De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 429]
| |
Twee tijdseinen.Schetsen en Tafereelen. Godsdienstig leesboek voor School en Huis, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1872.
| |
[pagina 430]
| |
over een godsdienstig leesboek, door een verklaard modern leeraar geschreven, mogen wij dan wel twijfelen aan hetgeen de zedelijke meerderheid onzes volks wenscht ter voorziening in haar godsdienstige behoeften? Mogen wij dan wel gelooven, wat de heer Gunning zegt? Mogen wij dan niet met grond in twijfel trekken zijn bevoegdheid om dat oordeel over individu en samenleving uit te spreken? Blijkbaar immers rekent hij met het geducht verschijnsel niet, dat aan 15000 leden der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen d.i. aan 15000 meerderjarige, beschaafde Nederlanders een welgevallige dienst wordt bewezen, met een leesboek, dat Jezus niet erkent als den Christus Gods. Ik wenschte dat 't den heer Gunning mogt behagen, zulke feiten niet gering te achten. Als de stem des tijds spreekt, moeten wij hooren wat zij tot de gemeente zegt. Nu en dan is zij reusachtig, ja als van vele wateren, roepende: ‘mensch, zoo gij weet, van waar gij gekomen zijt, zoo zult gij ook weten waar gij heen gaat, want gij zijt eeuwig. Zoo vertraag dan niet in het zoeken naar uw oorsprong. Aan het begin is God, aan het einde is God, op uw levensweg is God: alom bestraalt u zijn heerlijk licht, en gij dempt het; alom steunt u zijn vaderlijke liefde, en gij betwijfelt haar; heb toch vertrouwen; zoek in de diepten der aarde en in de hoogten des hemels; het bewustzijn van uw aanwezen zal nooit volkomen zijn, vóór gij uw oorsprong kent.’ Is dit niet de bazuin des tijds? Nogtans verspeelt zoo menig mensch zijn aanzijn met er aan te twijfelen. Eer hij er toe komt om met Faust te bekennen: ‘Daseyn ist Pflicht’ - is hij dood. En om aan dezen onvruchtbaren dood schijn van vruchtbaarheid te geven, behoeft de mensch slechts het geloof aan den Christus Gods?.... Hierin ligt de onbewuste, ja veelal hartelijke, maar niettemin noodlottige dwaling van het geloof, dat het zich schuldig maakt aan atheïsme tegen de stem des tijds. Dit is niet de schuld van het kristelijk geloof, maar van den mensch, die zelf daarvan de levendmakende pit verstikt.
Het zou aanmatigend zijn, een leesboek te willen beoordeelen dat door de zedelijke meerderheid des volks wordt uitgegevenGa naar voetnoot(*). De uitgave op zich zelve is een eerbiedwaardig cachet. Wij wenschten hier enkel door een kort verslag te bevestigen, dat dit boekje een tijdsein is. Tusschen de eerste les: ‘Vanwaar?’ en de laatste: ‘Waarheen?’ worden schetsen en tafereelen u voorgelegd, die elk een studie waard zijn. Van waar is een voortreffelijke vingerwijzing, zoo niet op onzen oorsprong dan toch op onzen pligt, daarnaar altijd en steeds dringender | |
[pagina 431]
| |
onderzoek in te stellen. ‘De scheppende Godskracht,’ zegt de schrijver met een godsdienstigen aandrang die verwarmt, ‘vervolgt met rustige majesteit haar reuzenwerk; nooit keert zij terug op hare schreden.’ De schrijver doorloopt in zijn schetsen en tafereelen ongemerkt de geschiedenis der wereld. Met groot talent beschrijft hij hoofdpersonen op het wereldtooneel, gewijd en ongewijd. Hij geeft ons in magtige trekken zoowel Buddha als Humboldt, zoowel Beethoven als Mahomed. En elk portret trekt ons steeds sterker aan. En elk tafereel opent ons hart voor het volle leven in natuur en maatschappij. Waarheen? luidt ten slotte de vraag. Waarheen reist gij, arm pelgrim? Bemoedigt u een bekend doel, een blijde bestemming? Reist gij met vasten tred en vasten blik: ‘In de hoop, dat ginds een wereld ligt?’ om met de Genestet te spreken? ‘Naar 't land, dat God ons wijzen zal,’ zegt Hugenholtz met den aartsvader; ‘dáárheen.’ En ter aanmoediging van uw omziend twijfelachtig gemoed, ter versterking van uw oog, tot rigtsnoer voor uw voet wijst hij u, zeer juist, op de morgenschemering van ons bestaan, op de denkbeelden der volken in hun kindsheid. ‘De hoop der onsterfelijkheid berust op de onsterfelijkheid der hoop. - En de eisch van het geweten die ons tot volmaking drijft, wordt nu een profetie van beter toekomst.’ Dit schoone opstel is het slot van het dertigtal schetsen en tafereelen, die allen met gevoel en waardeering der toestanden zijn geschreven en die niet nalaten, een weldadige warmte achter te laten in het hart van den lezer. Deze uitnemende eigenschap zal het boekje een weg banen naar duizenden harten, die een gids behoeven door het labyrinth der verschijnselen, in de vele verwarde stemmen dezer tijden. Ik twijfel aan den ‘gewenschten weerklank’ van dit Tijdsein geen oogenblik. Maar hoe zou het komen, dacht ik, dat Mozes hier betrekkelijk zoo zwak is geteekend? Wij hebben, zeer zeker, veel te wijten aan de Israëlitische nomaden, maar wij hebben hun, inzonderheid Mozes, veel te danken. Hij was een eerbiedwaardig, krachtig wetgever. Het is niet zijn schuld, dat wij met de zonde en onreinheden van zijn tijdgenooten behept zijn. Gaan wij voort met de methode: de zeden der voorouders van een groot man tot de onzen te maken, dan zullen later geslachten, die Thorbecke vereeren, verpligt zijn als de Batavieren en Katten, bier uit menschenschedels te drinken. Ik ben er van overtuigd, dat de schrijver niet boos op Mozes is, dat hij hem in tegendeel hoog vereert, en toch teekent hij hem zwak en zonder geestdrift. De geheele laatste periode acht ik in het opstel over Mozes volstrekt misplaatst. Hetzelfde verschijnsel meen ik waar te nemen in een grootsche verwachting, waar volslagen gemis van eenheid verlegenheid met de zaak verraadt. Ik hoop hartelijk, dat de indruk van lappedekentje, | |
[pagina 432]
| |
dien no. 6 op mij maakt, aan mij ligt en dat mijn verwachting welligt te hoog door den aanhef is gespannen. Zoo zou ik ook, als 't niet te vrijmoedig is, willen vragen, of in een godsdienstig leesboek voor ‘school’ en huisgezin polemiek te pas komt. Zij komt, hoezeer als bedekte batterij, in het 15de stukje voor. Zoo sober n.l., ik mag wel zeggen zoo lofwaardig sober als de schrijver is in 't vermelden van wonderen, die aan en door Jezus zouden zijn geschied, zoo weelderig schetst hij die omtrent Mahomed. Dat is polemiek, mijnheer!.... Zoo niet nadeelig, dan toch minstens overtollig. De vrijzinnigheid eischt, dat wij de wonderverhalen, die van Buddha, Jezus, Mahomed en Lourdes in omloop zijn, uit het zelfde oogpunt beschouwen. Gelijk wij er toegevend in wenschen te zijn jegens Mahomed, zoo toegevend willen wij er jegens Jezus in zijn, want in het een zoowel als in het ander geval is 't volkspoëzie; maar wij willen ze op gelijken toon vermelden en in gelijke mate. De geschiedenis der fabelen heeft haar regten. Ten slotte moet mij nog iets van 't hart. Blijkt de tijd te zijn gekomen, dat in de zedelijke meerderheid des volks de verlichte lessen weerklank vinden, die in dit Nutsboek zijn vervat, dan is ook de tijd voorbij gegaan, waarin wij spreken mogen van het kristendom als de godsdienst aan het menschdom op transscendentale wijze geschonken, (of naar het gewijde woord) geopenbaard. In ‘een nieuwe loot op den ouden stam’ (no. 14) heeft de schrijver geen voldoend gebruik gemaakt van de gelegenheid om aan te toonen, hoe ook in den Germaan de kiem aanwezig was, door Jezus zoo uitdrukkelijk het eigendom van alle individu genoemd: de vatbaarheid n.l. om een persoon te zijn. Blijkbaar heeft de predikant hierin den schrijver weerhouden door transscendentalen zuurdeesem. Het kristendom is, blijkens zijn kindsheid, zijn jongelingsleeftijd en zijn mannelijke jaren, de demokratie. Men vreeze toch geen oogenblik dat hierin miskenning ligt van Jezus' leer en leven. Met kinderlijk oog en met een kinderlijk hart dat streven beschouwende, gevoelen wij dat wij hier te doen hebben met den volksman bij uitnemendheid, een volksman, die in al de eeuwen na hem zijn wederga niet heeft gevonden. Niet het kristendom maar de demokratie is eeuwig, want de mensch is eeuwig. Het kristendom is een vorm, het zal als alle vormen vergaan. Men zou de natuur moeten miskennen, al haar gedaanteverwisselingen moeten loochenen, voor de vergankelijkheid harer vormen moeten blind zijn om aan de eeuwigheid van het kristendom te gelooven. Daarom is dit geloof aan zijn onvergankelijkheid een miskenning van het kristendom. De dwalingen, aan dat geloof verbonden, zullen legio zijn en veel onheil berokkenen aan de menschheid. De geschiedenis der Kerk heeft ons nog maar weinig geleerd! Voor den grootsten staatsman komt de tijd dat in pensioen hooger hulde | |
[pagina 433]
| |
en waardeering is gelegen, dan in een aannemen zijner begrooting met de grootste helft der stemmen. Zeker, want de grootste staatsman is een vorm, die voorbij gaat. Hij zie dan toe; hij kenne het uur, waarop hij zijn uiterlijke verschijning moet terugtrekken opdat hij zijn geest in zijn voortwerking niet belemmere. Hij weêrsta al die ‘goeie vrinden’ die hem op de baan willen zien, die behoefte hebben aan uitwendige aanschouwing om zijn belijders te zijn. Ach! Wie dan het kristendom waarachtig liefheeft, hij kenne den dag, waarop hij het hulsel zal ten grave dragen; hij wete, wat hij er van behield. In een heete strijd (no. 13), in de schoone geschiedenis van Polycarpus, had ik gehoopt, een waardeering van het kristendom in dien geest aan te treffen. De gelegenheid was liefelijk. Helaas! de bekeering van keizer Konstantijn wordt beschouwd als een luisteren van dien slimmen staatsman naar de eischen des tijds en als een aanwinst voor het kristendom. Neen, waarlijk! Konstantijns kristendom was het christendom niet, even zoomin als hij zelf ooit een kristen was. Het kwade, dat hij ‘dezen kleinen’ doen kon, dat heeft hij van ganscher harte volgehouden en het goede, dat hij aan de kristelijke Kerk als staatsmagt heeft bewezen, is ‘dezen kleinen’ nooit ten goede gekomen.
Een geducht Tijdsein is ook Gunning's Faust-studie. Gelijk het eerste Tijdsein, hierboven vermeld, ons verzekert dat de zedelijke meerderheid onzes volks er naar streeft, ‘zonder het geloof in Jezus als den Christus Gods ten hemel te gaan’, zoo blijkt ons uit dit andere, dat de liefde tot de dichtkunst en letteren een weldadige afleiding belooft te worden op het steeds bekrompener pad des kerkgeloofs. Indien de geloovige ‘zich baadt in de wonderbaar heerlijke poëzie’ van Göthe, dan is het te voorzien dat hij, ondanks zijn wapenrusting tegen de dichterlijke vrijheden van Göthe op het gebied des geloofs, steeds meer en steeds dieper zich zal begeven in dezen zoeten stroom. En reeds dan, wanneer hij al de kracht van zijn geloof daaruit ongerept terugvoert naar boven, is er veel voor hem gewonnen, want ten allen tijde, bij alle volken (waarom dan ook niet bij alle individuën?) is er uitnemend veel schoons voortgekomen uit de vereeniging van geloof en poëzie. De Heliand, het Lodewijkslied, het Rolandslied, de eerste kompilatie der Nevelingen liederen, zijn zij, met zooveel anderen, niet de schoone bloesems dezer verbintenis? De geheele letterkundige periode, bekend onder den naam van: de letterkunde in de handen der geestelijken, die eigenlijk reeds met Ulfilas, den Griekschen krijgsgevangene, bisschop der Westgothen, begint (dus in het midden der 4de eeuw) en voortduurt tot na de kruistogten, is een tijdperk dat door elk waarachtig beoefenaar der letteren met dankbaarheid wordt herdacht. Om het kristendom beter te kunnen | |
[pagina 434]
| |
verbreiden, namen de zendelingen hun toevlugt tot volksgedicht en tot volksgezang, vermengden daarmede de Evangelische waarheden en verhalen en stelden alzoo dichtstukken samen, die den Germanen en Franken een welkome vergoeding waren voor de sagen en legenden der Barden en Druïden - en hen minder tegen het kristendom deden opzien. Evangelie en dichtkunst hebben daarmede beide veel gewonnen. Doch evenals toen - vooral na de kruistogten - de ridders en jonkfrouwen niet langer zich tevreden stelden met de eentoonige variatiën op hetzelfde thema, zoodat er spoedig dichters opstonden, zooals Heinrich von Veldeke, die de zinnelijke liefde bezongen, zoo is het ook nu noodzakelijk, de dichtkunst tegen de eentoonigheid van het kerkgeloof te behoeden. Wanneer wij dus deze Faust-studie van den heer Gunning Jr. beoordeelen, dan stellen we ons geenszins vijandig tegenover het kerkelijk geloof, dan ontzeggen wij volstrekt niet aan dat geloof het regt om op het gebied der poëzie zich te laten gelden, maar wij zetten den arbeid van Hendrik van Veldeke en Walther van de Vogelweide in dien zin voort, dat wij alles van de Muzen wenschen verre te houden, wat haar in haar vrije bewegingen zou kunnen belemmeren. Een belemmering toch was eindelijk geworden, wat eerst een uitbreiding van gebied was geweest voor de poëzie. De geestelijken met al hun groote verdiensten jegens de schoone kunsten (tot zelfs de non Hroswitha die door kristelijke treurspelen de ligtzinnige stukken van Terentius zocht tegen te gaan) knelden haar eindelijk in een juk, het juk van het dogmatiek geloof, gelijk zoo duidelijk blijkt uit het Alexanderlied van den monnik Albrecht. Dit was dan ook de laatste boei in de Babylonische gevangenschap der poëzie: de minnezangers verlosten haar. Ik mag van den schrijver der Faust-studie verwachten, dat hij mij niet van Ziskaïsmus zal beschuldigen, als ik dat verlossingswerk prijze en waakzaam ben tegen elke vernieuwing der mishandeling. Een poging tot vernieuwing toch, hoe zwak ook, was de Taucherstudie van den zelfden lettervriend. Men leert eindelijk zijn menschen kennen; Tijdseinen waardeeren. Van een afleiding te vinden in de poëzie tot een poging om haar ganschelijk te leiden - maar weinig schreden voor een warm geloof.
Werd de Taucher van Schiller indertijd door den heer G. beschouwd als bevattende kiemen van kerkelijk geloof, voor Göthe's Faust is hij ditmaal regtvaardiger, bekennende aan het slot zijner studie: ‘Als wij Faust gelezen en zijn volle heerlijkheid genoten hebben, voegen wij met blijdschap daarbij, de minste in het Koninkrijk der Hemelen is meerder (natuurlijk niet in gaven maar) in voorregt, dan deze dichter.’ Deze bekentenis wijst ons, in de beschouwing dezer Faust-studie, ons standpunt aan. En zeker is het, dat wij instemmen met schrijver aangaande Göthe: in gansch Israël is zulk een ongeloof niet | |
[pagina 435]
| |
gevonden. Maar indien de heer G. in allen ernst mogt meenen, dat wij van dezulken zijn, die ‘een zacht, omtrekloos, buigzaam geloof’ voorstaan, dat ‘volstrekt geen inhoud bepaalt’ - dan zijn wij 't weder niet met hem eens en gevoelen de noodzakelijkheid, ons standpunt (tegenover zijn Letterkundige studiën) nader te bepalen. Zeer zeker wordt door ons ‘aan de orthodoxie het regt gegund’, de verschijnselen dezer wereld, ook op letterkundig gebied, te verklaren. Het tegendeel is voor ons de som aller aanmatiging. Maar toen wij opkwamen tegen uw verkristelijking van Schiller, toen is dat op aesthetische - ook door u gewaardeerde - gronden geschied. Gij zelf toch zegt, bl. 15 Faust-studie, dat den Taucher ‘een eenigzins andere’ hoofdgedachte ten grondslag ligt, dan door u in uw studie aan dat gedicht is toegekend. Dit beginsel nu wenschen wij in de aesthetische kritiek te handhaven, niet met een zwevend, nevelachtig geloof maar met diepe en ernstige overtuiging. In liefde zult gij 't, hoop ik, ervaren, maar met onbuigzame trouw aan het goed regt der kunst, dat wij aan kunst en letteren alle bestanddeelen vreemd houden die niet door den kunstenaar zelf, in zijn leven en werken, als zoodanig met den vinger zijn aangewezen. Het kerkelijk geloof kan een dichter bezielen: Klopstock en da Costa bewijzen dat; het kan hun zielverheffende verzen onttooveren en wij betwisten daarvan het oorsprongsregt aan het geloof niet. Integendeel betuigen wij met eerbied en liefde in 't hart onze opregte bewondering voor deze heerlijke werken des geloofs. Daarom wachten we ons wel, u de altaren der kunst op te dringen als de eenigen, waarop men Godewelgevallig offeren kan. Maar deze zelfde bescheidenheid vragen we dan ook van u, en met aandrang vragen wij die daar, waar uw geloof de Muzen nadert om haar te dienen en te vereeren. Gij beschouwt ditmaal den Faust niet uitsluitend uit het oogpunt des geloofs, daarom zullen wij elkander, bij de waardeering van het dichtstuk, meer naderen. Het was mij een ware verademing, bij u te lezen dat gij het noodig acht voor elk die van Christus is, ‘Göthe te vertolken van het natuurlijke in het geestelijke.’
‘In Faust leeft de dichter zelf,’ bl. 50, ‘maar hij gaat er niet in op.’ Wie was dan Göthe? Deze vraag moet beantwoord worden alvorens men zeker kan weten of Faust Göthe wedergeeft, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk. Gunning zegt dan van Göthe: ‘Die beminnelijke openheid voor alles wat hem omringde, die waardeering ook van hetgeen ver beneden hem stond, die kracht om zich in den loop zijns levens ook een diep verootmoedigenden blik niet te besparen, en er zich waarlijk hooger door te heffen: dat vrijdom van allen nijd, niet in betrekking tot lageren, maar tot niemand minder dan Schiller zoo schoon gebleken: die levenswijsheid en menschenkennis, toch niet door gelukkigen aanleg alleen, maar slechts door het geduld der liefde te | |
[pagina 436]
| |
verkrijgen - kortom dat alles wat den vromen Stilling deed betuigen: “Göthe's hart dat weinigen kennen, was even zoo groot als zijn verstand, dat allen kennen” - wat zegt ons dit? O, laat,’ enz. Hier laat Gunning een declamatie volgen om in de geloovigen een gevoel op te wekken van zelf beschaming, dat ongeveer luidt als: ‘Kan een Barbaar zoo dankbaar zijn
Wat wacht men niet van mij!’
Göthe heeft geen kristen willen zijn, zeer juist. Vooral heeft hij geen kristen willen heeten. Maar iemand als Göthe, tot wien eens Napoleon zeide: ‘Tu es un homme!’ voor wien slechts twee menschensoorten bestonden: die welke werkt, en die welke laat werken, - was hij wel de man van wien men zeggen mag: ‘dat hij waardeering over had voor hetgeen ver beneden hem stond’? Dr. Georg Weber zegt: ‘Für Geschichte, Nationalität und Volksthum hatte Göthe wenig Sinn; er interessirte sich nur für das Individuum: die Menschheit blieb ihm gleichgültig. Diese Missachtung und Geringschätzung des Volks und der Masse würde gesteigert durch seinen Aufenthalt in dem entarteten Italiën und Siciliën (1786-88). Er betrachtete die Menge als “aristophanische Vögel”, ging an den Leiden des gedrückten Volkes kalt vorüber.’ De hoedanigheid des harten, die ons uit den stichter des kristendoms zoo troostrijk tegemoet komt, die het allereerst ‘de kleinen’ tot zich liet komen, zij werd, vrees ik, bij Göthe vergeefs gezocht in zijn lang en rijk maatschappelijk leven. Toen Heinrich Heine in het voorjaar van 1825 hem te Weimar een bezoek had gebragt, meldde hij kort daarna daarvan den indruk aan zijn vriend Moser te Berlijn. Die indruk was slechtGa naar voetnoot(*). Er ist ein Gott, schreef de jonge dichter, aber ein kalter Gott. In zijn hooge voornaamheid teruggetrokken, kon hij de kleinen zoo uit de hoogte behandelen. Toch zeide hij Heine veel goeds van diens Eerste gedichten, van zijn Harzreis en zijn tragoedietjes; maar Göthe was hoog, koud en voornaam; al wat geen kristen is. Dit heeft hem niet belet, een Jung-Stilling aan te moedigen zijn zonderling leven te beschrijven; dit heeft hem niet belet, te Straatsburg door en door jong student te zijn; maar hij was een aristokraat, in dit opzicht de echte zoon zijns | |
[pagina 437]
| |
strengen vaders. Ik weid hier niet over uit om aan te toonen dat Göthe anders was, dan Gunning hem zich voorstelt, daar dit op zichzelf niets zou beteekenen; maar bij de vraag: gaf Göthe zichzelf in zijn Faust terug, is het van belang te weten, dat de dichter van Faust geen volksman was. Dit gebrek wordt volkomen in Faust wedergevonden. Dit gebrek in Göthe is een groot gebrek in Faust; men zou het een haat mogen noemen in de tribulatiën van Faust. Zoo zeker is Faust Göthe. In dit opzigt moet Hermann und Dorothea ons niet van het regte spoor doen dwalen. De dichter leeft daar volkomen in het burgerleven; hij kent de kneepjes van den apteker en den adel van den Pfarrer en de goedhartige opvliegendheid van den vader en de teederheid eener Duitsche moeder. Maar wie was meer dan Göthe den vorm meester? Wat moest niet onder zijn alvermogen in de kunst zich voegen naar zijn talenten? De dichter Göthe is aller vormen gebieder. De mensch Göthe staat boven allen en dus ook boven de onderlagen der samenleving: hij erkent ze als noodzakelijk kwaad. De burgers van Frankfort zijn dan ook niet weinig verbaasd, dat zij den dokter in de paaschvreugde zien deelen in het openbaar en betuigen hem hun dank daarvoor, maar zijn gevoel voor hun dank is niet bijzonder sterk: hij wandelt met Wagner voort en sluit zich op in natuurgenot. De man, die Göthe eenigermate uit dat hooge spoor bragt, was Schiller, en aan diens invloed schrijf ik Hermann und Dorothea toe (1797). Maar ik vrees dat de boeien, die de heer Gunning zich aanlegt in het beoefenen van de letterkunde, in de studie van Faust, hem voortdurend zullen verhinderen, het dichtwerk op te vatten naar het algemeen menschenleven. Hij zegt naar waarheid, dat wij Faust met meer vrucht zullen lezen en telkens met meerder lust, hoe ouder wij worden en hoe meer wij gedacht en in het leven geworsteld hebben. Maar indien die studie wordt gebonden; indien een koord wordt gespannen of een draad in den doolhof wordt nedergelegd, dien wij slechts te volgen hebben om veilig daaruit terug te keeren, dan zien wij niet op den bodem, dan zien wij niet om ons heen, en klimmen vreesachtig en benauwd (van den Minotaurus der onkristelijkheid in Faust) naar boven, snakkend naar Ariadne, de frissche lucht. Zelf zegt Gunning, dat geen kristendom in Göthe wordt gevonden. Ik heb trachten te steunen dit oordeel, door velen een onverdiend verwijt genoemd. Maar is men dan niet verpligt, iets anders te zoeken in zulk een diepzinnig kunstwerk? Want de bevinding dat bij Göthe het aesthetische boven het zedelijke gaat, mag als resultaat eener studie niet gelden. 't Is een axioma. Wij moeten er meer uit meedragen: Wijsheid, kracht en leven; het leven zelf, heb ik altijd gedacht. Het leven, dat ge er uit put, beziel dat met uw geloof als gij wilt - en menigeen zal niet anders kunnen - maar put er geen geloof, geen geloovig leven uit. Faust is mij juist daarom altijd zoo schoon voor- | |
[pagina 438]
| |
gekomen, omdat hij een mikrokosmos is. Gelijk God de wereld heeft geschapen en menschenkinderen om daarin te leven, om daarin hun geluk te zoeken naar hun individueelen aanleg en hun maatschappelijke regten, zoo is deze Faust daar om elk te schenken, wat hem gelukkig kan maken. ‘In keinem Werke’, zegt Georg Weber, ‘hat Göthe so sehr sein eigenes inneres Leben und seine menschliche und poëtische Entwicklung dargelegt, als in dem dramatischen Werke Faust. Diese Dichtung zieht durch Göthe's langes Leben hin, daher die grosze Verschiedenheit nicht nur des ersten Theils vom zweiten, sondern auch der einzelnen Partien im Ersten selbst. Dasz aber darin dennoch das Schönste, was poëtische Darstellung geben kann, mit beneidenswerther Leichtigkeit und Ueberlegenheit niedergelegt ist, und wie der Dichter in die Tiefe des menschlichen Wesens hinabtaucht, um das Verborgenste seiner Natur zur schönsten Erscheinung schmeichelnd herauf zu zaubern, darüber hat die Stimme der Welt längst entschieden; nur an dem ‘Umspinnen und Umweben dunkler Vorstellungen mit dunklen Worten’ die freilich ihre Erklärung in dem trüben, tiefsinnigen Stoffe finden, hat man sich nicht allgemein befreunden können. ‘Sollte die Faustdichtung zu einer befriedigenden Lösung kommen, so muszte eine Versöhnung zwischen der geistigen Freiheit und Ausbildung und der sinnlichen Menschennatur erzielt werden; denn nur in diesem Einklang der höchsten Geistesbildung mit den kräftigen Trieben einer reinen Natur liegt das Ideal eines volkommenen Menschen: diese harmonische Verbindung zu bewerkstelligen und den so organisirten Menschen im wirklichen und handelenden Leben einzuführen, auf das Wissen und das Genuss die That folgen zu lassen, wäre die Aufgabe des zweiten Theils von Faust gewesen; aber weder die zahlreichen Fortsetzungen, wozu Göthe selbst aufgefordert hatte, die aber nur Wiederholungen waren; noch Göthe's eigener zweiter Theil, an dem die Spuren des Alters und der veränderten Gesinnung nicht zu verkennen sind, können als gelungene Lösung dieser Aufgabe gelten.’ ‘So lang man lebt, sei man lebendig, Das fand mein Doctor ganz verständig.’ Dit wordt een oogenblik door Gunning beaamd. ‘De onvergankelijke beteekenis van Faust’, zegt hij, ‘is deze, dat elk mensch die niet gedachteloos daarheen leeft, in hem een beeld van zijn eigen ervaringen terugvindt. De inhoud kan de zelfde zijn, al staan ons niet zoo diepe gedachten, zoo schoone vormen ten dienste. Dit verklaart, dunkt ons, de magtige aantrekking, die Faust steeds op ons blijft uitoefenen. Wie hem eens heeft leeren kennen, moet zijn verhouding tot deze wereld - want een gansche wereld leeft in die bladzijden - bepalen.’ ‘En het kenmerk van dat waarachtig leven is, zich niet stijf op te dringen, niet juist alleen zóó als 't verschijnt te willen opgenomen worden, maar duizend gestalten te kunnen aannemen in even zooveel ontfankelijke harten.’ | |
[pagina 439]
| |
Niettegenstaande deze beschouwing, die tallooze lezers van Göthe met Gunning deelen, stelt hij Mefistofeles met den vijand gelijk, in de Persische legenden bedoeld, met Ahriman, den vorst der duisternis, den tegenstander van het licht (bl. 16). Niet enkel in aesthetischen zin, maar tegen eigen beschouwing gekant en tegen den geheelen samenhang van den Faust, wordt hier de beteekenis van Mefistofeles miskend en daarmede op eenmaal de Faust geheel scheef vóór ons geplaatst. In den ‘Prolog im Himmel’, die ook door Gunning blijkens eigen aanhalingen wordt erkend als een voorloopige memorie van toelichting, gelijk dit trouwens blijkens de geschiedenis dier ‘voorspelen’ zoo behoort, zegt de God des Lichts, de Heer van Rafaël en Gabriël, uitdrukkelijk: ‘Von allen Geistern die verneinen,
Ist mir der Schalk am wenigsten zur Last.’
Is daarmede de negatieve zijde van Faust al of niet bepaald? Ik geloof niet dat er behoort getwijfeld te worden aan de beteekenis van de abstractie, Mefistofeles genaamd; veel minder geloof ik, dat deze uitspraak het regt toelaat om Mefistofeles en de Slang op één lijn te stellen. Mefistofeles zelf noemt haar zijn tante. Hij stelt zich dus, voorbedachtelijk ter onzer inlichting, van de regte op een nevenlijn. Als dus van Faust mogt gezegd worden: ‘Der Teufelskerl musz eine Welt seyn -
Dergleichen Widerwärt'ges zu vereinen -’
Dan moeten wij hem ons voorstellen als een mensch, niet van den duivel bezeten, niet behoorende tot de uitgebreide kategorie van gevallen menschen in Adam, maar eenvoudig als een mensch, die, na diepe studie van de menschelijke wetenschappen, zichzelf op een oogenblik afvraagt: ‘wat baat mij dat alles?’ Die van de laatste wetenschappen zijn toevlugt neemt tot de Metaphysica, tot de Magie en, ook hierin geen voldoening vindende, een diepen blik werpt in zijn ziel en daarvan terugdeinst als van een afgrond. Hij ontwaart begin noch einde, oorsprong noch doel. Hij duizelt als zoovele stervelingen, die van de kennis der dingen buiten zich, de kennis gaan beoefenen van de dingen in zich en een chaos bemerken. Een bajert van hoog en laag, van edel en onedel, van hemelsch en aardsch, een labyrinth, door hem zelf in 't aanzijn geroepen, maar waarin hij den weg niet weet en nu daar staat als een, die van voren af aan moet beginnen. Is dit niet het trouw beeld van den aandachtigen mensch op elken leeftijd? Immers, ja. Moet hierbij de slang uit het paradijs, door Mefistofeles zelf ‘die verfluchte Schlange’ genoemd, zoo noodzakelijk dien mensch helpen voltooien? Geenszins. Faust is niet slecht. Zoodra wij hier Göthe's persoonsverbeelding van 's menschen schaduw gaan verwarren met de Bijbelsche persoonsverbeelding van de zonde, dan wordt het treurspel Faust een zoodanige doolhof, ook voor den scherpzinnig- | |
[pagina 440]
| |
ste, dat géén-Faust daarboven te verkiezen ware. Mefistofeles, de schaduw van Faust, Faust in zijn zwakste oogenblikken, houdt geen oogenblik op aesthetisch te zijn, maar hij tracht het aesthetische aan te wenden tot doeleinden, waarvoor het niet alleen niet bestemd is, maar waartegen het strijden moet. Wat de bijbel zonde noemt, is de aartsvijandin der aesthetica. Mefistofeles, de zwakke, aesthetische Faust, houdt nochtans steeds aan de schoonheid vast. Hij exploiteert haar echter. Maar zoodra Faust zijn schaduw meer en meer overwint, - het licht in hem de overhand neemt, het verbond met het ideaalschoon (Helena) zijn beslag heeft, zie, dan is Mefistofeles in hem reeds niet meer. Ook den heer Gunning is de toenemende verzwakking van Mefistofeles niet ontgaan, maar hoe nu? Hoe is overwinning mogelijk, als hij de zoon der slang was, door een Faust, die de genade des geloofs niet heeft? Maar die overwinning is poëtisch, physisch en psychisch verklaarbaar, wanneer Mefisto gelden mag voor hetgeen hij is:
Herr.
‘Kommst du nur immer anzuklagen?
Ist auf der Erde ewig dir nichts recht?’
Mefisto.
‘Nein, Herr! Ich find es dort wie immer herzlich schlecht.
Die Menschen dauern mich in ihren Jammertagen;
Ich mag sogar die armen selbst nicht plagen.’
Dat is hij. En wie is Faust? ‘Der Herr’ noemt hem zonder omwegen ‘zijnen knecht’ en geeft zijn ziel met vertrouwen over aan Mefistofeles, met het edel, goddelijk vertrouwen: ‘Ein guter Mensch in seinem dunkeln Drange,
Ist sich des rechten Weges wohl bewuszt.’
Faust is niet alleen niet slecht, hij is ‘ein guter Mensch.’ Ik zou dan ook niet gaarne beweren, dat het geloof hinderlijk zou zijn ‘om het gedicht uit zichzelve te begrijpen’ (Gunning, bl. 16); maar dat het geloof daartoe eerst regt in staat stelt, dat mag ik niet aannemen; ik moet zelfs verder gaan en vreezen, dat de waardeering van het kunstwerk belet wordt door een geloof, dat, consequent zijnde, Mefisto identisch verklaart met de zonde. Faust is niet gevallen, hij is in het leven gelouterd. Het vast en onbuigzaam vertrouwen op de alreinigende kracht van het ideale schoonheidsgevoel heeft hem in staat gesteld om den giftbeker terug te stooten, de tooverij af te wijzen, het sensualisme te knevelen en daarna te veredelen en te verheffen tot de rei der aesthetische werkzaamheden van den mensch; het heeft hem tot harmonische ontwikkeling gebragt. En dit alles niet dan met hevige worsteling, niet zelden met groote zelfverloochening, zoodat het niet waar is dat de aesthetische zegt (volgens Gunning blz. 27): Grijp terstond toe en eet, dan zult gij van stonden aan als God zijn. Dat heeft Göthe nooit geleerd, dat is in den geheelen Faust niet te vinden. Wel het tegendeel: Zie o.a. Faust in den kerker, waarheen zijn groot en edel hart, zijn magtige liefde hem drijft ter bevrijding van Margaretha. | |
[pagina 441]
| |
En meermalen is Faust aan den hevigsten zelfstrijd ter prooi. Göthe heeft ook niet anders doen verwachten. In zijn Annalen (1769-1775), het tijdperk waarin Faust werd begonnen, lezen wij uitdrukkelijk: ‘Kühnere Griffe in die tiefere Menschheit; leidenschaftlicher Widerwille gegen missleitende, beschränkte Theorien; er widersetzt sich dem Anpreisen falscher Muster. Alles dieses und was daraus folgt, ward tief und wahr empfunden; oft aber auch einseitig und ungerecht ausgesprochen. Faust soll in diesem Sinne aufgefasst werden.’ Het is niet edel, dien zelfstrijd onvolledig te noemen, (Gunning pagina ultima) omdat hij de attributen en het decorum van het kerkelijk geloof mist. Op dezen grond acht ik dan ook dezen proefsteen een geheel ongeschikt kriterium in zake kunstwerken; in zake Faust. Wat is een onvolledige zelfstrijd? Niets. Bij al zijn bewondering en eerbied en hulde voor Faust, komt Gunning tot een slotsom, die gelijk staat met niets. De aesthetica daarentegen heeft Faust met onuitwischbaar schrift in haar archieven doen beitelen als een meesterstuk van teekening van het menschelijk leven in zijn diepte en verhevenheid, in zijn sombere schaduwen en zijn goddelijke schoonheid, in zijn zinnelijke armoede en zijn geestelijken rijkdom. Dit erkent de heer Gunning met zoovele woorden om ten slotte, als een eerste Nihilist in de eerdienst der kunst, het magtig kunstwerk te veroordeelen als een onvolledig tafereel van het menschelijk leven: niet omdat het in den gewonen zin als alle menschenwerk onvolmaakt is - maar omdat het den stempel mist van het geloof.
Ondanks deze slotsom, waartoe door ernstige studie en groote liefde voor den Faust de heer Gunning is gekomen, noemen wij zijn Studie een Tijdsein. In volle tegenspraak met elk, die den geloovige het regt ontzegt, de meesterstukken der dichtkunst te bestudeeren, roepen wij: ga zoo voort, ga altijd en onvermoeid voort. Het lamplicht van het kerkelijk geloof, waarmede ge u waagt in den Schlund, zal u zelf spoedig blijken lamplicht te zijn. Ook in uw oog zal eenmaal, en welligt zeer spoedig, één zonnestraal door dikken nevel meer waard zijn dan de lampvlam, omdat aan deze een Elia ontbreekt en aan de zon niet. Het brandend gevoel voor de almagt der kunst heeft zich slechts meester te maken van een klein deel van uw wijsheid- en waarheidlievend hart en gij zult ervaren, welk een bezieling, wat al heilige roerselen de kunst aan het menschenhart kan schenken: - van onsterfelijk karakter, van onsterfelijke liefde, van onsterfelijk licht. Het is dat aldoordringend, dat alomvattend, dat alverheffend gevoel, waarvan Faust tot de geloovige Margaretha zeide, dat het alles is.
aart admiraal. |
|