en dood, brengt dood aan het eene schepsel, terwijl zij aan het andere leven brengt; moet er liever geen dood zijn en beweging? of dood en beweging?
Maar hoe de aangehaalde woorden ons verzoenen zouden kunnen met de wereldinrigting, begrijpen wij niet. 't Is, zoo als onze toestand nu eenmaal is, buiten kijf, dat willen wij genot hebben van de rust, aan
| |
| |
die rust inspanning en uitputting moeten voorafgaan; dat, zal de kroon ons tot sieraad zijn, die kroon ook dragen moet de sporen van zwaren en bloedigen strijd; dat, zal de lente ons waarlijk eene verkwikking zijn, wij vooraf de barheid en dorheid van den winter moeten ondervonden hebben. Schopenhauer heeft dat ook nooit ontkend, of willen ontkennen. Hij heeft ook niet verlangd, dat rust en dood zouden treden in de plaats van inspanning en beweging. Zal de verstandige van twee kwaden het minste kiezen, dan kiest ook hij ongetwijfeld leven en beweging al is het dat deze alleen op den weg van lijden en strijden verkregen kunnen worden.
Maar dien lijdensweg acht hij toch een kwaad, en zoo kan hem de inrigting des Universums niet anders dan mishagen. Daargelaten of de mol voor zijn pleizier dan wel om den broode graaft in den soms stuggen grond; dit is zeker, dat de mensch, als hij op zijn weg hinderpalen ontmoet, er liever om heen gaat dan met inspanning ze wegruimt, en doet hij dit laatste, dan doet hij het alleen omdat hij anders zijn doel niet bereiken en de vervulling van een behoefte niet bevredigd zien kan. Maar niet enkel de hinderpalen zijn het die ons hinder doen en moeite veroorzaken. Er worden ons soms lasten opgelegd, die loodzwaar op ons drukken en die wij toch niet wegruimen kunnen. Eene inrigting, in welke wij eerst met de innigste liefde aan anderen verbonden worden om straks die lieven ons van het hart gescheurd te zien. Eene inrigting, in welke met uitzondering van de betrekkelijk weinigen, die de middelen bezitten om zich lagere en hoogere genietingen te verschaffen, het grooter deel des menschdoms, van den vroegen morgen tot den laten avond onverpoosd arbeidende, den hinderpaal voor een betamelijk edel en veredelend levensgenot niet kan te boven komen en zich tevreden moet stellen met ‘te veel om te sterven en te weinig om te leven’. Eene inrigting, die wij nemen het voor een oogenblik aan, hinderpalen oprigt opdat wij 't pleizier zouden smaken ze op te ruimen, maar voor ieder onzer er toch een in petto houdt, die niet weggeruimd kan worden, een hinderpaal waaraan wij ons hoofd te barsten stooten, en den ons aangeboren trek tot het leven op de ruwste en onbarmhartigste wijze te schande gemaakt zien, zulk eene inrigting te liefkozen, te eeren, te prijzen - met Schopenhauer bedanken wij er voor. En is het waarheid, dat, zoo als Strausz zelf zegt, de natuur in den mensch niet maar alleen hooger op gewild heeft maar in hem ook zich zelve heeft willen overtreffen, dan wagen wij het, vervuld met billijken trots en de overmagt trotserend, op den
eisch tot aanbidding met Prometheus te antwoorden:
Hast du die Schmerzen gelindert
Hast du die Thränen gestillet
| |
| |
Hier sitz' ich, forme Menschen
Ein Geschlecht, das mir gleich sei,
Zu geniessen und zu freuen sich
Und dein nicht zu achten,
Bij een geloofsleer behoort ook een zedeleer, en in de behoefte, ontstaan tengevolge van het opkomen eener nieuwe godsdienst heeft onze schrijver dan ook trachten te voorzien in het vierde hoofdstuk, dat het antwoord geeft op de vraag: Hoe regelen wij ons leven? Dat antwoord bevat hier en daar zeer zeker voortreffelijks, maar toch ook vooral opmerkelijks. Uit de eerste paragrafen leeren wij de beginselen der nieuwe moraal kennen en den bodem waarin zij gelegen zijn. Dat die beginselen niet zoo heel nieuw zijn, kunnen een paar aanhalingen doen zien: ‘Alle zedelijk handelen van den mensch is een zich onderwerpen van het individu aan de idee der soort. Deze (idee) allereerst in zich zelven te verwerkelijken, zich zelven als individu in overeenstemming te brengen en te houden met het begrip en de bestemming der menschheid, dat is de inhoud van 's menschen pligten jegens zich zelven. De in wezen gelijke soort, in de tweede plaats, ook in anderen feitelijk te erkennen en de verwerkelijking van haar idee bij alle anderen te bevorderen, dat is de inhoud van onze plichten jegens anderen; waarbij het negatieve, niemand te verkorten in zijn recht, en het positieve, ieder zoo veel mogelijk behulpzaam te zijn, of regtvaardigheids- en liefdeplichten, te onderscheiden zijn.’ - ‘Is het zedelijk handelen van den mensch in overeenstemming met de idee zijner soort, zoodat hij deze deels in zich zelven tracht te verwerkelijken, deels het er op toe legt haar in alle anderen te erkennen, en bij alle anderen hare verwerkelijking tracht te bevorderen, dan is zijn godsdienstig leven in harmonie met de idee van het Universum, de laatste bron van alle zijn en leven in 't algemeen. In zoo verre kan men zeggen, dat de religie boven de moraal staat, daar zij uit een diepere bron ontspringt, in een nog oorspronkelijker bodem wortelt. Vergeet geen oogenblik, dat gij mensch en niet louter natuurwezen zijt; vergeet geen oogenblik, dat alle anderen evenzeer
menschen, dat wil zeggen, bij alle individueel verschil, hetzelfde zijn als gij met dezelfde behoeften en aanspraken als gij, - dat is de inhoud van elke moraal.’
Dit wat de beginselen der moraal betreft. Wat het leven zelf betreft, daaromtrent geeft een gedeelte van de laatste paragraaf uitsluitsel. Nadat hij verklaart heeft aan kerk en preek geen behoefte te hebben, zegt onze schrijver: ‘Wij willen er alleen nog maar op wijzen hoe wij het redden, reeds jaren lang gered hebben. Behalve voor ons be- | |
| |
roep - want er zijn onder ons van de meest uiteenloopende beroepen, wij zijn volstrekt niet alleen maar geleerden of kunstenaars, maar ook ambtenaren en militairen, mannen van zaken en grondeigenaars, en, gelijk reeds gezegd is, ons aantal is niet klein, maar wij tellen vele, duizenden en niet de slechtsten in alle landen - behalve voor ons beroep, zeg ik, trachten wij bij ons den zin open te houden voor alle hoogere belangen der menschheid; wij - (pas op, nu komt het aan, 't voorafgaande was maar een reclame) - hebben gedurende de laatste jaren levendig aandeel genomen in den grooten nationalen krijg, en in de vestiging van den Duitschen Staat, en deze even onverwachte als heerlijke wending van het lot onzer veel beproefde natie, heeft ons’ (ook de Fransche broeders?) ‘tot in ons binnenste goed gedaan. Door historische studiën werken wij mede om deze dingen goed te doen begrijpen, en deze studiën zijn immers met behulp van eene reeks aantrekkelijk en populair geschreven historische geschriften, ook onder het bereik van niet-geleerden gebracht; daarbij trachten wij onze natuurkennis te verruimen, waartoe het evenzeer niet ontbreekt aan algemeen verstaanbare hulpmiddelen; en eindelijk vinden wij in de geschriften onzer grootste dichters, bij de uitvoeringen van de werken onzer grootste toonkunstenaars eene opwekking voor geest en gemoed, voor fantasie en humor, welke niets te wenschen overlaat.
‘Zoo leven we, en 't geluk volgt ons op onzen weg’.
Dat is alles! Dun en schraal! En deze armoede komt te duidelijker uit bij de ruimte die aan de behandeling van politieke vraagstukken gegund wordt. Het huwelijk, de oorlog, de Internationale, de beste regeringsvorm, de vierde stand, het stemregt, de doodstraf, Staat en Kerk. Ziedaar wat in datzelfde hoofdstuk ter sprake, en niet maar even, gebragt wordt. Maar zoo komen wij niet regt te weten hoe de mannen der nieuwe godsdienst hun leven regelen. Wij vernemen eigenlijk meer hoe dat leven, evenals dat van de anderen, door den Staat geregeld, soms ook gemassregelt wordt, en vooral hoe men wel wenschen zou dat het leven des volks en der volken, des noods ‘met hangen en branden’, geregeld mogt worden. Dáár zelfs, waar men door maar een weinig dieper in een onderwerp in te dringen, welligt ook een nieuw gezigtspunt zou erlangen, blijft men bij de oppervlakte staan. Bij de tamelijk uitvoerige bespreking van het huwelijk bijv., bij welke de regten der zinnelijkheid gehandhaafd en de vrijheid tot echtscheiding ruimer gesteld worden, geen woord van de theorie van Darwin, geen woord van de toepassing dier theorie bij de keus van den echtgenoot, bij de opvoeding der kinderen, bij het instellen van erfgenamen, ofschoon een - ik meen - Zwitsersch regtsgeleerde in zulk een bespreking reeds was voorgegaan. Dun en schraal! wij herhelen het nog eens.
| |
| |
Opmerkelijk komt ons die schrale ontwikkeling der moraal, die schrale schildering van 't nieuwe leven voor.
Opmerkelijk komt het ons voor, dat de nieuwe godsdienst hare belijders telt onder geleerden en kunstenaars, ambtenaren en militairen, handelaren en grondbezitters. Zij schijnt zich dus niet te rigten tot de zachtmoedigen en vredestichters, tot de treurenden en hongerenden en vervolgden.
Opmerkelijk komt het ons voor, dat hare belijders, de over het geheel meest bevoorregten der wereld, hun verblijf en hun verkeer in de wepeld op geen welluidender wijze weten uit te drukken dan met het woord: ‘Wij redden het, wij redden ons.’ De nieuwe godsdienst stelt in de plaats van de verkwikkende belofte: ‘Zalig gij, gij zult verzadigd, gij zult vertroost worden’, alleen de kille aanwijzing: ‘Wie zich schikt in den nood het minst nog zich stoot.’
De nieuwe godsdienst zal zich, gelooven wij, wel niet algemeen verbreiden. De Duitsche eenheid, gelijk zij zelfs in Duitschland niet algemeen de geesten bevredigt, kan ook niet aller gemoederen behoeften bevredigen. Evenmin kan zulks 't boeken schrijven en 't boeken lezen. Den dichter, den toonkunstenaar, niet iedereen is in de gelegenheid ze te hooren, in staat ze te volgen, te genieten. Humor? Fantasie? De Goden verleenen ze al weder aan maar weinigen. Goethe, Strausz, gij mijn lezer, mijn persoon misschien en eenige anderen, wij mogen met het oog op de fantasie zeggen:
| |
| |
De nieuwe godsdienst, wij meenen het te hebben doen uitkomen, behaagt ons maar weinig, en de nieuwe moraal is nog altijd in de luijers. Wij blijven dan nog maar bij de oude. Laat er een en ander in de redenen van den Nazarener hard zijn; laat ons een en ander door of van hem gezegd zijn, dat ons een weinig ergert; laten velen zijner leerlingen even als Strausz heengaan en niet meer met hem wandelen, - als hij ons vraagt: ‘Gij, wilt ook gij niet heengaan?’ dan is en blijft ons antwoord: ‘Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens!’
(Slot volgt.)
|
|