| |
| |
| |
Mengelwerk.
De confessioneele predikant in onze dorpsgemeente.
In onze gemeente is een nieuwe predikant gekomen en, naar hetgeen mijne vrienden mij schrijven, is hij een zeer bijzondere. Bij zijne intrede kon ik niet tegenwoordig zijn, wijl ik de winters, uithoofde van mijne zwakke borst, in zachter en zuidelijker klimaat doorbrengen moet. Het was in November, dat hij zijn werk bij ons aanvaardde, en eenige weken vroeger was ik reeds naar Cannes vertrokken. Ik heb dáar mijn vast winterkwartier en tegen het voorjaar trek ik dan weder naar het vaderland op, waar ik meestal tegelijk met de eerste zwaluwen aankom. Maar thans ontving ik zulke ongunstige berichten nopens het weder in het noorden, dat ik zoo langzaam mogelijk reizen moest, zou ik niet thuis komen onder hagel en sneeuw. 't Was vervelend, maar ik troostte mij met de gedachte, qu'on finit toujours par arriver.
Daar ik de grootste helft van elk jaar onder de Franschen verkeer, ben ik haast een halve Franschman geworden. Maar toch blijft mij alles interesseeren wat in ons land geschiedt en vooral wat in ons dorp omgaat, waar ik geboren en opgegroeid ben in het huis en op het goed mijner vaderen.
Op mijn terugreis verlang ik altijd buitengemeen naar huis, en de nieuwe predikant was nu eene reden te meer die mij drong. Mijne vrienden schreven mij, dat hij een confessioneele was, niet zooals vele orthodoxen zich ook wel noemen, al nemen zij nog de helft der oude belijdenis onzer Kerk niet aan; maar hij was confessioneel zonder eenige reserve, confessioneel geheel en al, van top tot teen, in merg en been. Hij nam dan ook, behalve den Catechismus en de Confessie, alle overige stukken aan, die de godvreezende vaders der Dordrechtsche Synode achter de Psalmen hebben geplaatst. ‘Dat alles, moet hij plegtig verklaard hebben, is mijn geloof, en ik zal het handhaven met de kracht van God.’ Uit dit gezegde zou ik opmaken, dat het hem ernst is met de zaak en dat hij ook wel durft. Maar waarom
| |
| |
zou hij ook niet durven, als hij waarlijk de kracht van God heeft, of, zooals hij waarschijnlijk zal bedoeld hebben, op Gods magtigen bijstand rekenen kan? In allen geval is hij geene halfheid, om dit leelijke woord ook eens te gebruiken. Neen, hij schijnt zoo geheel confessioneel mogelijk, radicaal confessioneel, en in mijne verbeelding zie ik hem al als een soort van herrezen Bogerman. Hij is ten minste iemand van vóor derde halve eeuw, en daar ik nog al met oudheden op heb, verlang ik zeer hem te zien. Het gaat mij eenigermate met hem als den palaeontoloog met het voorwereldlijk dier, dat men voor lang uitgestorven waande, maar dat levend en wel is opgevischt aan de Amerikaansche kust.
Wat nu aangaat de belijdenisschriften der Dordtsche Synode, die hij prediken en handhaven zal, moet ik eerlijk bekennen, dat ik er weinig van weet.
Van den Catechismus weet ik iets, daar ik in mijne kindsche jaren wel eens met eene onzer vrouwelijke domestieken naar de middagpreek gezonden ben, niet altijd voor mijn pleizier. En van de Geloofsbelijdenis weet ik bijna niets, behalve dat ik eens in een avondgezelschap er over heb hooren spreken door eenige heeren, die niet eenstemmig dachten over de waarde dier belijdenis en bijbehoorende schriften. Sommigen van dien kring beweerden, dat die Synodale stukken niet van éénen geest getuigden, en dat enkele uitdrukkingen lijnregt tegenover elkander stonden. Anderen bestreden dit op grond, dat in die nationale Synode zooveel geleerde en helderdenkende mannen zitting hebben gehad, als nimmer, zelfs in onze tegenwoordige Synode niet, bij een zijn geweest. En hoe zouden zij dan bij het opstellen en verzamelen van vaste regels voor het geloof onzer vaderlandsche Kerk, tegenstrijdige dingen hebben geleerd? Daar wist niemand iets tegen in te brengen en toen werd het gesprek besloten door een oud heer, die op vasten toon verklaarde: het is juist de grootste verdienste van die hooge Kerkvergadering, dat alles wat zij gegeven heeft strikt consequent is en sluit als een bus.
Het is vele jaren geleden, dat ik dit gesprek mogt bijwonen, en zooveel ik weet, heb ik na dien tijd nooit, neen nooit, iemand meer over die belangrijke Dordtsche Schriften hooren spreken.
Op mijn terugreis vertoefde ik eenige dagen in het Zwitsersche Montreux en daar had ik het geluk een Hollandschen Bijbel te vinden. Nu, want ik had tijd in overvloed, besloot ik die oude geloofsregels eens met alle aandacht te lezen, die vóor driehonderd jaren opgesteld, door uitstekende godgeleerden onderzocht, door de groote Synode goedgekeurd en door duizenden en honderdduizenden zijn geroemd als waar en waarachtig en voor het minst als strikt consequent en sluitende als een bus.
Ik vereenigde mij al dadelijk met hetgeen ik over de schepping las, die een schoon boek wordt genoemd, dat ons de onzienlijke din- | |
| |
gen Gods te aanschouwen geeft. Dit beviel mij buitengemeen; maar ik verwonderde mij, als ik daarna las van de heilige Schrift, om alleen te zijn een regel des geloofs, en ik verwonderde mij nog al meer, toen ik verder las, dat ook behalve dien eenigen regel des geloofs, gaarne aangenomen werden de geloofssommen van de Apostelen, van Nicea, van Athanasius, en van al wat bij de ouden in gelijkvormigheid van dien besloten is. Ik vraag, of dan de heilige Schriftuur niet voldoende is? Ja zeker, antwoordt de Confessie, want de leer van Gods woord is volmaakt en in alle manieren volkomen, en desalniettemin neemt zij de belijdenis, zoogenaamd der Apostelen, en de besluiten van de Kerkvergadering te Nicea gaarne aan. Geschriften van menschen, hoe heilig ook, komen in geene de minste vergelijking met de heilige Schrift, want, zegt de Confessie: menschen zijn uit zich zelven leugenaars, en evenwel nochtans verklaart de geloovige, dat hij de belijdenis van den mensch en leugenaar Athanasius, ook gaarne aanneemt (welke pseudo-Athanasius hem dan ook met eeuwige rampzaligheid bedreigt, als hij haar niet aanneemt). De Confessie houdt het er echter voor, dat die genoemde stukken overeenkomen met de onfeilbare Schrift; maar de Brès, die dit betuigt en de Dordtsche vaders die er mede instemmen, zijn immers ook maar menschen geweest, uit zich zelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid.
Ik weet het niet, want ik wil niet te bout spreken, daar ik ook maar een mensch en dus een leugenaar ben, maar ik kan het vermoeden niet van mij afhouden, dat hier aan de strikte consequentie iets ontbreekt.
Nu kom ik aan den mensch, die, volgens den Catechismus en de Geloofsbelijdenis, al heel slecht geworden is. Hij is, volgens de Confessie, in al zijne wegen goddeloos, verkeerd en bedorven, en de Catechismus stemt er mede in, zeggende dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Maar al verklaart de Confessie, dat wij in al onze wegen goddeloos en bedorven zijn, zegt zij, wat er niet best mede rijmt, dat wij van de uitnemende gaven, door den Schepper oorspronkelijk in Adam gelegd, nog kleine overblijfselen behouden hebben, en wel zooveel, dat zij ons alle verontschuldiging bij onze zonden benemen. Zoo moet de Hervormde christen dan gelooven, dat de mensch, ganschelijk onbekwaam tot eenig goed, niets goeds meer bezit, en dezelfde Hervormde christen moet tevens gelooven, dat hij van de uitnemende gaven des volmaakten Adams wel wat goeds heeft overgehouden, en zelfs zooveel, dat het hem alle verontschuldiging beneemt, wanneer hij namelijk verzuimt het goede te betrachten, dat hij, volgens den Catechismus, niet kan betrachten.
Ik moet het maar bekennen, dat het mij hier voor de oogen begint te schemeren, en ik veel moeite heb te gelooven, dat dit alles sluit als een bus.
| |
| |
Zelfs is hier de Confessie in tegenspraak met zich zelve en met den Catechismus, zoodat de confessioneele gedwongen wordt het een en tegelijk het tegendeel te gelooven. En in die moeijelijkheid, want ik houd dat nog al voor moeijelijk, zal hij meermalen komen. Hij moet gelooven, dat de doop een knap deel van de erfzonde wegwascht, volgens de Confessie, en tevens gelooven, dat de doop, zijnde slechts een afbeeldsel en waarborg van de verlossing, niets wegwascht, volgens den Catechismus. In het artikel over het avondmaal wordt van het brood en den wijn gesproken als afbeeldende de zegeningen van den dood van Christus, maar eensklaps verandert die voorstelling als de Confessie schrijft, ‘daarentusschen so en feijlen wij niet, als wij zeggen, dat 't gene van ons gegeten en gedroncken wert het eijgen ende natuerlick lighaem ende het eijgen bloet Christi is. Deze maaltijd wordt dan ook een geestelijke tafel genoemd, waar Christus zich zelven aan ons mededeelt, ons voedende, sterkende, vertroostende ‘door het eten sijns vleesches, en ons verkwikkende en vermakende door den dranck sijns bloets’ (Hij maeckt se droncken door den dranck sijns bloets, volgens de Bekentenisse van 1564). Het luidt nog al vreemd, het eigen en natuurlijk vleesch en bloed te nuttigen van een, die voor achttien honderd jaren gestorven is. Tot verklaring wordt er echter bijgevoegd, dat de wijze waarop wij dat nuttigen niet is de mond, maar de geest. Het schijnt dus, dat terwijl de mond brood en wijn gebruikt, de geest tegelijkertijd vleesch eet en bloed drinkt. Ik kan mij dat niet duidelijk voorstellen. Nu zegt de Confessie ook, dat die wijze van werking ons verstand te boven gaat, en dat zal wel waar zijn. Maar, hoe het zij, het moet nog al veel oefening vereischen voor den confessioneelen christen, om even vast te staan in het geloof, dat hij aan het avondmaal brood en wijn gebruikt, en even vast in het geloof, dat hij, op welke manier dan ook, het eigen
vleesch en bloed van Christus eet en drinkt.
't Is verdrietig, dat ik bij het voortlezen in de Synodale Schriften van eenigheid, hoe langer zoo meer strijdigheden meen te zien. Ik zit nu in de praedestinatie die de ziel der Confessie en de hoofdzaak is, door de groote Kerkvergadering beslecht. Dat God van vóor de grondlegging der wereld, het gansche menschdom, in Adam gevallen, aan de vervloeking en den eeuwigen dood prijs gegeven heeft; dat Hij echter zekere bepaalde personen, niet beter noch waardiger dan de anderen, uit de algemeene menigte der zondaren ten eeuwigen leven heeft uitverkoren, alleen volgens het allervrijste welbehagen zijns wils; dat deze verkiezing niet kan veranderd of herroepen worden, evenmin als de verwerping dergenen, die God besloten heeft in de algemeene ellende voorbij te gaan en om hunne zonden te verdoemen en eeuwig te straffen; dat eindelijk de zonden, die uit de verwerping voortspruiten, hare vruchten zijn, maar de oorzaak nogthans dier zonden niet in God is, hetwelk lasterlijk is te denken, maar in den mensch. Dat
| |
| |
daarentegen het geloof en de bekeering der uitverkorenen niet uit den mensch voortkomt maar alleen uit God is; dat men tegen deze genade der vrijmagtige verkiezing en tegen de gestrengheid der verwerping niet murmureeren mag, aangezien God met het zijne doen kan wat Hij wil; dat deze leer dan ook geene trage en zorgelooze menschen maakt, maar enkel strekt tot heerlijkheid Gods en tot onuitsprekelijke vertroosting van zijn volk.
Wij voegen hier geen enkele opmerking bij. De goede waar moet zich zelve prijzen, en van vele uitdrukkingen der heilige Schrift, die scherp overstaan tegen de beschrijving van zulk een God, zal ieder, die onderzoeken wil, opmerken, dat zij naar de gewoonte van dien tijd zoolang over de pijnbank zijn getrokken, tot dat zij alles zeiden, wat de strengste Calvinist maar verlangen kon.
Toen ik den ouden geleenden Bijbel van mij afschoof, want ik wilde het er nu maar bij laten steken, viel mij een papier in het oog, dat tusschen de artikelen over de praedestinatie gelegd was. Het bevatte afschrift van het slot eener redevoering over de aantrekkelijke stof der verwerping, door den Heidelbergschen Hoogleeraar Alting in de Dordtsche Synode gehouden. Zijne redevoering bevatte, wat ik reeds uit de Confessie en de Dordtsche leerregels heb genoemd, dat God zonder op eenige zonde te zien, naar zijn louter welbehagen, verworpen heeft dien het Hem had geliefd; dat de zonden op de verwerping volgende hare vruchten zijn; dat God evenwel geen oorzaak dier zonden is, maar dat zij uit de verdorven natuur des menschen als éenige oorzaak voortkomen, en dat de verharding en verblinding, van God komende, regtvaardige en heilige oordeelen Gods zijn. Om al deze redenen noodigde hij zijne Synodale medeleden uit, om met de Cherubijnen te roepen: Heilig is God verwerpende, heilig is God verblindende, heilig is God verhardende!
Ik weet niet of de Cherubijnen nog altoos zoo roepen; maar dit weet ik wel, dat, als men mij namaals bij de Cherubijnen mogt plaatsen, ik voor die betrekking zou moeten bedanken.
De heldere voorjaarszon riep mij naar buiten. Dáar, in die prachtige werken Gods, was alles leven en genoegen. Schoone vlinders zweefden over het jeugdige groen. Duizenden van muggen dansten boven de beek, de nachtegalen zongen in de struiken en de leeuwerik jubelde boven mijn hoofd. Het was of mijne borst ruimer adem haalde. Nieuwe levenslust doorstroomde mijne aderen en toen ik verfrischt en versterkt in mijne kamer terugkwam, besloot ik de lectuur van de eenigheidsformulieren maar voor goed te laten steken.
In een gezelschap der notabelen van ons dorp moet onze nieuwe predikant veel gesproken hebben over de noodzakelijkheid van de Confessie, ten einde eene zuivere positie te verkrijgen. De band die onze Kerk van ouds aan de Confessie bond, was losgemaakt, en eene Kerk
| |
| |
zonder vaste en verbindende belijdenis noemde hij een onding. Wel werd van alle lidmaten bij de openbare bevestiging eene algemeene belijdenis gevorderd, maar die belijdenis bevatte niets van de kenmerkende leerstukken onzer Gereformeerde Kerk, en van daar dan ook, dat allen maar geloofden zoo veel of zoo weinig zij verkozen. Ook van de zoogenaamde regtzinnigen had ieder eene orthodoxie op eigen hand. En dat liep zoo dooreen, dat men niet meer wist, wat de Hervormde Kerk was. Aan die grenzenlooze verwarring moest een einde komen. Er moest weder een vaste regel van het echte Gereformeerde geloof zijn, waar ieder zonder onderscheid aan gehouden was. En welken zou men daartoe beter kunnen kiezen, dan de oude Gereformeerde Confessie, die de wortel is geweest van onze Kerk en ons volksbestaan, die hare uitstekende waarde eeuwen lang bewezen heeft en door het bloed van vele martelaren geheiligd is.
Wij weten nu waar het om te doen is. 't Is om ons allen onder éen en hetzelfde geloof, en nog wel onder dat der Dordtsche Synode te vangen. 't Is de oude poging tot geloofseenheid, die duizend malen aangewend en duizendmalen mislukt is, al werd zij aangedrongen door het gezag van hooge Kerkvergaderingen en zelfs door de scherpte van het zwaard en door het vuur der brandstapels. Die zwaarden en brandstapels kunnen niet meer te hulp geroepen worden, de groote Kerkvergaderingen hebben ook nog al iets van haar prestige verloren, en tegenwoordig is bovendien het regt van het individu meer dan ooit erkend, zoodat men het heel natuurlijk vindt, dat ieder volgens zijn aanleg en ontwikkeling ook zijn eigen wijs van denken, gevoelen en gelooven heeft. Als het axioma's waren, dan kon het gaan ze aan ieder op te leggen, maar axioma's zijn de Confessie en de Dordtsche leerregels niet. Den vooruitgang van driehonderd jaren schijnt onze predikant in het geheel niet in rekening te brengen, en als ik hem zoo hoor zeggen, dat hij allen tot de oude en verouderde belijdenis van de Brès terug brengen zal, dan is het mij, als of hij beproefde een kip weder in den dop te dringen, waaruit zij gesproten is, of als paste hij een volwassen man weder de schoenen aan, waarin hij als eenjarig kind geloopen heeft. Vouloir maintenir les principes et les idées d'une autre époque, c'est manquer de bon sens.
Onze predikant schijnt wel het moeijelijke van die taak te gevoelen, en daarom doet hij een beroep op de kracht van God. Die zal hij er ook best bij kunnen gebruiken. Gelukt het hem echter, ik zal niet zeggen, onze geheele Gereformeerde Kerk, maar slechts ons dorp en mij in het volle geloof aan de Confessie met den aankleve van dien te vereenigen, dan zal ik hem alle eer geven, die hem toekomt, en mirakel roepen zoo luid mijne zwakke borst maar kan.
Eindelijk ben ik thuis gekomen. De vlugge zwaluwen waren mij een paar weken vóor geweest en hadden hare nesten tegen den ver- | |
| |
weerden torenmuur van ons stamhuis reeds betrokken. Ik ben een groot dierenvriend en wil dat mijne zwaluwen, als zij uit het zuiden wederkeeren, even als ik, hare woningen ongedeerd terug vinden. De mijne stond daar dan ook weder tusschen het zwaar geboomte, zooals ik haar verlaten had.
In de eerste dagen was ik te verheugd, en ontving ook te veel bezoek om aan den nieuwen predikant te denken. Men verhaalde mij echter iets van hem, dat mijne goedkeuring niet wegdroeg. Aan het einde van zijne intreêrede had hij tot de ringbroeders gezegd, dat hij hun de hand van beleefdheid toesteken zou, maar de broederhand niet geven kon. Ik vond dit nog al beleedigend, en als die beleediging van den kansel komt, waar men alleen het regt van spreken heeft, is dit even onedelmoedig, alsof men iemand die aan handen en voeten gebonden is in het aangezicht slaat. En dat heeft een jongmensch gedaan, pas van de academie gekomen, aan ringbroeders, die hij niet dan bij naam kennen kon, en wier meerendeel grijs geworden is in de trouwe dienst der gemeente! Dat hij boos was, omdat zij slechts de woorden van Jezus en van zijne Apostelen predikten, zonder misschien ooit van de Dordtsche Confessie te gewagen, laat zich uit zijne denkwijs wel verklaren, maar waarom zijne verontwaardiging dan geen lucht gegeven na de preek in de pastorie onder een kopje thee? Dan was het schandaal in de kerk vermeden geweest en dan had hij waarschijnlijk nog een antwoord van de broeders toe gekregen; maar dit moest hij nu missen. Ik kan niet gelooven, dat hij zoo tot de ringbroeders gesproken heeft om hen in het oog der gemeente te vernederen en zich zelven te verheffen. Neen, dat is al te ver beneden het karakter van een Evangelieprediker, maar waarom dan dat publiek schandaal? Kwam zijn geweten er werkelijk tegen op, zijn broederhand aan de broeders te geven, waarom deed hij dan niet als een mijner kennissen, die bij de ontmoeting van anderen gewoon is slechts een vinger uit te steken? Dan had hij later tot zijne geestverwanten kunnen zeggen, dat hij den broederen in het geheel geen hand gegeven had. Eén vinger van de vijf, minder kon het dan ook niet. Maar het was misschien royaler en confessioneeler geweest, als hij niets gegeven had, zooals de Dordtsche Synodeleden ook
geen hand of vinger toegestoken hebben aan de geciteerde broeders, zoo veel ik weet.
't Moet dan ook vrij stijf zijn toegegaan na de intreêpreek in de pastorie. Er is evenwel geen slag geleverd en geen twist uitgebarsten. Daar verheug ik mij in, want dat is dan toch merkbare vooruitgang. Vóor derdehalve eeuw zou die zamenkomst zoo kalm niet zijn afgeloopen. Er waren onder de Dordtsche vaders, die van de remonstrantsche broeders niet spreken konden ‘sonder trillen ende beven van 't gansche lichaam,’ en Gomarus verkoos met de Bremer theologanten, met wie hij van Groningen naar Amsterdam gereisd had, niet verder mede te gaan, omdat een hunner van den overleden Ar- | |
| |
minius sprekende er bijgevoegd had ‘piae memoriae.’ ‘Quid piae memoriae, imo perditae!’ schreeuwde hij, spuwde in zijn woede op den grond en vloog de herberg uit om alleen naar Dordrecht te reizen. Zie, dan doet het ons hart toch goed, als wij hier niets van dat spuwen en trillen vernemen, maar onze confessioneel met de andersdenkende broeders bedaard zien mededrinken van den wijn en eten van den tulband.
Ik zal onzen leeraar aanstaanden Zondag gaan hooren. Naar hetgeen ik hier van zijne intrede gehoord en te Montreux van de Confessie gelezen heb, is het wel mogelijk, ja, zelfs waarschijnlijk, dat ik mijn zegel niet aan al zijne woorden zal kunnen hechten. Maar dat komt er bij mij ook niet op aan. Ik ga niet ter kerke met lans en zwaard om met den spreker te vechten. Neen, ik zoek eenvoudig iets goeds uit zijne rede op te vangen, en wat mij mishaagt, laat ik onbestreden en ongedeerd. Ik tracht den vlinder na te volgen, qui vole de fleurs en fleurs sans en endommager aucune. En gebeurt het mij ('t is mij wel eens gebeurd), dat de redenaar mij geene gelegenheid geeft om veel goeds uit zijne woorden te trekken, dan zal ik er hem ook niet te hard om vallen. Het gaat immers door, dat geen twee individu's gevonden worden exactement modifiés de la même façon, en dan is het ook heel natuurlijk, dat de een als kostelijke spijze opdischt, wat den ander niet smaakt. Hij zal mij in het leerstellige wel noten te kraken geven, die ik niet kraken kan, of liever, die ik niet kraken wil, wijl ik meen, dat er geen gezonde pit in zit. Maar wat ik meen, mag ik hem niet tot regel stellen. Ik wil er wel over nadenken, maar als het onmogelijk passen wil in mijn hoofd, zal ik er hem niet om veroordeelen, wijl ik zelf niet onfeilbaar ben. Wir irren allesammt, nur Jeder irret anders, en waarom zouden wij dan hevig uitvaren tegen hen, die wat meer of wat minder dan wij zelven dwalen?
Ik ben naar de kerk gereden en het gezang der gemeente klonk mij reeds hartverheffend tegen. Het kostte mij moeite mijn plaats te bereiken, want de kerk was eivol, gelijk men zegt. Zelfs in het doophek verdrongen zich eene menigte mannen uit eene ver verwijderde buurtschap, die anders nooit ter kerke kwamen. Dit is al een goed teeken, dacht ik, dat die ruwe hei- en hut-bewoners naar de kerk getrokken zijn. Zij zagen er wel zoo vuil en zwart uit als of zij uit den grond gekropen waren, maar dat doet er niet toe. Zij hebben toch ook, willen wij hopen, eene redelijke ziel even als wij. Daar verscheen onze leeraar op den kansel en nu zag ik hem voor het eerst. Hij is klein van stuk en heeft een zeer jeugdig voorkomen. Toen hij zijne oogen over al de hoofden liet loopen, toonde hij geen de minste
| |
| |
bedeesdheid, zooals men in een jongmensch, opgetreden voor zoo talrijk gehoor, zou verwacht hebben. Neen, hij had integendeel iets zeer vrijmoedigs, iets dat men hardi zou kunnen noemen, zooals ook van den president der Dordtsche Synode gezegd is, met wien ik hem altijd in mijne verbeelding vergelijken wil. Eigenlijk had hij niets van het indrukwekkend voorkomen van Bogerman. Hij bezat ook dat hooge voorhoofd niet, noch dien baard, la plus belle du Synode. Maar dit had hij met dien grooten man gemeen, dat hij niet verlegen was.
Hij opende de godsdienstoefening met de aanroeping van den Eenigen en Drieëenigen God. Ik moet verklaren, dat mij dit verraste. Wel wist ik dat er een leerstuk der drieëenheid bestond, maar ik meende, dat het lang in onbruik was geraakt en om goede redenen. Dat de Vader God is, dat de Zoon God is, dat de Heilige Geest God is, en nochtans niet drie Goden zijn, maar het is één God, ik heb het nooit kunnen begrijpen. Men heeft mij wel eens gezegd, dat begrijpen behoeft ook niet, als gij het maar gelooft, maar ik kan het ook niet gelooven. Ik ben dus, volgens de geloofsbekentenis van Athanasius, in eene hopelooze positie, want zoo wie dit niet trouwelijk en vast gelooft, ‘die en sal niet mogen saligh sijn.’ Nu zal ieder wel gevoelen, hoe pijnlijk het mij aandeed, dat het eerste woord van onzen nieuwen leeraar mij dadelijk dat struikelblok mijner toekomstige zaligheid voor de voeten wierp. Maar ik ben het niet alleen. Mijn godsdienst-onderwijzer was even als ik, ja, nog veel erger, want ik laat dit leerstuk, als bijna alle Gereformeerden, stilletjes liggen, maar hij schold er op. Mij dunkt ik hoor hem bij de bespreking van dit dogma nog zeggen: nihil tam stultum, quod non dictum est ab aliquo theologo. Hij beweerde ook, dat onze eerste Hervormde Nederlanders geenszins met dit leerstuk hadden gedweept. Zie maar, zeide hij, van de vijftien gebeden, die zij ons nagelaten hebben, is er niet éen, dat met die titulatuur van God begint, noch zelfs met een enkel woord van dat leerstuk gewaagt. Alleen aan het slot van de twee gebeden vóor en na de Kerkeraadsvergaderingen wordt er even van gerept, zonder evenwel dat zonderlinge woord van drieëenig te gebruiken. Is het nu waar, dat onze voorvaderen zulk een sober gebruik van die drieëenheid hebben gemaakt, dan zou ik haast denken, dat zij, bij al hun eerbied voor Athanasius en de
Brès, misschien duister of heimelijk, of hoe dan ook begrepen hebben, en er is niet veel begrip bij noodig, dat, als men drie goddelijke wezens aanneemt, de eenheid van het goddelijk wezen nog al in de knel geraakt. Mij dunkt het is onmogelijk, dat onze confessioneele predikant daar niets van beseffen zou, maar waarom gebruikt hij dan niet liever het voorvaderlijke en veel bevattelijker votum uit psalm 124: ‘Onze hulpe is in den Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft’? Och, het begrip van het eeuwig en oneindig Opperwezen is toch al zoo vol van onoplosbare raadselen,
| |
| |
dat men het nog niet moeijelijker maken moest door er bij te voegen, wat indruischt tegen alle regelen van gezond verstand!
Terwijl mijne gedachten zoo aan het dwalen waren, had onze predikant ook niet stilgestaan, want hij was reeds in zijn groot voorgebed. Wat ik er nog van opving was de ontleding der hoofdgedachte: Jezus om onze zonde geslacht. Ik heb altijd gedacht, dat het menschenoffer reeds bij de aartsvaders onnoodig was gekeurd, als de wil maar bestond om het desgevorderd te brengen. Als God zich nu in de dagen Abrahams met den goeden wil tevreden stelde, zal Hij dit ook wel vóor achttienhonderd jaren hebben willen doen, en dan behoeft de dood van Jezus niet aangemerkt te worden als een offer van menschenbloed om Gods toorn te stillen. Er zijn die beweren, dat God nooit vertoornd is geweest. Des te beter, dan is Jezus zeker niet als een zoenoffer geslacht. Daar mag onze leeraar nooit in treden, want dan was hij ver van confessioneel; maar hij kon toch wel wat ordentelijker van het dooden van Jezus spreken in plaats van dat slachten, dat mij al te slagerachtig is. En daar dat slachten, als het middelpunt waar alles om draaide, telkens terugkwam met al het bloed, dat er natuurlijk bij behoort, moet ik ronduit bekennen, dat ik er draaijerig van werd. Ik wijt dit voornamelijk aan mijn zwak gestel, maar ik zou er erg onpasselijk van zijn geworden, had ik niet, stil in mijn Bijbel bladerende, het geluk gehad de gelijkenis van den verloren zoon te vinden, die mij weder bijbragt.
Terwijl mijne ziel zich verkwikte aan die roerende en vertroostende gelijkenis, was de tekst afgelezen en de preek reeds een eind op weg. Zooveel begreep ik spoedig, dat de rede over deze twee punten liep: het leven der regtvaardigen en het leven der onregtvaardigen. Ik heb altijd bezwaar gehad in deze splitsing van het menschdom, wijl het goede en het kwade bij alle menschen zoo wonderlijk door een gemengd is, dat zulke scheiding van regtvaardigen en onregtvaardigen moeijelijk naar regt en billijkheid geschieden kan; maar ik wist vooral niet, wat ik nu vernam, dat het leven des regtvaardigen zoo overliep van treurigheid en akeligheid. Strijd is het, dat spreekt van zelf, maar een strijd ten bloede toe, zonder pozen en zonder, einde of verademing. Verzoekingen en aanvechtingen dag en nacht en van alle kanten, van het vleesch daar geen goed in woont, van de wereld die in het booze ligt, en ook nog van boosheden in de lucht. En onder dat alles de martelende slingering tusschen hoop en vrees, die al groeit en toeneemt en al banger en benaauwder wordt, hoe digter de regtvaardige bij de eeuwige beslissing komt. Ik heb altijd gedacht, dat de weg der deugd de aangenaamste was en zoo had mij F. Hemsterhuys ook geleerd. Voyez, zegt hij, un aigle, qui plane dans les airs en conformant son vol au souffle d'Eole; il ne se fatigue pas, ses ailes paraissent immobiles, il est le plus parfait symbole de l'homme vertueux, de l'homme heureux. En de Bijbel spreekt ook gedurig
| |
| |
van den vrede en de vreugd des regtvaardigen. Zijn pad, zoo staat er letterlijk, is geheel effen. Hij groeit voorspoedig op als een palmboom. In zijn tent is gejuich en hij zingt vrolijk in den Heer. Maar onze predikant is uit de dagen der Confessie, en het werd er toen algemeen voor gehouden, dat ‘de wegen van de hemelreis zijn zware wegen voor het vleijs.’
Terwijl ik zoo nadacht op mijn eigen hand, was de redenaar mij weder een eind vooruitgesneld in zijn tweede deel. Het was een treffende tegenhanger van het eerste, want was het bij den regtvaardige allemaal narigheid, hier op den weg des zondaars is het louter pleizier. Zijn stelregel is, genieten maar, vrienden, want wij leven maar eens. Hij geniet dan ook zoo veel hij kan, en onze leeraar gaf er zulke levendige beschrijving van of hij er zelf pleizier in had, in de beschrijving namelijk. Het is alle dagen lagchen, dartelen, stoeijen, spelen, dansen, zingen en drinken. Men zou zeggen, hoe houdt zoo iemand het uit? En dan worden er nog heele en halve nachten bij aangeknoopt. Zoo gaat het altijd maar door, hoe langer zoo doller, tot eensklaps de groote poort zich opent en de vrolijke zondaar wegzinkt in het vuur van de hel! Dit knaleffect maakte nog al sensatie, maar ik kan niet zeggen, dat ik er erg van schrok. Misschien kwam dit ook, omdat ik alweer aan het twijfelen was geraakt of onze predikant het leven des onregtvaardigen wel naar waarheid beschreef. Ik geloof, dat de zondaar niet als de regtvaardige zacht en gemakkelijk voortdrijft au souffle d'Eole, maar integendeel tegen den wind invliegt of tegen den stroom opworstelt, en het daarom, handelende in strijd met zijne bestemming, zoo gemakkelijk en pleizierig niet hebben kan. De Bijbel zegt ook, dat God hem een bevend harte geeft en dat hij geen vrede met zich zelven bezit, en eindelijk allen levenslust verliest van wege de verschrikking zijner gedachten en van wege de benaauwdheid zijner ziel. Maar het ligt hier alweder aan onze verschillende opvatting van den aard der menschen. Hij houdt het er voor met den Catechismus, dat de mensch, geheel en al bedorven, onbekwaam is tot eenig goed, waarom de regtvaardige bovenmenschelijke krachtsinspanning behoeft, terwijl het den booze regt voor den wind gaat, omdat hij geneigd is tot alle kwaad.
Ik mag niet verzuimen te zeggen, hoe aanschouwelijk hij ons de hel heeft voorgesteld. Hij vroeg ons namelijk, of wij wel eens een bakkersoven hadden gezien? - Ja, dien had ik wel eens gezien, en den bakker er bij met opgestroopte hemdsmouwen, die de brooden in den oven schoof. Zoo is de hel! Maar of dit nog niet duidelijk genoeg was, vroeg hij ons, of wij wel eens een huis hadden zien afbranden? - Het trof gelukkig, dat ik dit ook eens te Amsterdam op de Keizersgracht had gezien, en het was eene groote brand van een
| |
| |
suikerfabriek. Nu, als het dan éene groote vlam en éen hoop vuurs geworden is, dan is dat juist als de hel!
De confessioneelen mogen het mij vergeven, als ik zeg, dat het mij bij deze beschrijving toch werd, of ik pater Abraham à St. Clara hoorde, of een dommen monnik uit de duistere middeleeuwen. Wie weet tegenwoordig niet, dat Jezus, sprekende van de hel, in éenen adem zegt, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt? Die hu het eene letterlijk opvat, moet het ook het andere doen; maar de knagende worm sluit het vuur uit, en waar het vuur brandt als een bakkersoven kan geen worm leven en knagen. Bewijs genoeg, dat wij hier met figuurlijke spreekwijzen te doen hebben.
Toen ik thuis gekomen was, heb ik er de Confessie op nagezien, die, zooals te verwachten was, ook van het eeuwige vuur der hel gewaagt, maar er nog iets bijvoegt, wat mij het minst bevalt van al wat ik er tot nog toe in gevonden had. Die hooggeroemde Confessie dan leert van de onregtvaardigen ‘ende sullen onsterffelick werden, doch in sulcker voegen, dat het sal zijn, om gepijnigt te werden in het eeuwige vuur.’ Dit dunkt mij gaat alle perken te buiten. Dat God den armen zondaar onsterfelijk maakt, met geen ander doel, dan om hem eeuwig te kunnen pijnigen in het onuitbluschelijk vuur, is zoo onnoemelijk wreed en verachtelijk, als de wreedste en verachtelijkste van alle tirannen nooit geweest is, noch wezen kon, en als onze confessioneele predikant ook dit zal prediken en handhaven, dan lastert hij God op de gruwelijkste wijs.
Ik zou hier graag afscheid nemen van de confessioneele preek, maar moet nog een enkel woord zeggen van haar slot. Onze leeraar sprak over de kenmerken der regtvaardigen. Ja, dat was heel moeijelijk, zeide hij, want de regtvaardigen waren niet regtvaardig. Neen, onze natuur is geheel bedorven. Wij zijn van zonden doortrokken als een natte spons van water. Daarom had God dan ook maar besloten, en hoe zou Hij ook anders hebben kunnen doen, om de zijnen maar op den tast uit te kiezen, ‘sonder eenige aenmerkinge harer wercken.’ Het is hier, vervolgde hij, als de bruidegom in het Hooglied van eene negerin getuigt: zwart maar toch lieflijk. Dit herhaalde hij eenige malen met verheffing van stem: zwart maar toch lieflijk, en het scheen kennelijk geadresseerd aan de ruwe heibewoners in het doophek zaamgepakt. Zwart waren zij, dit was niet te loochenen, maar nu dit op hen sloeg, meenden zij dat het andere ook op hen paste en zij zagen zoo zegevierend in het rond, als wilden zij zeggen: laat de bruidegom nu maar komen op de wolken, dan zult gij eens zien, wie de lieflijkste is in zijn oog.
Ik zal al de preeken der confessioneelen naar deze leerrede niet beoordeelen. Dat zou onbillijk zijn. Maar zij moeten toch de leerstukken der Confessie zonder eenige reserve zuiver en geheel bevatten. Zij mogen zich ook niet schikken naar den Bijbel, grondig verklaard, want
| |
| |
dan gaat het meeste en het kernachtigste der Confessie verloren. Zij moeten den Bijbel schikken naar de Confessie, wat ook Bogerman, zegt men, heeft gewild, hoe inconfessioneel dat ook eigenlijk weer is. Dan en dan ook alleen kunnen de confessioneelen confessioneel blijven. Maar of nu die confessioneele preeken wat meer of minder fraai zijn opgesteld, ik zal er geen gebruik van maken. Deze eene is voor mij genoeg. Men verhaalt, dat de struisvogels zelfs steenen slikken en verteren kunnen. Ik weet het niet, want ik heb het nooit gezien, maar ik ben zoo geschapen, dat ik dat versteende brood van de Brès, vóor driehonderd jaren gebakken, niet verdragen kan. Er zijn, naar ik hoor, predikanten, die het zeer handig weten week te maken en op te bakken, zoodat men van dat harde weinig last meer heeft; die er zelfs een versch smaakje aan geven, en het dan ook in een hedendaagschen vorm ter tafel brengen; maar in die kokskunsten heeft onze leeraar het nog niet ver gebragt, en ik zeg dit tot zijn eer.
Ik verlangde te vernemen, welken indruk deze confessioneele prediking op onze dorpelingen maakte. Uitwendig kon ik weinig verandering bespeuren. Alleen bevreemdde mij dit, dat een boodschapper, die een brief voor mij had afgegeven, dadelijk met den knecht over den Heer Jezus begon te praten. Het kon geen kwaad, maar wij waren hier zulke gesprekken op de mat in het voorhuis niet gewoon. Eenige dagen daarna kwam mij iemand tegen op den weg, die mij vroeg, hoe ik voer. Ik vond het zeer belangstellend van den man, dien ik naauwlijks kende, en antwoordde: heel goed. Maar toen schudde hij zijn hoofd, zeggende, dat ik hem niet begreep. En waarom begreep ik hem niet? Omdat hij met zijne vraag den welstand mijner kostelijke ziel had bedoeld. Ik werd boos en zeide kortaf: als ik daar met u over spreken wil, zal ik u laten roepen. Dat had ik wel verwacht, antwoordde de onbeschaamde kerel met een zucht.
Deze man op den weg en die boodschapper op de mat waren van de geringste klasse uit ons dorp en voor dezen schijnt de verkondiging van de Confessie bijzondere aantrekkelijkheid te bezitten. Maar ik wenschte te weten hoe onze meer ontwikkelde dorpelingen er over dachten. Juist kwam onze timmermansbaas bij mij, een knap en braaf man. Nadat wij over eenige veranderingen hadden gesproken, die ik wilde gemaakt hebben, vroeg ik: Wel baas, hoe is u de preek van Zondag bevallen?
Heel goed, antwoordde hij, maar hoe mooi de preeken ook mogen zijn, ik mis er altijd het Evangelie van Jezus in. En dat van die zwarte meid beviel mij in het geheel niet. Kan men zwart van zonde zijn en toch lieflijk in de oogen des Heeren, dan is dat een vrijbrief voor alle kwaad, en daarom had dat diefachtig volk van de heide er zooveel behagen in.
| |
| |
Hij prees evenwel den ijver van onzen nieuwen predikant in het opzoeken van alle menschen en in het rondstrooijen van allerlei tractaatjes door het gansche dorp. Hij toonde er mij eenige, die hij op den weg had opgeraapt. De meeste waren bekeerings-geschiedenissen, heel onwaarschijnlijk en onnatuurlijk. Ook veel verhalen van vrome kinderen, die op hun zesde jaar reeds zoo wijs als koning Salomo praatten, en met weinige woorden oude zondaars hadden bekeerd. Ik wist niet, dat dit zoo gemakkelijk ging. Nog vond ik een stukje gericht tegen de Staatsschool, waar de Bijbel een verboden boek is en de onderwijzers aan geen wonderen gelooven, en in dat stukje wordt aan het slot gevraagd: Hoe is het mogelijk, niet waar, dat ouders hunne kinderen op zulke school kunnen zenden?
Ik vroeg hem of hij ook bemerken kon, dat velen door den ijver van hun predikant verbeterd waren.
Hij antwoordde: drie zijn bekeerd geworden, en juist drie, die de bekeering erg van noode hadden.
Dat is mooi, zeide ik.
Ja, antwoordde hij: 't is mooi, maar toch niet veel. Op eene bevolking van tweeëndertig honderd zielen is 't éen van de duizend. Neen, vervolgde hij, als het wat baten zou, dan moest het, zal ik zoo maar eens zeggen, bij kavelingen gaan van tien of twintig in de maand.
Of hier niet wat spot onderliep, zou ik niet durven tegenspreken.
Nog sprak hij over den, niet eervol, ontslagen schoolmeester van een onzer buurtschappen, die een eigen huisje in de kom van ons dorp bewoont, en gedurende de vacature zoo wat voor oefenaar heeft gespeeld. Deze man loopt hoog met onzen leeraar en, naar het schijnt, ook de leeraar met hem. Hij heeft een somber voorkomen en draagt zijne haren diep over de oogen gestreken. Sedert eenige weken kleedt hij zich even als de dominé in het zwart tot rouw over zijne zonde. Ik verhaalde nu, wat ik van een ooggetuige vernomen had, dat een boer in Holland zijn gansche huis zwart had laten verwen, ook om zijn diepen rouw over zijne zonde te betoonen.
O, antwoordde de timmerman, zeg dat toch aan niemand in het dorp, want als de ontslagen schoolmeester dat hoort, dan gaat hij ook dadelijk aan het zwart verwen van zijn huis, namelijk niet van binnen, maar van buiten en aan de zijde van den publieken weg.
Ik wil er op zweren, dat hier weder wat spot onderliep, en ik geloof het te meer, omdat ik later bij andere dorpelingen dergelijke en veel erger spotlust heb opgemerkt, die met de confessioneele beweging van ons dorp hand aan hand schijnt te gaan. 't Is vreemd, maar wie weet niet, dat onder het oud regime van de Confessie ook al spotters zijn geweest, en in 1618 vele pasquillen rondgestrooid en zelfs op de deur der Synodale vergaderplaats werden geplakt.
Op het oogenblik, dat ik dit schrijf, komt men mij mededeelen, dat van hier en van elders gelden worden bijeengezameld om eene bij- | |
| |
zondere school te stichten, waar de Confessie de ziel van het onderwijs zal wezen met bovengenoemden schoolmeester aan het hoofd. Och, kom, zeide ik, dat is immers gekheid! Neen, antwoordde mijn berichtgever, het is vast besloten, en een rijk heer uit de nabuurschap, die lid van de Tweede Kamer wenscht te worden, heeft zijn krachtigen bijstand beloofd.
Deze berichtgever was de hoofdonderwijzer onzer openbare school. Die schrandere en respectable man was met de confessioneele beweging in onze gemeente geenszins ingenomen. Hij verhaalde mij, dat vele van onze boeren in wekelijksche oefeningen bijeenkwamen om te zamen te spreken over al wat zij al zoo hadden mogen ondervinden van de wonderlijke werking des Goddelijken geestes, en dat enkelen daarover uren lang konden uitweiden op schreijenden en schreeuwenden toon, ja, in zulk een vervoering geraakten, dat zij zelven niet meer wisten wat zij spraken, maar dan werd het vooral als bezieling van Gods geest aangemerkt!
In die zamenkomsten waren ook de gezangen en het neutraal onderwijs veroordeeld, maar thans was de koepokinenting aan de orde. Sommigen konden die kunstbewerking wel toelaten, daar zij Gods macht toch niet binden zou. De meesten waren er hevig tegen, wijl het ontduiken was van Gods slaande hand, die men kussen moest. Enkelen der drijvers wilden zelfs de heel- en geneeskunst hebben afgeschaft, met uitzondering evenwel van de hulp der veeartsenij.
Zij scheidden zich hoe langer zoo meer van de overige dorpenaren, op wie zij met minachting neerzagen, als op ongeloovige heidenen van God vervloekt. Men kon hieruit opmaken, hoeveel de harmonie der huisgenooten te wenschen overliet, waar zij met niet-confessioneelen zamen woonden. Onlangs was eene algemeen geachte weduwe overleden; maar haar éenige zoon, een uitverkoren vat, had aan haar sterfbed geen woord willen spreken tot zijne moeder, noch bij haar graf geen enkelen traan gestort, en toen hem dit verweten werd, antwoordde hij: zij was niet van de onzen!
Eerdaags werd een arme pettenmaker uit de stad verwacht. Hij geeft voor, dat hij bijzonder licht van boven ontvangen heeft op het confessioneel artikel van de eeuwige generatie, namelijk, dat God zijn eeniggeboren zoon ‘niet gemaeckt noch geschapen, maer van eeuwichheyt gegenereert heeft.’ Dat zal hij onze confessioneelen komen verklaren, en zij schijnen daar veel waarde aan te hechten.
Die pettenmaker is in de stad verre van geacht, maar al gedroeg hij zich nog zoo slecht, zijn confessioneel geloof bedekt de ergste misdaden. De beste en braafste van ons dorp mag in zijn schaduw niet staan, als hij niet evenveel van de eeuwige generatie weet. Onlangs had een boer, die tot de steilsten van de clique behoort, zaad aan een grutter in de stad verkocht, en bij de aflevering maakte hij zich aanstonds bekend, als een pilaar en vastigheid van het allerheiligst geloof.
| |
| |
Maar toen de grutter dit hoorde, gaf hij zijn knecht een wenk om alles na te meten - en er kwam veel aan te kort!
Ten slotte verhaalde mij de onderwijzer, dat onze ijverige leeraar twee geheele avonden in de week het onderwijs van den Catechismus en de artikelen van de Geloofsbelijdenis verklaarde voor volwassen jongens en meisjes, die hunne belijdenis bij zijn voorganger reeds hadden afgelegd. Na die vergaderingen trokken de jongens naar de herberg, of bragten de meisjes thuis als het donkere maan of slecht weder was. Hij wist niet, wat het beste of het slechtste was. In de herberg werd bij bier en jenever niet veel stichtelijks behandeld, en de bewijzen waren voorhanden, dat de jongens en meisjes zich op die donkere wandelingen niet altoos met de godgeleerdheid hadden bezig gehouden.
Hij wist niet of dit alles aan de confessioneele beweging moest geweten worden, maar hij vond het toch opmerkelijk, dat dit onder het drijven van de Confessie was ontstaan. Hij ergerde zich zeer aan den geestelijken hoogmoed van sommigen dier uitverkorenen, welke hen tot dweeperij, oprechte dweeperij, of ook wel tot verwaandheid en schijnheiligheid vervoerde. Maar die hoogmoed maakte hen zoo kitteloorig, dat zij geene teregtwijzing van niemand, zelfs niet van den dominé dulden konden. Zij waren immers door Gods geest verlicht, die niet liegen kon.
Wat zou ik tot dit alles zeggen? Het staat bij mij vast, dat het uitvoerig Credo van de Brès en de groote Synode reeds menige overdrijving van het Calvinisme bevat, en als minkundigen dat dan ook nog gaan overdrijven op hunne lompe en plompe manier, het wel tot allerlei dwaasheid en zelfs tot zedeloosheid vervoeren moet.
Het spreekt van zelf, dat onze leeraar met de Confessie ook de Engelen, en wat erger is, ook den Duivel in onze gemeente heeft gebragt. Van de Engelen weet ik maar éen geval. Er is hier een oude vrouw, die zand aan de huizen brengt, waarmede de vloeren worden bestrooid. Voorleden kerstmis was zij 's nachts, gelijk zij zegt, in den Heere en hoorde de Engelen het kerstlied zingen. Sedert dien tijd beweert zij, dat de Engelen haar kruiwagen trekken. Nu, ik wensch het van harte, want het is een groot gemak voor dat oude mensch. Maar haar onlangs op een warmen achtermiddag tegenkomende, zag ik, met hoeveel moeite zij haar volgeladen wagen voortduwen moest, en had de onvoorzichtigheid te zeggen: de Engelen trekken niet hard van daag. Zij hield dadelijk stil, boos als eene furie, en schold mij uit voor een belialskind en voor ik weet niet wat al meer, en terwijl ik maar schielijk doorging, hoorde ik haar mij nog naschreeuwen, dat het er mij naar zou vergaan, wijl ik met een uitverkoren vat had willen spotten. Ik ben vrij onkundig in de dingen, die de Engelen aan- | |
| |
gaan. Wel wist ik uit de Kerstpreuken dat zij zongen, zooals deze vrouw hen ook had hooren zingen, maar dat zij kruiwagens voortslepen had ik nooit gehoord. Ik hoop niet, dat zij het mij kwalijk nemen, als ik mij de aanmerking veroorloof, dat zij wel beter werk mogten zoeken, want zij hebben deze vrouw, anders goed genoeg, maar brutaal gemaakt en ondankbaar ook, wijl zij haar kostwinning aan mij te danken heeft en al haar wit zand met mijne toestemming haalt uit mijne zanderij.
Van andere werkzaamheden der Engelen in ons dorp heb ik tot nog toe niet gehoord. Maar de Duivel is hier op twee plaatsen doende geweest. Men kan begrijpen, welk een sensatie het maakte, want zoover het geheugen onzer oudste boeren reikt, heeft de helsche majesteit ons dorp nog nooit bezocht.
Het eerste geval geschiedde in de herberg de Kroon. De dienstmeid ging 's avonds, zoo als zij meestal deed, zonder lantaarn in den donkeren stal, om hooi voor het vee af te werpen. Maar naauwlijks staat zij op de derde of vierde sport van de ladder, of daar voelt zij iets langs haar beenen strijken, wat dat wist zij niet, maar zij schrikt zoo hevig, dat zij van de ladder valt en doodsbleek in de keuken terug komt. Iedereen kende de meid als in het geheel niet schrikachtig van aard. Er moest dus iets bijzonders of bovennatuurlijks geschied zijn, en des anderen daags liep het gerucht door het dorp, dat de meid uit de Kroon door Satan of de oude slang in de versenen gebeten was.
Het andere geval, dat er maar al te spoedig op volgde, was bij een armen schoenmaker. Hij had laat in zijn voorkamer zitten te werken en blies het licht uit om naar het achtervertrek te gaan, waar zijne dochter hem wachtte. Zij had juist ook haar lamp uitgeblazen, zoodat het nu stikdonker was in den naauwen gang. Maar daar gevoelt de schoenmaker zich eensklaps tegen den wand gedrongen en ziet digt bij zijn gelaat twee oogen als gloeiende kolen. Het werd hem dadelijk ingegeven: dat is de Duivel! In zijne ontsteltenis riep hij luid: Heere Jezus! en toen liet de Duivel hem vrij, maar een vieze zwaveldamp vervulde den gang. Den volgenden morgen was het overal bekend, dat de Duivel, die een menschenmoorder is van den beginne, onzen schoenmaker had willen verslinden.
Het trof gelukkig, dat ik dezen winter te Cannes juist de geschiedenis des Duivels gelezen had, zoodat die persoon mij niet geheel onbekend is. Maar als ik nu denk wat hij vroeger dorst te doen, dan komt er ons dorp tot dus ver zeer gelukkig af. Vroeger stapte hij zoo maar paleizen binnen en liet zelfs pausen niet ongemoeid. Hij werd wel eens gefopt door schavuiten nog slimmer dan hij, maar het was hem altijd om iets groots te doen, al was het dan ook maar om eene onsterfelijke ziel of zoo iets. Maar hier kan men niet zien, dat het hem ergens om te doen is geweest. Had hij den schoenmaker
| |
| |
levend verslonden, à la bonne heure! Of had hij hem met zijne vurige oogen verbrand, zoodat hij als een doove kool in den gang was blijven staan, ook goed! Of had hij de dienstmeid van de ladder te pletteren gegooid, of haar in eene weerwolvin veranderd, dan was het nog iets geweest, ten minste iets op de oude manier à la Satan. Maar niemand op het gansche dorp kan zeggen, wat hij eigenlijk beoogde bij den schoenmaker in den donkeren gang, en wat hij voorhad met de versenen van de dienstmaagd. Ook onze leeraar weet het niet, maar verwacht dat het zich later wel oplossen, of dat de eeuwigheid het openbaren zal. Wat mij betreft, ik geloof, dat de Duivel in de laatste eeuwen merkbaar verminderd is. De moed en de lust om kwaad te brouwen is er uit, en geen wonder. Sedert de Confessie ons een God geeft, die verblindt, verhardt, verwerpt en eeuwig pijnigt in het onuitbluschelijk vuur van de hel, blijft er voor den Duivel niet veel meer te doen over. Hij mag, nu ja, eens een schoenlapper schrik aanjagen en eene boerendeern in de hielen bijten, daar blijft het dan ook bij, en wat heeft hij er eigenlijk aan? Men zou zeggen: waarom blijft hij dan maar niet thuis? Ik weet niet of hij wel een aangenaam thuis heeft, maar hij kan bezwaarlijk weg blijven, omdat bij de Confessie-prediking zijn belang te veel in het spel komt. Hij zegt zelf in een vers, dat in der tijd op de deur der groote Synodale vergadering geplakt is geweest, hoe blij hij is, dat zooveel kloeke mannen God prediken als een Prince der Tyrannen, en dat God den vrijen wil heeft gebonden, willende de een kiezen als vriend en de anderen verwerpen als honden. Dat beneemt allen moed van bekeering, wijl het toch niet baat, en velen dan van zelf in zijne klaauwen komen. Daarom is hij er nu weder bij
‘En hoopt door dees' leer te krijgen met groote hoopen
Degenen, die meinen 't quaedt niet te kunnen ontloopen.’
Sedert die duivelsgevallen ruchtbaar werden, is ook alweder de spotlust ontwaakt en onze predikant is druk in de weer, om dien te bedwingen. Er zijn spotvogels die zelfs de geheele duivelverschijningen in twijfel beginnen te trekken. Zij zeggen, dat de schoenmaker slaapdronken is geweest en dat het altijd vies ruikt in zijn gang. Dit is een soort van natuurlijke interpretatie, doch daar wil onze predikant zich in het geheel niet mede inlaten. En wat de meid aangaat, gelooven zij ook niet dat ze door den Duivel gebeten is. Daar tegenover wijst onze leeraar op de voorvaderlijke Schriften, die duidelijk zeggen, dat Satan ons ‘oock nogh’ in de versenen bijt. Maar de antisatansche partij blijft er steil en sterk op staan, dat ze niet gebeten is, en 's avonds gaf dit in de herberg de Kroon, die in de laatste dagen drukker dan ooit is bezocht, nog aanleiding tot vele bedenkingen en aardigheden, niet altijd even kiesch.
| |
| |
En wat zeggen de oudsten en besten onzer gemeente op al deze dingen? Die brave en echt godvruchtige menschen bedroeven zich over de prediking, die in plaats van tot ernst te stemmen en te stichten, zooveel aanleiding geeft tot dwaze en kinderachtige inbeeldingen of tot gelach en spotternij.
Over het algemeen vindt hier die confessioneele richting haar meesten bijval, gelijk ik reeds zeide, in de laagste klasse, bij de minst ontwikkelden. Maar, wijl er twee zelfkanten aan het laken zijn, is er de hoogste ook niet afkeerig van. Ik zal hier alleen spreken van mijne nicht, die een onzer grootste buitenplaatsen bewoont. Wie in de wereld had kunnen denken, dat zij zich onder de Confessie scharen zou, daar zij bij denzelfden liberalen predikant als ik onderwezen is, en dien zij zelfs met veel ingenomenheid haar biechtvader plagt te noemen. Zij was schoon in hare jonge jaren en bevallig, ouderloos en bemiddeld. Men zal begrijpen, dat het haar aan geen pretendenten ontbrak, maar zij scheen zeer kieskeurig. Het ging haar misschien als het paard, dat tot aan den buik in het lange gras staande zeide: cette herbe est trop grossière pour moi. Maar of het nu was, dat zij de fine fleur, die zij verlangde, onder hare aanbidders niet vond, ik weet het niet, maar zij bleef ongehuwd. Daarna verviel zij in allerlei ongesteldheden, die hare schoonheid, ce frèle ornement et cette fleur passagère, helaas zeer spoedig hadden weggeroofd. Toen werd zij mistroostig, wrevelig, prikkelbaar in hoogen graad. Zij trok zich uit de gezelschappen terug en werd koel en onverschillig zelfs jegens hare naaste bloedverwanten. Toen ik in het voorjaar uit Cannes terugkwam was zij al geheel voor de prediking van onzen nieuwen predikant gewonnen. En was dat nu, omdat de strenge en sombere geest der Confessie het best strookte met hare tegenwoordige stemming, of was het de persoon van den predikant, die haar aantrok, en die dan ook om haar heen liep als de kat om de kaas? Het laatste kon ik niet gelooven. Eer zou ik dan in hare tegenwoordige bemoeijing het werk willen zien d'une volonté désoeuvrée die de nieuwe beweging aangrijpt enkel en alleen pour tuer le
temps.
Zij kreeg een jongetje van tien of twaalf jaren uit de naburige stad te logeeren. Hij zou een deel der zomervacantie bij haar doorbrengen om de buitenlucht te genieten. Nu, hij genoot er dan ook van, en men zag den vrolijken krullebol in het veld, in het bosch, bij de paarden in den stal, overal. Op zekeren morgen zat hij bij het ontbijt aandachtig te luisteren naar het voorlezen van nicht uit den Bijbel in tegenwoordigheid van al hare bedienden. Zij las, en zij kon goed voorlezen, de geschiedenis van Zacharias, wien in den tempel een engel verschijnt. De jongen scheen zich zeer te interesseeren voor dien ouden
| |
| |
priester Zacharias, wien de engel een zoon van groote beteekenis beloofde. Toen nicht die belangstelling bemerkte, wilde zij hem bij deze ongezochte gelegenheid eene ernstige waarschuwing toedienen tegen alle mogelijke twijfelingen van later tijd, en gekomen aan de plaats, waar de oude man een teeken van den engel verlangt, voegde zij er eenige woorden tusschen in, zeggende: hij geloofde niet volkomen aan Gods beloften, waarom Gabriël hem dan ook dadelijk het spraakvermogen benam en hem met stomheid sloeg. Dat is gemeen van den engel! riep de kleine logeergast verontwaardigd uit. Ongelukkig riep hij het zoo luid, dat nicht met al de dienstboden het duidelijk hoorde, en de zitting werd dadelijk opgeheven. De huisknecht kreeg in last om den boozen jongen in zijn kamer op te sluiten, en tegelijk werd de predikant ontboden, ten einde met hem te overleggen, wat in dit geval moest gedaan worden. Zijn eerwaarde bedroefde zich over zoo veel boosheid in zulk een jong kind. Men kon er al weder uit zien, zeide hij, welk erfelijk gebrek de zonde is, waarmede de kleinste kinderen zelfs in hun moeders ligchaam besmet zijn, zooals de Confessie treffend leert. Waarschijnlijk was dit kwaad aan de stads hoogere burgerschool ontwikkeld, en dan had men hier het bewijs alweder in handen van de wrange vruchten door dat onderwijs gekweekt. Dit had hij echter mis, want de tienjarige had het nog niet verder gebragt, dan tot het uitgebreid lager onderwijs. Van een engel te zeggen: 't is gemeen, ging alle perken te buiten, en dat nog wel van den engel Gabriël! Nu wist de knaap waarschijnlijk niet, dat deze engel zulk hoog aanzienlijke was, en in het Hollandsch klinkt Gabriël ook niet heel voornaam. De predikant prees de handelwijs van nicht buitengemeen, dat zij den booze dadelijk van allen omgang met anderen had afgesloten. Dat was de regte manier, zeide hij, en de Heer had haar dat ingegeven.
Maar nu moesten middelen worden beraamd, om hem zoo spoedig mogelijk uit de gemeente te verwijderen. Zoodra ik er van gehoord had, bood ik mij aan om den knaap naar zijne ouders terug te brengen. Ik gaf voor, dat ik toch naar de stad reed, en deed dit om den gevangene uit zijn kerker te verlossen en hem een goede ontvangst bij zijne ouders te verzekeren. Mijn aanbod werd gretig aangenomen en weinige oogenblikken daarna stond ik reeds met mijn rijtuig voor het huis. Een knecht haalde den delinquent van zijn kamer, en toen hij in de vestibule verscheen, zag de predikant op hem neer als op een uitvaagsel van de menschheid. Mijne nicht trad terug, toen dat uitvaagsel haar een afscheidskus wilde geven. Het kind, verschrikt en verslagen, stond op het punt van in tranen uit te barsten, maar ik greep hem schielijk in mijn arm, wierp hem in den wagen en reed weg. Onder het wegrijden vroeg ik hem, of het hem niet speet, dat hij naar huis moest. Neen, antwoordde hij, 't kan mij niet schelen! Met dat al liepen twee groote tranen over zijne wangen.
| |
| |
Het kon hem wel heel veel schelen, maar hij was kwaad en verbitterd. Dat was dan de vrucht van die harde behandeling. O, dacht ik, als die twee confessioneelen, in de vestibule achtergelaten, en de vrouwelijke niet het minst, de magt van onze Dordtsche vaderen bezaten, hoe ijverig zouden zij werken met den zoogenaamden christelijken ban, en ons onbarmhartig over de grenzen zetten, niet om eene euveldaad, maar om een onconfessioneel gezegde, of om een onvoorzichtig woord! En de vrucht van die gestrengheid zou geene verbetering zijn, maar twist en tweedragt, haat en kwaadaardigheid.
Toen ik voorleden winter in Cannes was, heeft mijne nicht op aandrang van onzen predikant een christelijk bewaarschooltje opgericht. Daartoe maakte zij gebruik van een afgesloten gedeelte in mijn koetshuis, waar vroeger mijne ezelinnen hebben gestaan, wier melk mij was voorgeschreven. Al meen ik, dat de natuur de moeders aanwijst, als de beste bewaarsters harer kinderen, kunnen er toch gevallen zijn, dat zulk een schooltje nut doet. Daarom liet ik het dan ook maar zooals het was. Op een goeden morgen besloot ik echter er eens heen te gaan. Door de half geopende deur kwam ik achter een planken tochtschut, waar ik door een reet in de school kon zien, en duidelijk hoorde, wat er gesproken werd. Een twintigtal kinderen zat op lage bankjes heel ordelijk en wel. De bewaarjuffer, met bijzondere recommandatie uit Holland gezonden, was bezig aan het ondervragen over de Bijbelsche geschiedenis.
Zij vroeg: Kindertjes, waaruit heeft God den eersten mensch geschapen?
Uit zand, riep er een, maar de meerderheid zeide: uit de aarde jufvrouw.
Goed kindertjes, gij moet altijd antwoorden: uit de aarde. Of het zand of klei is geweest, is nog niet uitgemaakt.
Waar is Eva uit geschapen, kindertjes?
Allen riepen met éene stem: uit een rib van Adam.
Maar hoe is dat mogelijk? Zeg gij dat eens, Klaas, gij zult het wel weten, want gij zijt al zoo groot. Hoe is het mogelijk, dat uit de rib van Adam een vrouw voortgekomen is?
De groote Klaas dacht een oogenblik na en antwoordde toen cordaat: Ja, dat kan wel, jufvrouw.
Maar waarom kan dat wel, kindertjes?
De kinderen wisten het niet, zoodat de jufvrouw hen te hulp komen moest, zeggende: bij God - zijn -
Zijn alle dingen mogelijk, riep toen de geheele vergadering.
Zijn Adam en Eva aan God gehoorzaam gebleven, kindertjes?
Neen, jufvrouw. Zij hebben van den verboden boom gegeten, juf- | |
| |
vrouw; eenigen riepen: zij hebben van den verboden appel gegeten, jufvrouw.
Kindertjes, dit heb ik al meer gezegd, gij moet altijd antwoorden: zij hebben van de verboden vrucht gegeten. Het is ons niet geopenbaard of het een appel of een peer is geweest.
Maar wie heeft die eerste menschen tot deze zonde verleid, kindertjes?
Allen antwoordden: de Duivel, jufvrouw.
Kindertjes, het zal eerdaags kermis zijn op het dorp, niet waar?
Ja jufvrouw, riepen allen verheugd, en Klaas voegde er bij: er staan al twee koekkramen, jufvrouw!
Maar, kindertjes, zegt mij eens, nu wij toch van den Duivel spreken, wie sluipt op de kermis rond?
Dit wist niemand, en de jufvrouw zeide: de Duivel sluipt op de kermis rond, zoekende wie hij zal verslinden. En mogen wij dan wel op de kermis komen, kindertjes?
Daar deed Klaas het zwijgen toe en ook de overigen zwegen. Maar toen de jufvrouw de vraag met nadruk herhaalde, stak een ziekelijk kindje zijn mager vingertje in de hoogte en antwoordde met een beverig stemmetje: neee jufvrouw!
Zijn nu door den val van Adam alle menschen zondaars geworden, kindertjes?
Ja, jufvrouw!
Ja, zeide de jufvrouw, alle menschen, ook uwe ouders zijn zondaars, kindertjes. (Dit toevoegsel had de jufvrouw, dunkt mij, zonder schade kunnen weglaten. Het kan immers geen kwaad, dat kinderen van twee tot zes jaren hunne ouders als heiligen eeren?)
Zijn nu alle menschen om de zonde van Adam vervloekt, kindertjes?
Dit wisten de kindertjes nog niet best, zoo het scheen, maar om toch iets te antwoorden riepen sommigen: de Joden zijn vervloekt, jufvrouw.
Waarom zijn de Joden van God vervloekt, kindertjes?
Omdat zij den Heer Jezus gekruisigd hebben, jufvrouw. (De jufvrouw had deze vraag ook wel mogen weglaten, wijl zij best wist, dat het jonkske van onzen Israëlitischen slager onder de kindertjes zat. Maar behalve dat ergerde mij die vervloeking der Joden, wijl zij in deze kinderhartjes reeds de voorstelling aankweekte van een haatdragenden en wraakgierigen God, die nu nog aan de gansche natie wreekt, wat eenigen van hare priesters met een handvol Jeruzalemsch gepeupel vóor achttien honderd jaren hebben misdaan.)
Het is genoeg, zeide de jufvrouw, over de Bijbelsche geschiedenis. Maar ik heb u gisteren de gelijkenis van den Zaaijer verhaald en uitgelegd, en eene vraag vergeten, die ik nu nog wel wilde doen. Verlangt gij niet te weten, wat die vraag is, kindertjes?
Het bleek niet, dat de kindertjes er hard naar verlangden, want zij zeiden niets.
| |
| |
Nu vervolgde de jufvrouw, de vraag is deze: kunnen kindertjes ook zaaijertjes wezen?
De kinderen wisten het niet, en ik wist het op het oogenblik ook niet.
De jufvrouw antwoordde dan voor ons: ja, gij kunt ook zaaijen, als gij al wat gij hier leert aan uwe ouders vertelt. Ziet, dan strooit gij het goede zaad in de harten uwer ouders, en dan zijt gij immers ook zaaijertjes, kinderen? (Ik heb altijd gemeend, dat de ouders het goede in de harten hunner kindertjes moesten zaaijen, maar de jufvrouw keert het om.)
Daar het onderwijs voor dien morgen afgeloopen scheen, verwijderde ik mij. Ik kan niet zeggen, dat ik door al het gehoorde voor het christelijk bewaarschooltje gewonnen ben. Was het geweest om christelijken zin op de eenvoudigste wijze aan te kweeken, zou ik er vrede mede hebben gehad. Maar het schijnt nergens anders om te doen, dan er confessioneeltjes van te maken, jonge confessioneeltjes, die alles wat zij van de jufvrouw hooren aan hunne ouders oververtellen, en alzoo het confessioneelisme ook in de harten hunner ouders zaaijen. Ik kan begrijpen, dat onze predikant dweept met deze confessioneeltjes, die meest allen nog in de luren loopen en toch reeds aan den Duivel en de vervloeking der Joden gelooven, en misschien spoedig, in plaats van naar de kermis te gaan, met hunne verkindschte grootouders over de erfzonde en de praedestinatie zullen zitten te praten.
Ik voor mij dweep daar zoo weinig mede, dat ik last gaf dit bewaarschooltje met al de banken en den overigen rommel uit mijn koetshuis weg te ruimen. Neen, dan zet ik er liever weer ezels in!
Zou deze confessioneele richting wortel schieten in ons vaderland? Zou zij hare takken wijd uitbreiden en lang leven? Ik weet het niet, want de gave der profetie is mijn deur voorbijgegaan. Nu die richting eenmaal bestaat, moet zij haren loop hebben. Zij zal haar toppunt bereiken en dan weder door gewijzigde of geheel andere richtingen vervangen worden. Zoo zal het gaan als alle dingen hunne kalmen loop hebben, maar wie durft ook dat voorspellen? Wie die oogen heeft voor de teekenen van onzen tijd ziet den hemel niet verdonkerd door zooveel onweder als ons werelddeel misschien nooit heeft bedreigd. Barsten die stormen van vele zijden over ons ongelukkig Europa los, dan zal een kreet uit alle landen opgaan, die de kinderstem der kinderachtige geschillen zeker voor langen tijd versmoort. Maar als die bange strijd gestreden is en de hemel weder helder wordt, zal dan de eensgezindheid of ten minste de verdraagzaamheid in het godsdienstige komen? Och, zij zijn geschenken, die, hoe vurig ook door alle weldenkenden begeerd, op de knieën der goden schijnen vastgekleefd, en
| |
| |
ons waarschijnlijk onthouden zullen blijven, zoo lang er zijn - en wanneer zullen zij er niet meer zijn? - qui raisonnent mal et qui ne raisonnent point du tout.
Voor mijne woning staande hoorde ik de zwaluwen sjilpen, die zich op den dorren tak van een overouden eik tot de afreis verzamelden. Het was mij alsof zij mij toeriepen, dat het tijd werd om weder naar het zuiden te trekken. Ja, riep ik, lieve diertjes, wacht maar, wij reizen weder zamen, en binnen weinige dagen was ik reeds in Parijs. Met een trein van grande vitesse spoorde ik naar de Pyrenaeën, waar ik mijn winterkwartier betrok. Maar ik was er nog niet lang of ik ontving een brief van mijne nicht, die mij de tijding bragt, dat zij in ondertrouw was opgenomen met onzen predikant. Ik wil niet ontveinzen, dat dit bericht mij onaangenaam aandeed, maar ik antwoordde toch opregt en welgemeend: Dieu veuille que tu trouves là ton bonheur!
c.h. de l'hirondelle.
|
|