| |
Een vijand van aesthetische ontwikkeling.
Gisteren middag liep ik in bij onze buren X. Mevrouw, een goede vriendelijke matrone, was bezig met een moeilijke voorjaarsquestie: hare zomerkleeding. Uitgespreid op tafels en op vensterbanken, lag een aantal stukken stof, ter keus aan huis gezonden; het een werd vóór, het andere na, bekeken; dit apart gelegd, dat nog eens op een afstand gehouden; manliefs komst afgewacht om raad; en eindelijk toen deze weigerde uitspraak te doen, de zaak beslist ter wille van een kleurrijk kleedje, waarin bloemen, strepen en ik weet niet hoeveel krullen en figuren elkaars plaats betwistten. Maar hetzij mevrouw werkelijk te goede oogen had om zich in zulk een mengelmoes van kleur en vorm te schikken, 't zij dat zij daarbij dacht aan hare 48 jaren, zij bleef staan en keek en keek nog eens, eer zij met een soort van wanhopigen coup er een einde aan maakte, het stuk weg borg, de rest inpakte en zeide: ‘Het is ook niet de moeite waard voor een mensch van mijn leeftijd, zoo lang over een japon te soezen. Ik kan zelv' niet zeggen dat ik er mee op heb; ik voor mij houd altijd meer van stiller kleeren, maar die worden van 't jaar niet gedragen.’ Nu is het steeds een moeilijke positie om bij zulk een keus te assisteeren. Van ter zijde mede in consult geroepen, had ik wel getoond niet heel
| |
| |
veel enthusiasme voor haar regenbooggewaad te voelen, en dit werkte zeker mede om haar nog naar meer excuses te doen zoeken.
Ondanks het voornemen om er ‘niet lang over te soezen,’ kwam zij telkens weer op het thema terug. ‘Het zal misschien niet kwaad staan als het opgemaakt is: toen ik het van morgen voor het eerst te zien kreeg schrok ik van die schreeuwende kleuren’ (‘zooals ieder gezond menschenoog er van moet schrikken,’ dacht ik), ‘maar nu begin ik er al wat aan te wennen.’ Wat later klonk het: ‘'t is eigenlijk een malle dracht voor een oud mensch als ik ben; maar de winkeljuffrouw zegt dat alle dames van mijn jaren 't van den zomer zullen dragen.’ En ten slotte: ‘een vervelend ding dat toilet; ik wou het liefst maar altijd in mijn daagsche pakje loopen, en er nooit van hooren, maar je moet wel meedoen!’ Ik weet nog niet hoe ik aan de kracht kwam, om niet hartelijk hardop te lachen om den toon van arme machteloosheid, waarop zij dit zeide, maar wel weet ik, dat ik met den besten wil ter wereld de vraag niet kon weerhouden: ‘Maar mevrouwlief! wie dwingt er u eigenlijk toe?’ - Zij keek mij min of meer verbaasd aan wegens mijn onnoozelheid en antwoordde natuurlijk: ‘wel! je moet het wel doen om de menschen. Maar ik wou maar dat de mode altijd mooie dingen voorschreef.’ - Dit laatste zeggen trof den heer des huizes. ‘Wat is eigenlijk mooi?’ vroeg hij sceptisch. ‘Nu ja, ik meen: dingen die ik mooi vind,’ hernam zijne wederhelft bescheiden. ‘Daar heb ik je, de smaken verschillen, dat zullen ze wel altijd blijven doen, en daarom is het maar het best om je bij de algemeene mode neer te leggen.’
‘Dat vind ik toch een naar idee,’ herhaalde hij; ‘och! dat zou ik niet weten waarom. De wereld is nu eenmaal zoo. Kijk eens aan,’ en hij zette zich tot redeneeren, ‘dit is nu op het punt van kleeren, maar is het niet op andere punten precies hetzelfde geval? Daar heb je die gordijnen, die stoelen, dat behangsel, denk je dat ik 't mooi vind? Al die vaasjes, vodjes, ornamentjes, denk je dat ik ze voor mijn plezier heb? En in den tuin die parkjes met scherp afstekende bloemgewassen, die meer op een confituurtaart dan op een bloembed lijken, en ter wille van wier goed-gedijen onze oude esch is moeten vallen,... denk je niet dat ik nog dagelijks den edele betreur, en de gesnoeide Conifeertjes, die in zijne plaats geplant zijn, naar de maan wensch?’ - ‘Maar waarom richt u dan ten minste uw eigen tuin niet naar uw eigen zin in?’ waagde ik in 't midden te brengen. ‘Och, je kunt er niet buiten. Als beschaafd mensch moet je met den tijdgeest meegaan. Je bent het aan je zelven en aan de maatschappij verplicht. Stel je eens voor dat ieder maar zijn eigen gang ging, en zich niet aan den heerschenden smaak stoorde. Wat kleeding aangaat is het vooreerst al te gek zich zoo iets voor te stellen. Dan was de weg tot alle dwaasheden geopend. Een deel der menschen zou dan ophouden zich om zijn toilet te bekommeren, en bij een ander deel
| |
| |
zou er geen eind zijn aan de ijdelheid, indien men ééns permissie had om slechts te bestudeeren wat het eigen persoontje het best stond. En wat betreft je meubelen, je huisraad, al die duizend dagelijksche zaken die je door de mode toegeworpen worden, - waar moest het heen als elk daarin zijn eigen stem wou hebben? 't Zou geen werken zijn voor de fabrieken, als ieder naar zijn eigene modellen wou bediend zijn. En wat leelijks zou je zien te voorschijn komen.... Geloof mij, de meeste menschen hebben heel weinig smaak uit zich zelven: goed dat er maar een soort van onzichtbare macht is die ze zonder dat ze 't merken leidt en van de ergste excentriciteiten weerhoudt.’
‘Neen, waarlijk!’ ging hij telkens warmer voort, toen ik niet toegaf, maar nog steeds stil voor mij zat te kijken. ‘Ik weet wel, je hecht niet veel aan maatschappelijke vormen. Maar dat moet je toch leeren. Je lacht altijd om hetgeen je bespottelijke conventies pleegt te noemen; en ik stem u toe, er is in 'tgeen men mode, chic, fatsoen, decorum noemt, veel onvolkomens, als in alle menschelijke dingen. Maar men moet ze respecteeren als het wapen tegen nog iets ergers. Laat elk vrijheid hebben om individueel te wezen, en gij zoudt de schromelijkste zelfzucht aan het roer zien komen. Wat houdt de menschen beter bij elkaar dan gezamenlijke banden, wetten, belangen? En hoe zullen zij beter gehoorzaamheid leeren aan maatschappelijke plichten dan op het gebied der dagelijks wederkeerende maatschappelijke vormen? En ach, er is reeds zooveel hardheid, woestheid, hoekigheid in de wereld, ontneem ons toch ten minste niet het liefelijke dat aan het leven wordt geschonken door algemeene zorg voor het uiterlijk der dingen, waartoe niemand beter wordt gedwongen, dan door de onwederstaanbare macht van de mode, of den chic, of hoe gij het wilt noemen.’
Ik weet niet hoe het kwam dat ditmaal die zoo dikwijls vernomen gemeenplaatsen zoo'n bijzonderen indruk op mij maakten; dat zij mij, tusschen al mijn werk door, telkens weder voor den geest kwamen. Was het door den ernst en de gemoedelijkheid waarmee deze geloovige ze mij zocht op te dringen; de innige overtuiging waarmee hij ze waarlijk nog het kleed eener hoogere opvatting waard achtte? Of wel was het doordien het mooie weer, de lentelucht, de schoonheid der natuur om mij heen, mij meer dan ooit het scherp contrast deed gevoelen tusschen onze aangeboren behoefte aan aesthetische ontwikkeling, en de angstige beginselen des heeren X? Zeker is 't, dat hij mij voor geen enkel oogenblik bekeerde, maar dat veeleer het geheele geval mijne tegenovergestelde geestdrift versterkte.
Neen, waarlijk, ik ben niet zoo bang als onze buurman voor de verwarring en de bandeloosheid die wij zouden zien te voorschijn komen, indien ieder eens de vrijheid machtig werd om in 't aesthetische zich zelf te wezen. Van verwarring gesproken, ken ik er geen ellen- | |
| |
diger, geen meer vernederend voor de menschelijke natuur, dan die tusschen individualisme en zelfzucht. Ik zou integendeel recht graag beleven dat onze eeuw, die meer en meer in Kerk en Staat radikaal durft te wezen, daartoe ook den moed had op het schijnbaar minder beduidend, maar inderdaad zoo diep ingrijpend punt van den publieken smaak. Niet ongestraft zijn ook de meest vrijzinnige en naar vooruitgang strevende karakters in dit opzicht zoo verschrikkelijk passief. Of achten zij het hunne aandacht niet waardig? Wij weten wel beter. Ons uiterlijk, ons doen en laten in het kleine, onze omgeving in ruimeren zin, zij zijn van veel te veel belang, dan dat wij er ons niet mee zouden bezig houden. Wij houden er ons dan ook allen min of meer mee bezig; welnu! ‘what is worth to be done, is worth to be done well,’ zegt het Engelsche spreekwoord. Al naarmate wij een eigen energieken smaak bezitten, zijn wij gewoon om ons met meerder of minder berusting naar de door de mode aangewezene vormen te richten, te stoeien, te worstelen: laat elk trachten om zich zelf te wezen, en het algemeen belang zal er bij winnen.
Maar: ‘de meeste menschen hebben heel weinig smaak uit zich zelven,’ vertelt de heer X; en ik moet het den man toestemmen. Doch de vraag is, of zij er geen aanleg toe bezitten; en dat geloof ik zeker. Meermalen werd ik pijnlijk getroffen, wanneer ik kinderen des volks, die ontegenzeggelijk aesthetische gaven bezaten, deze hunne aangeborene schatten zag bederven door onderwerping aan den wansmaak hun door de hoogere standen opgedrongen. - Juist indien de lieden eens in de noodzakelijkheid gesteld werden om op hunne eigene krachten te bouwen, indien men het een lafheid leerde achten, op eens anders smaak te teren, dan zou de behoefte aan aesthetische opvoeding ontwaken, en men zou bij deskundigen een tegenwicht gaan zoeken tegen die wanhopige machtspreuk van de ‘smaken’, die ‘verschillen.’
Aan de hoogere burgerschool voor meisjes te Amsterdam wordt onder de verschillende lessen ook onderwijs in de aesthethiek opgenomen, en hetzij deze poging al dan niet goed moge uitvallen, het is eene schoone gedachte en een aangenaam teeken des tijds. Maar zullen dergelijke proeven goede vruchten dragen, dan dient ook op een andere wijze de publieke geest mede te werken. Aangezien de zaak in een kringetje rondloopt, - de menschen namelijk op aesthetisch terrein niet op hun eigene krachten kunnen steunen, zoolang die niet ontwikkeld zijn, en zij ze niet ontwikkelen door de gewoonte om op anderer gezag te bouwen, zoo is het voor 't welslagen van aesthetisch onderwijs hoogst noodig dat meer en meer 't prestige van de mode wordt gefnuikt.
Want, ik bid u, wat kan er van zulk onderwijs terecht komen, zoolang kleine kinderen reeds dadelijk beginnen te gevoelen dat toch, per slot van rekening de chic blijft aangesteld als ons aller opperste leermeester; dat zijn grillen als het hoogste gelden, hetzij dan dat
| |
| |
zij leelijk zijn of schoon? - Want volstrekt niet altijd zijn zij leelijk. Dit juist is het gevaarlijke. De chic is op 't gebied der aesthetiek gelijk de Katholieke Kerk in 't zedelijke en het religieuse: beide leeren hunne kinderen veel bruikbare, practische, wèlstaande dingen, maar benemen hun, door hunne eeuwige voogdijschap, de weelde van door eigen oogen om zich heen te kijken, de kans op het verkrijgen van een eigen innerlijken toetssteen ter keuring van hunne geboden.
Mocht elk dan medewerken om dien vijand van aesthetische ontwikkeling te bestrijden. Wat in dit opzicht van ons wordt geëischt is niet zoozeer een daad, als wel een zedelijke steun voor het beginsel van aesthetische zelfstandigheid, sympathie voor de opwekkelijke leuze, dat ook hier, als overal, oorspronkelijkheid hooger staat dan handige naäperij. Natuurlijk zullen als altijd, de meest begaafden het meest kunnen helpen. Zij die bevoorrecht zijn met het talent van aangeboren tact en smaak, die het geheim bezitten om half spelend, stoeiend, worstelend met de grillen van de mode, daaruit altijd iets goeds te tooveren, die zóó weten te geven en te nemen, dat onder hunne handen het dwaaste als schoon wordt; - zij die zich tot nog toe alleen vergenoegen met op die wijze den Chic voor zich zelven onschadelijk te maken, terwijl zij, zich schijnbaar aan zijn orders houdende, hem, in 't bewustzijn hunner meerderheid, de eer van hun aantrekkelijkheid gunden, laat hen vooral oprecht zijn, ter wille van de zwakkere geesten, en daardoor meer dan men onmiddellijk aan kan wijzen, de opvoeding van het schoonheidsgevoel des volks bevorderen. Mocht dit eenmaal, op degelijke wijze ontwikkeld, aan het leven nog meer schenken, dan alleen een liefelijk ‘waas!’
Anna.
|
|