De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Letterkunde.Bijdragen tot het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
|
Negende Aflevering (Dec. 1870). |
Tweede Reeks, Derde Aflevering (Jan. 1870). |
Tweede Reeks, Vierde Aflevering (Oct. 1871). |
Tweede Reeks, Vijfde Aflevering (Julij 1872). |
Tiende Aflevering (Oct. 1872). |
Derde Reeks, Eerste Aflevering (Nov. 1872). |
Nieuw Woordenboek der Nederl. Taal, door J.H. Van Dale. Aflev. 1-7. 's Gravenhage, Leiden, Arnhem; Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff, D.A. Thieme, 1872. (896 blzz.)
Woordenboek voor de Spelling der Nederl. Taal, met aanwijzing enz. door M. de Vries en L.A. te Winkel. Tweede Uitgave, door den eerstgenoemden bewerker herzien en vermeerderd. 's Gravenhage als boven, 1872. (461 blz.)
Met de laatstverschenen Afleveringen van het Woordenboek wordt hier tevens aangekondigd een tweetal werken, daarmede in een nauw verband staande.
Vooreerst het Nieuw Woordenboek van den Hr. Van Dale.
Van de uitgevers was het eene goede gedachte, het Woordenboek van de heeren Calisch op nieuw te doen bewerken, en niet minder, die bewerking op te dragen aan wijlen den bekenden en hoogst bekwamen hoofdonderwijzer van Sluis. Mijn vriend nam die taak met grooten ijver ter hand, volbracht haar bijna geheel, doch mocht de voltooijing er van, helaas! niet beleven. In het laatst van April j.l. schreef hij mij, het vijftigste vel onder handen en de kopij reeds tot de letter Z afgewerkt te hebben. Niet lang daarna verspreidde zich de mare van zijnen dood. Eene kwaadaardige ziekte had hem aangegrepen en plotseling weggerukt. Op het Congres in de hoofdstad zijner provincie, waar wij gehoopt en ons in het uitzicht verblijd hadden, elkander te ontmoeten, werd eene klacht vernomen over zijn verlies, een woord van
dankbare hulde aan zijne groote verdiensten. In hem ontviel aan zijn gezin een waardig hoofd, aan de maatschappij een nuttig burger, aan de wetenschap een grondig beoefenaar.
Van Dales laatste arbeid, het Nieuw Woordenboek, is een proefstuk van moed en geduld, een gedenkstuk van ijver en bekwaamheid. Het munt, ook uithoofde van de opneming van kunst- en basterdwoorden, uit door volledigheid, gepaard met beknoptheid en nauwkeurigheid. De Schrijver volgt het groote Woordenboek getrouw, doch schroomt bij ander inzicht niet, er van af te wijken; proeven daarvan zijn in de volgende nalezing voorhanden.
Zoo ooit een werk van dezen aard onmisbaar mag genoemd worden, het is in den tegenwoordigen tijd dit Nieuw Woordenboek, welks uitgave in ruim een jaar een eind over de helft is gevorderd en met spoed voortgaat. De kleine letter, aan welke voor sommigen wellicht eenig bezwaar is verbonden, is duidelijk en helder, en draagt bij om het boekdeel niet van te grooten omvang en te duren prijs te maken.
Voor wie in nog beknopter vorm alleen een' wegwijzer voor de spelling van het Woordenboek verlangt, heeft de hoogl. De Vries, ten andere, gezorgd door de tweede uitgave van de bekende Woordenlijst. De vermeerdering, waarvan de titel gewaagt, is geen grootspraak: getuigen daarvan de vijftig bladzijden, die deze uitgave telt boven de eerste. En wat de herziening betreft, daartoe behoort ook de wijziging, die sommige woorden in spelling hebben ondergaan. Volgens 's Hoogleeraars opgave raken zij de volgende punten: 1o. de verbetering van komenij, plooten en zelen in koomenij, ploten en zeelen; 2o. de terugbrenging van druisen tot het oude druischen en de verwisseling daarentegen van torschen in torsen; 3o. de verandering van jufvrouw en nogtans in juffrouw en nochtans; 4o. de invoeging der ch in aardschgezind, hemelschgezind enz.; en 5o. de vervanging van d door t in verkleinwoorden als laatje, sleetje, zootje enz.Ga naar voetnoot(*)
In eene beoordeeling van de gronden, waarop deze veranderingen - mijns oordeels niet allen verbeteringen - steunen, treed ik voor het tegenwoordige niet. Behartigenswaardige opmerkingen vindt men dienaangaande reeds gemaakt in het Leeskabinet van den heer Frijlink, no. 9 voor 1872, bl. 102 en vlgg. van het AlbumGa naar voetnoot(†). Doch nopens
het feit, dat nu wederom op de nog zoo kort geleden goedgekeurde spelling van het Woordenboek wordt teruggekomen, veroorloof ik mij, hier eenige bedenkingen te maken.
Door zulk eene handelwijze toch wordt niet bevorderd, wordt bepaald tegengewerkt het verkrijgen van eenparigheid; het oogmerk, welks bereiking menigeen bewoog, tot de nieuwe schrijfwijze toe te treden. Komt de Redactie tot de overtuiging, dat zij vroeger bij de vaststelling van eenig punt heeft misgetast, dan handelt zij oprecht met dit openlijk te erkennen, maar zij mag niet verwachten, dat al hare volgers telkenreize gereed zullen staan, de voorgeslagen veranderingen over te nemen. Zelfs mag zij er niet op rekenen, dat die veranderingen tot aller kennis komen; het vlijt niet ieder - men denke slechts aan het onderwijzend personeel - gedurig de nieuwe uitgaven der Woordenlijst te bekostigen. Bovendien, in België is de zoogenaamde nieuwe spelling bij velen aangenomen, nadat en omdat ze, op last van het Staatsbestuur, door eene commissie was onderzocht en met haar gezag gestempeld. Het is duidelijk, dat onze vlaamsche broeders de reeks der voorgestelde wijzigingen niet kunnen overnemen, tenzij deze vooraf door dezelfde of eene dergelijke wettiglijk benoemde commissie zijn bekrachtigd. Indien, al verder, het der Redactie van het Woordenboek vrijstaat niet alleen, maar zoo zij er zelfs in voorgaat, om, bij de ontdekking dat tot hiertoe eene min juiste spelling door haar is aanbevolen, die onmiddellijk te veranderen: wie zou het kunnen wraken, dat ook andere bevoegden, bij het doen van dergelijke ontdekkingen, denzelfden weg volgen? Een taalbeoefenaar van mijne kennis, bij voorbeeld, houdt zich sedert eenigen tijd bezig met de beschouwing van de rubriek der woorden, tot welke het nu door de Redactie in torsen veranderde torschen behoort; reeds nu heeft zijn onderzoek hem geleerd, dat die verandering beter niet ware gemaakt en het is meer dan waarschijnlijk, dat hij andere uitdrukkingen zal aantreffen, waarin de s diende vervangen te worden door de sch, en omgekeerd de sch door s. Zoo hij nu op het behoud der eenparigheid niet veel prijs stelt, zal hij er licht toe komen, de Redactie na te volgen en zijne eigene schrijfwijze in overeenstemming te brengen met de uitkomst van zijn kritisch onderzoek.
Uit aanmerking van het gezegde meen ik, dat in het straks gemelde Tijdschrift niet geheel te onpas de wensch werd uitgesproken, dat de heeren (der Redactie) de spelling voorloopig maar lieten rusten en met het Woordenboek wat meer voortmaakten. Het ligt er eenmaal toe, dat hij de herziening der siegenbeeksche spelling, zoo toen werd verzekerd na rijp en grondig onderzoek, de Redactie, in dezen vooral voorgelicht door Dr. Te Winkel, veranderingen heeft ingevoerd, die gebleken zijn op onjuiste gronden te steunen, en er is geen twijfel aan, of bij een verder onderzoek zullen meer dergelijke aan 't licht komen. Welnu, na een ruimer tijdvak, ik zal (om bespotting te ontgaan) niet
zeggen zooals anders meest wenschelijk zou wezen, aan het einde van haren grooten arbeid, maar dan toch na wat meer vorderens aan die taak, deele zij de uitkomst harer ervaring op het gebied der spelling mede. Er is dan wellicht kans, dat de zaak van genoeg belang geacht wordt om weder tot eene spelhervorming te besluiten. Door deze zoo telkens na korte tusschenpoozen en stuksgewijze te beproeven, kan alleen de verwarring worden vergroot, die nu onder ons bestaat.
De aankondiging van de vorige Afleveringen van het Woordenboek der Nederlandsche Taal schreef ik in September van 1870. Sedert, dat is 28 maanden later, zagen zes Afleveringen het licht. Zulks geeft eene gunstiger uitkomst dan die, welke eene berekening naar eene nog vroegere aankondiging oplevert, toen drie Afleveringen in 21 maanden verschenen waren. Maar altijd blijft toch de uitkomst beneden de op toezegging gegronde verwachting; nog altijd hebben de Inteekenaars te dezen aanzien reden tot beklag.
Niemand zal, hoop ik, in de herhaling dezer opmerking eene beschuldiging zien van gebrek aan goeden wil of ijver bij de Redactie. De fout ligt, ook dit sprak ik meermalen vrijmoedig uit, in andere oorzaken. Dikwerf wordt de noodige beperking gemist in het aanhalen van voorbeelden uit schrijvers. Het is niet vreemd, drie of meer bewijsplaatsen aan te treffen uit hetzelfde tijdvak van dezelfde spreekwijs. Niet noemenswaardige schakeeringen in den zin der woorden ziet men afzonderlijk opgenomen, toegelicht en ontwikkeld, wel eens tot uitpluizens toe. Doorgaande gebreken zijn 1o. dat te veel het onderscheid wordt uit het oog verloren tusschen de eischen van een woordenboeksartikel en die eener taalkundige verhandeling, of, zooals de geestige schrijver in Los en Vast het onlangs uitdrukte (Jaarg. 1872, bl. 406), dat het Woordenboek ons van een woord alles vertelt wat er van te vertellen is. 2o. Dat de stijl aan eene breedsprakigheid lijdt, die in geen wetenschappelijk werk, en allerminst in een Woordenboek thuis hoort.
De twee genoemde gebreken veroorzaken bij belangrijke artikels nog dit bezwaar, dat daardoor het raadplegen er van moeielijk wordt gemaakt. 'k Zou durven vragen of het mij alleen gebeurd is, dat, bij het zoeken naar eene bijzonderheid b.v. van het woordeke om, de verhandeling over dat onderwerp, die vijf-en-dertig dicht ineengedrukte kolommen inneemt, wordt opgeslagen, aanvankelijk ijverig nagelezen, maar tot op zekere hoogte het verlangde niet aanbiedende, met een gebaar van moedeloosheid wordt toegevouwen en terzijde gelegd.
Het zou groote ondankbaarheid verraden, bij de aanwijzing van wat men de schaduwzijden van het Woordenboek zou kunnen noemen, niet opnieuw de verklaring af te leggen, dat zij, vergeleken met de voortreffelijkheden van het werk, van zeer klein gewicht zijn. Men mag zelfs zeggen, dat de eersten een niet onnatuurlijk uitvloeisel zijn van de laatsten. Zooveel bewijzen van uitgebreide wetenschap en even
grondige als onvermoeide studie, met één woord van volkomen bevoegdheid voor de taak, als het Woordenboek onzer moederspraak aanbiedt, zal men niet licht in eene andere taal aanwijzen. Eene reden te meer, om opnieuw den wensch uit te spreken, dat de bearbeiding nog lang aan dezelfde handen moge zijn toevertrouwd en voorspoedig gedije.
De nalezing, die hier, ten vervolge op de vorige, den belangsteller wordt aangeboden, strekt zich, behalve over de vroeger verschenen Afleveringen, uit over de nieuw verschenen der Eerste en Tweede Reeks. Die der Derde is daarbij vooralsnog niet opgenomen.
1. Aanmerkingen en toevoegselen.
Aaijen. Hiervan is de afl. geaai; Dautzenberg, Verspr. en Nag. Ged. 309:
Zij leefde blij bij gekoos en geaai
Van bonte poes en papegaai.
|
Aamborstig. Men weet, dat de hier gegevene afleiding bestreden is geworden door den Hr. Beckering Vinckers in De Taal- en Letterbode, I. 201 en volgg. Reeds vroeger, intusschen, was zij verworpen door Dr. Halbertsma, in De Vrije Fries, X. 359. Ook deze Geleerde verklaarde het w. door angborstig. |
Aanaarden. Dit w. komt ook buiten de oude keur van Rijnland voor; Van Reyn, Beschr. der Stad Rotterdam, II. 186: De fundamenten worden van Stadswege opgemaakt en aangeaard. |
Aanbaffen. Dit werkw. is ook van menschen gezegd; Rabus, Vermakel. der Taalk. 49: Diogenes, gewoon zijnde yder een aan te baffen, placht Socrates te verwijten enz. |
Aanbelang. Dit w. dient niet ‘uitsluitend om met het voorz. van eene bepaling van hoedanigheid te vormen.’ Men leest het zonder dit van bij den keurigen Feitama, Telem. 238: elk van ons bevond Een dreigend aanbelang in 't wenschlijk vreêverbond. |
Aanbesteding. Een hier ontbrekend voorb. heeft Immerzeel, Ged. I. 95:
Kost gij een' arm van die rivier,
Door uw beleid en kracht, wat digter herwaarts leggen,
Dan kon het mogelijk nog gaan;
Maar anders zult gij slecht bij de aanbesteding staan.
|
Aanbesterven. De gegevene voorbb. zijn allen uit de voorgaande eeuwen; ook in de tegenwoordige komt het voor; Schenk, Nachtged. III. 9: Een aan bestorven veld, dat niets dan bloesems draagt. |
Aanbetrouwen. De hier gegevene voorbb. hebben allen het verl. deelw. des werkwoords. Ook andere tijden komen voor; E. Bekker, De Twee Moeders, III. 143: Ik heb op mij genomen u iets aantebetrouwen 't welk u betreft. Bl. 202: Dit is het eenige, 't welk zij aan Mevrouw... aanbetrouwde. Bl. 218: moet ik u.... mijn plan aanbetrouwen. |
Aanbiddelijk. Als bijwoord van een werkw. ontbreekt een voorbeeld. Dus Feitama, Telem. 572 (eene bloem): Waarop hy.... Eene eeuwig frissche jeugd aanbiddelyk ziet blozen. |
Aanbidding. Het meerv. van dit w. wordt vermeld, doch niet gestaafd. Het |
komt dan ook niet dikwijls voor. Ik ontmoette het bij Nomsz, Abdallah, 36: (hy) bespeurde welhaast een heugchelyk licht rondom haar, 't welk klarer wierd, naarmate hy zyne aanbiddingen herhaalde. |
Aanblik is niet altijd enkelvoudig. Stoppendaal. De Lusiade, 220 (van Amfitrite): haere aanblikken zyn schitterende, gelyk de straelen der zonne. E. Bekker, Adele en Theodoor, I. 116: (zy) zag alles, wat haar omringde, met verwilderde aanblikken. |
Aanblinken. Bij het voorb. uit de 17e eeuw voeg ik er een uit de tegenwoordige en dat niet, als dat van De Decker, tegen de voetmaat strijdt; Schenk, Nachtged. 7:
Wat glorie, wat vermaak u aanblink' hier op aard!
|
Aanbrieschen. In den bedrijvenden zin ontbreekt een voorb. Dus Koopmans, Redev. en Verhand. I. 208: dat hij, gelijk een togtige hengst, die leer als aanbrieschte. |
Aanbrommen is niet altijd een ‘brommend bedreigen van beeren’. Het is ook van een dichter gebezigd; Immerzeel, Ged. II. 120: (Hij) zat, Apolloos hengst beklommen, Een droevig lijkdicht aan te brommen. |
Aanbulderen vindt men ook in de uitdr. ‘iemand aanbulderen,’ d.i. bulderend toespreken; zie mijn Woord. der Frequent. op Bulderen. |
Aandammen. Een hier ontbrekend voorb. geeft Van Reyn, a.w. II. 189: was... het verdere gedeelte van het aangedamde land met een steenen kade voorzien. |
Aandragen. Bij Van der Palm, Bijb. voor de Jeugd, XXI. 151 leest men: hij had het geld, in een' doek gebonden, weggelegd, en zoo kwam hij er ook nu mede aangedragen. - Het komt mij voor, dat dit gebruik van het deelw. bij een bedrijvend werkw. minder gepast is. Voor hij komt aanloopen zegt men: hij komt aangeloopen; maar voor: hij komt het geld aandragen niet: hij komt het geld aangedragen. |
Aandrang heeft mede de bet. van een' talrijken stoet van menschen; Pater, Poëzy, 274:
Ofschoon een aandrang van 's Lands Eedlen u omringe.
|
Aandrijven. Nog meer dan in de aangeh. voorbb. in onzijdigen zin, is het gebruik overdrachtig bij Van Merken, David, 70: De duisternis dreef aan, en 't zonlicht scheen alreê. |
Aandrijver. Van het mannel. w. ontbreekt een voorb. Stoppendaal, De Lusiade, 192: De Infant... was het beweegrad en de aendrijver der eerste Portugeesche togten. |
Aandurven. Het hier aangeh. voorb. van iets aandurven is vrij onbepaald. Beter is dit uit De Gids, 1870, D.I. 54: dat aandurven van de kleur om eenheid van toon te verkrijgen. |
Aaneenkluisteren. Een hier ontbrekend voorbeeld heeft Feitama, Tooneelp. I. 93: Men kluistre hen aan-één. |
Aaneenplakken. Een ontbrekend voorb. van de onz. bet. leest men bij Van Beverwijck, Heelkonste, 41: also het (poeyer) anders te seer papt, en tot een korst aen een plackt. |
Aaneenspijkeren. Een hier ontbrekend voorb. geven de Handd. van het Elfde Taal- en Lett. Congres, 312: 't waren slechts eenige planken aaneengespijkerd. |
Aaneenwellen. Een voorb. vindt men in fig. zin bij M.G. Tengnagel, De Spaansche Heidin (Amst. 1671) bl. 49: Ter tijd twee zielen zijn, door 't vuur, aen een gewelt. |
Aanfokken wordt niet alleen van paarden, runders enz. gezegd; ook van vo- |
gels; Storm van 's Gravesande, Luim. Ged. 122: Fokt gij slechts canaries aan, of leert eksters praten. |
Aangelegen wordt niet ‘uitsluitend attributief’ gebruikt; Kist, Leerred. over versch. Ond. III. 28: Hoe aangelegen is het, ook hier het gelukkig midden te treffen. - Overeenkomstig met de gegeven verklaring ‘Eigenlijk, van landerijen’ is deze plaats bij Feitama, Telem. 412:
De herders droegen zorg, in de aangelegen weiden,
Hun kudden van dien hoek voorzichtig af te leiden.
|
Aangieren heeft ook eene overdr. bet. Nieuwe Honigbye, II. 141: 'k Zie 's Hemels felle wraak aangieren op myn' kop. |
Aangift is door Dr. Halbertsma gebezigd voor aanwijzing, aanduiding; Aantt. op Maerl. Spieg. Hist. Inl. bl. 85: De drukker is zoo slordig geweest, dat hij van bl. 256 overgesprongen is tot.... hetwelk ik hier in de aangifte der bladzijden heb meenen te moeten verhelpen. Over het werkw. aangeven in dezen zin sprak ik in de Eerste Bijdrage. De breede lijst van germanismen, die de genoemde Geleerde bl. 27 tot 29 opmaakt, kan met zijn eigen aangifte vermeerderd worden. |
Aanglimmen. Voorbb. vindt men bij Immerzeel, Ged. II 32, eigenlijk: Terwijl hij 'tpijnhout aan doet glimmen. Doch ald. 8 overdrachtig: vonkje nieuwe hoop, dat twijflend aan komt glimmen. |
Aangrijpen. De germanismus zich aangrijpen (zie mijne Eerste Bijdr.) is mij nog voorgekomen bij Van der Palm, Al de Leerred. X. 97: hij wist zich steeds weder aan te grijpen en in God zich te sterken. |
Aangroei komt ook in poëzie voor; Nomsz, Athalia, 69: Den aangroei der Hebreén in hunner zonen bloed, Tot eigen veiligheid.... te smooren. |
Aanhang. Dat dit w. niet ‘zonder meervoud’ is, gelijk de Red. meent, bleek in mijne Derde, Vijfde en Zesde Bijdrage uit schrijvers van de tegenwoordige eeuw. 'k Voeg daarbij nog Koopmans, Redev. en Verhand. I. 39: Leeraren... wier aanhangen zich in secten verdeelden. Ald. bl. 42: de hoofden der aanhangen. Voorts uit de vorige eeuw, Nomsz, Vertelsels, I. 101: De raad koesterde twee gevaarlijke aanhangen in zynen boezem. |
Aanheelen in de 2e bet. leest men bij Jonctijs, Verh. der Tooversieckten, bl. 235: dese Salve is van een aenheelende, rijpende en hernieuwende Natuyre. |
Aanhooren. De (onzes inziens) Kol. 175 te recht afgekeurde uitdr. ten aanhoore vindt men bij Beets, Verscheid. V. 100: ten aanhoore van de geheele wereld. |
Aanhoudend is niet vermeld met toepassing op een persoon; E. Bekker, Adele en Theodoor, I. 155: om dit te bereiken, moet gij aanhoudend en geduldig zyn. |
Aanhuilen. Nog overdrachtiger dan van het onweêr is dit werkw. gebezigd bij E. Wolff, Walcheren, bl. 166: Dan huilt ons Laster, aan, dan Nyd. |
Aanhuppelen heeft in den eig. zin, geen voorb. Dus Bilderdijk, Mengelp. II. 211: Geertes Edelknaap, Aanhupplend door het dal. |
Aanhuwen. De uitbreiding der bet. hier aan 't deelw. aangehuwd gegeven, gaat nog verder; Hoogvliet, Ovid. Feestd. bl. 103: 't aangehuwde strandt. |
Aanijlen. Reeds in de vorige eeuw komt dit w. voor. Van Merken, David, 276: Waarna hy schichtig wykt, dan weder aan koomt ylen. |
Aankleeden. Opmerking verdient dit w. van eene kamer gezegd; De Veer, Frans Holster, III. 217: De kamer was maar half aangekleed. 't Meerendeel der meubels was nog buiten. |
Aanklinken is nog anders gebezigd, t.w. voor aanschellen. Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. door Dr. Fruin, N. Reeks, VI. 325: Wij lieten van doer voortrijden te Vrouwen Convent, ende gingh ick met mijn neeff aenclincken om de bibliotheque te moghen sien. |
Aanklopping wordt eenigszins anders toegepast bij Borger, Leerred. I. 164: wanneer het (hart) reeds doof en gesloten is voor de aankloppingen der rede. |
Aanknoopingspunt. Hier ontbrekende voorbb. vindt men bij Van Oosterzee, Gedacht, bl. 240 en 283. |
Aankomeling. In de eerstvermelde bet. komt dit w. later dan bij Stijl voor; a.w. bl. 119: De poort staat voor aankomelingen uit alle hemelstreken gelijkelijk open. |
Aankruipen. Bij de onzijdige bet. is niet vermeld op iemand aankruipen, dat men vindt bij Bogaers, Gez. Dichtw. I. 279: als een uit dat monstergebroed Uit d' afgrond op me aankruipt, een greep naar me doet. |
Aanlappen in den eig. zin mist een voorb. Dus Nomsz, Mijne Uitspann. I. 67: had men (den vrind) een kleinen baard en knevels aangelapt. - Van de overdr. bet. geeft Van Duyse een ander en als werkw. beter voorb. De Wanorde enz. op den VI. Zangberg, bl. 18: (Hij) lapt zijn werk een slip van Rome's purper aan. |
Aanleeren, in den ‘althans heden ten dage ongebruikelijken zin’ van onderwijzen, leest men bij Karel Bogaerd, Stemmen des Gevoels (Gent 1864) bl. 55: Vreemde taal en vreemde zeden, Leert men onzen kindren aan. |
Aanleunen heeft eene andere dan de hier vermelde bet. bij Nolet de Brauwere, Ged. III. 85: Handen weer ineen geslagen; Weer elkander aangeleund. |
Aanleidelijk is ook nog in deze eeuw gebezigd; Koopmans, a.w. I. 70: de aanleidelijke oorzaken. Ald. 249: als zijnde (het Epicurisme) meer aanleidelijk tot gevaarlijke uitersten. |
Aanlijmen. Een hier ontbrekend voorb. vindt men in den Ned. Spectator, 1871, no. 10, bl. 77: gewoonlijk worden (de woorden) wat uitgerekt of aangelijmd om in de maat te passen. |
Aanloopen. Tot de spreekwijzen der scheepvaart behoort: een eiland aanIoopen; Feitama, Telem. 556: Een vaartuig van Korcyre, een eiland aangeloopen. |
Aannemen, wederk. met den tweeden naamv. komt niet alleen in dichtmaat voor; Coornherts Wercken, I. fol. 422 verso: so en sal noch en can niemant van den Christenen voor de Swermers bidden, noch sich haerder aannemen. - De onzijdige bet. (Kolom 258) komt ook in poëzie voor; Nomsz, Amelia, bl. 51: Hun schuldloos liefdevuur nam onverhinderd aan. |
Aanpassen. De hier verouderd genoemde fig. bet. ontmoet men bij Jonckbloet, Geschied, der Ned. Letterk. II. 252: dat (de rei) eener grieksche tragedie is aangepast. |
Aanpersen wordt fig. ook van zaken gezegd; Feitama, Tooneelp. I. 292: Trouw haar, Meineedige! pers haar huwlyk aan. |
Aanplanten heeft een' fig. zin; Don Quichot door L.v.B. III. 232: haar op dese manier baerden, foey, baerden aen te planten! |
Aanplekken. Van dit werkw. vind ik de afl. aanplekking in De Vrije Fries, I. 121: welke Articulen der comparanten metter stads trommelslach en aenplecking van billetten, ter plaetse... voorgelesen synde, enz. - Het w. is één met het gewone aanplakking. Ook meen ik, dat het werkw. aanplekken niet anders is dan aanplakken, met verwisseling der korte a en e, zoodat het niet van een znw. vlek of plek behoeft te worden afgeleid. |
Aanpraten komt ook onzijdig voor; Coornherts Wercken, I. fol. 326 verso: Of dan sulck een door yemandts aanpraten of vermanen... een opset maackte om 't quaadt... te verlaten. |
Aanpreeken. Nevens het voorb. van Huygens plaatse men het volgende uit de tegenwoordige eeuw; Schenk, Nachtged. II. 66: Lorenzo! zoek den mensch geen stelsel aan te préken. |
Aanpressen komt nog voor in de laatste helft der vorige eeuw; Van Merken, |
Germanicus, bl. 155: De zoon van Drusus.... Prest bly met mond en hand de legioenen aan. |
Aanraden. De samentrekking in dit w. schijnt niet aan te bevelen; Feitama, Tooneelp. I. 155: door 't aenraen dezer gift. |
Aanraken. Het deelw. luidt ook aangerocht; Van Beverwijck, Schat der Ges. 201: Aristoteles heeft dit aengerocht 22 Probl. 3, daer hy zeydt enz. |
Aanritselen is wèl in gebruik geweest; zie Woord, der Freq. op Ritselen. |
Aanrollen. In de onzijd. eig. bet. ontbreekt een voorb. Dus bij Van Oosterzee, Gedacht. 179: het gerooste gerstenbrood is tegen de legertenten der vijanden aangerold. |
Aansarren komt ook voor met eene zaak als subj. en obj.: Feitama, Tooneelp. I. 107: Wyl, door die weigering, myn wraak is aangesard. |
Aanschemeren is niet altijd eene ‘dichterlijke uitdrukking.’ E. Bekker, De Twee Moeders, II. 62: Zo dra het licht aanschemerde, stond ik op. |
Aanschenden. In dezen weinig voorkomenden vorm leest men het w. bij E. Wolff, Walcheren, 189: Niets schende uw pragt noch schoonheid aen. |
Aanschouwer. Hier ontbreekt een voorb. van den vrouwelijken vorm; E. Bekker, Adele en Theodoor, II. 279: der oude vrouw die... alleen aanschouwster wezen zoude. |
Aansijfelen, dat een voorb. mist, komt voor bij Van der Palm; zie mijn Woord, der Freq. op Sijfelen. |
Aansmeren komt fig. ook nog anders voor dan van ‘eigendommen en koopwaren;’ t.w. voor aanwrijven, opleggen; Nomsz, Iemant en Niemant, bl. 54: Smeer nooit my daden aan, Waarvoor, indien 't moet zyn, gy zelf niet bloot durft staan. |
Aanspoeden heeft ook den vorm aanspoeijen; Bogaers, Gez. Dichtw. I. 161: Een milder golf komt aangespoeid. - Het werkw. is ook wederkeerig gebruikt; zie mijn Woord, der Freq. op Spoedigen. |
Aansporen komt mede voor met eene zaak tot ond. en voorw. tevens; Leuter, De Kruiskerk, 236: 't oproer, aengespoord door de eigenbaet. |
Aanspreken in bedrijv. zin leest men voor inspreken bij Krul, Minnespiegel, II. 33: Is hy niet welgemoedt, sy sal hem troost aenspreken. |
Aanspreker beteekende niet altijd een lijkbidder; Huygens' Cluysw. vs. 493: aensprekers in den morgen Moet ick ter taele staen. De Vrije Fries, IV. 290: Deze eeden geschiedden aldus: De aangesprokene moest alsdan de hand op de heiligen leggen... Hierna deed de aanspreker eenen gelijken eed. |
Aanspugen. Een hier ontbrekend voorb. geeft Bogaers, Gez. Dichtw. II. 7: Toen... hare eer Door dolle drift werd aangespogen. |
Aanstevenen leest men Van Merken, German, bl. 368: Taxander, Batavier En Friezen steevnen aan, en landen daaglyks hier. |
Aanstichter. Hiervoor vindt men aanstifter bij Coornhert, Wercken, I. fol. 428: Makende mijnen Eyssche... teghen henluyden ende haeren Heere ofte aanstifter hier voor ooghen. |
Aanstoffen. Een hier ontbrekend voorb. heeft De Veer, Frans Holster, II. 192: terwijl zij de stoep zoo netjes aanstoft als eenig dienstmeisje... doen kan. |
Aanstoken is niet altijd een ‘twiststoker en opruijer;’ Vollenhove, Poëzy, 413: poëten, Aanstokers van uw vier. Nomsz, Jeruz. Verlost, 23:
Haar houding, eedlen zwier en tred vol majesteit,
Aanstokers van de vlam die zich in 't hart verspreid.
|
Aanstrijden, in overdr. zin wordt ook van den honger gezegd; Immerzeel, Ged. II. 57: |
'k Heb, door honger aangestreden,
Nooit een aalmoes afgebeden.
|
Aanstroomen, in den onzijd. zin, heeft ook den datief; Schenk, Nachtged. III. 15: stroomt deze ontzetbre luister, Den mensch zoo plotslings aan van uit het zwartste duister. |
Aantelen wordt ook van zaken gezegd, blijkens Feitama, Telem. 195: om de gierigheid door schyngoed aan te telen. |
Aantichten. Het voorz. van is onderdrukt bij Immerzeel, Ged. II. 42:
Laakbren kerkhaat aangeticht
Door een muitziek rot,
Zworf de Rijk als balling om.
|
Aantiegen, in de afgekeurde bet. (zie Kol. 399 Aanm.) leest men bij Van Oosterzee, Gedacht. 172: de Geest des Heeren toog... een tal van geloofshelden aan. |
Aantrekken, in de bet. onder C (Kol. 413), mist een voorb. Dus Kist, Verhand. en Redev. bl. 118: de Jesabels, die de Nabots doen steenigen, om wijngaarden aan hare bezittingen aan te trekken. |
Aanvaarden. Door eene rijmvrijheid vindt men de d weggelaten bij Krook, De hedend. Waereld, bl. 55: Dat vaak veel duizenden... aanvaâren Myn dienst. |
Aanvang. Het meervoud van dit znw. volgens de Red. ‘evenmin in gebruik als van het gelijkbeteekenende begin’ bezigde onlangs Beets, Verscheid. V. 78: de driehonderdste verjaring van de aanvangen der hervorming. |
Aanvechter ‘thans verouderd’ genoemd, komt niet alleen voor bij Van der Pot, Endeldijk, bl. 63: hy... verdelgt zich zelven en de aanvechters. - Maar nog bij Cras, Nag. Verh. I. 282: de vergiftige pijlen zijner aanvechters. |
Aanverwant. Een hier ontbrekend voorb. ontmoet men bij Van Dam van Isselt, Ged. bl. 1: dat door den naauwsten band, De spreekwijs van een volk zijn' aard is aanverwant. |
Aanvliegen heeft een' niet vermelden ongewonen zin bij Jonctijs, De Pijnbank, (1651) bl. 148: van het pijnigen geheel een afschrik te hebben, of niet licht tot het zelfde aan te vliegen. |
Aanvlotten. Voorbb. vindt men bij Immerzeel, Ged. I. 130: geen stroohalm vlotte er aan. D. II. 167: gij vlot hier aan Op een' hollen oceaan. |
Aanvoerder. Van den vrouwel. vorm ontbreekt een goed voorb. Dus Coornhert, Wercken, I. fol. 309 verso: Ondanckbaerheyt... een aanvoerster tot alle onschamelheyt. |
Aanwetten heeft Van den Broek, Ernst en Luim, bl. 31: de aangewette tanden. |
Aanwezendheid. Het voorb. Kol. 480 is gebrekkig in de spelling. Zie hier een beter; Feitama, Henr. de Groote, 207: De aanwezendheid van... (Gods) geducht vermogen. |
Aanwinning heeft een' anderen zin dan bij Stijl, in van Reyns Beschr. der St. Rotterdam, II. 203: is men met de aanwinning daarvan (d.i. van eene plaat of droogte in de Maas) begonnen. |
Aanwoner, met den vorm aanwoonder, komt ook buiten Hooft voor; Rabus, Vermakel. der Taalk. bl. 194: Dat in Kreten den berg Ida vermaard is. En dat d' aanwoonders Ideën... genaamt worden. |
Aanzetting, voor aansporing, mist een voorb. Dus h.a.w. bl. 137: het lachen is niet zelden een van de krachtigste aanzettingen, waar door de liefde.... word aangevoedt. |
Aanzicht mist de samenstelling van De Lannoy, Leo de Groote, bl. 66: Gy hebt... 't momäanzicht afgeligt! |
Aanzichten. De vorm aangezichten komt nog in onze eeuw voor; Bilderdijk, Treursp. II. 195: zoo iets aangezichtte hem wel. |
Aanzien mist de uitdr. ten aanzien voor: in het bijzijn; Lulofs, Louise, bl. 55: hij drukte haar openlijk, ten aanzien harer Ouderen, de hand. |
Aanzijn. Opmerking had verdiend de niet gewone uitdr. ten aanzijn, voor: tot het aanzijn, die in eene der aang. pll. uit Da Costa voorkomt. Vroeger kwam zij voor bij Schenk, Nachtged. I. 40: Waarin de Namelooze.... haar (t.w. de natuur) ten aanzijn wenkte. |
Aap mist (Kol. 528) de samenstelling woudaap, die Nomsz bezigt in zijn Soliman de Tweede, bl. 29, van Osmijn ‘opperhoofd der zwarte gesnedenen.’ |
Aard. Bij de samengest. Afleidingen (Kol. 538) voege men hardaardig; Nomsz, Aantt. op alle zijne Tooneelst. bl. 74: dat by hardaartige volken de vrees... uitwerking doet. |
Aarde. Bij de samenst. behoort aardgeschok, uit Bogaers, Gez. Dichtw. II. 11. |
Aarden (werkw.) Lulofs heeft eene samenst. Louise. 105: dat naäardend kind van onzen Predikant. |
Aardschok, voor aardbeving, was vroeger reeds gebezigd door De Haes, Verh. en Vern. Portugal, bl. 41: Den Aerdschok, Dood en 't vuur. Blz. 43: Wat de Aerdschok ging voorbij. Bl. 81: Maar is 't een Aerdschok dan, Een Aerdschok dus alleen, die u verwoesten kan? |
Aarts. De samenst. aartsdichter (zie Kol. 580) bezigde Feitama van Vondel, zie Henr. de Groote, bl. 248. |
Aartsengel heeft nog eene samenst. aartsengelentong; zie Schenk, Nachtged. II. 130. |
Aartsgeweldenaar komt reeds in de vorige eeuw voor, bij Feitama, Nagel. Dichtw. bl. 341 een Tooneelp. II. 168. |
Aartsheiland, Kol. 581 afgekeurd voor den Zaligmaker, leest men ook bij de Haes, Verloren Zoon, bl. 80, en Feitama, Nag. Dichtw. bl. 340. - Anders is het, wanneer Vollenhove, Poëzy, bl. 375 Oranje - wederom niet onberispelijk - ‘aartsheilant van Euroop’ noemt. |
Aartsherder. Nog in anderen zin dan bij Poot en Vondel leest men 't woord bij Feitama, Nag. Dichtw. bl. 344 (van het Bijgeloof): De Aartsherders op den afgodsstoel, Van ouds misvormende en Tirannen. |
Aartsvijandin kan men vinden in de Nieuwe Honigbye, II. 94. |
Aas (eerste art.) Te vermelden in de afl. aasloos, bij F. de Haes, Nag. Ged. bl. 193: het aesloos' rif. En de samenst. hondaas, Don Quichot, II. 11: Waer wil dit hondaes heen? |
Abdis. De hier niet erkende vorm abdes komt toch voor; De Gids 1870, D. III. 472: de schoone Abdesse Ida te Minden. |
Ach. Het meerv. (zie Kol. 614, II.) ontmoet men bij Kist, Verhandd. bl. 187: Het (voorstel) is vol van ach's en ô's. |
Acht. De uitdr. achtslaan met den vierden naamv. wordt (Kol. 618) voorgesteld als door Spieghel het eerst gebezigd en door Vondel nagevolgd. Dit is eene vergissing. De a. pl. uit Spieghel komt voor in den Hertspieghel, die in 1615 verscheen. Doch lang te voren schreef Marnix in zijne Psalmber. (van 1591) Ps. 119, vs. 136:
De tranen sijn my uyt der oog gevaren
Gelijck een beeck, om dat sy haeren plicht
Niet acht en slaen, om dijn wet te bewaren.
|
Achterbout kan men vinden bij Van Beverwijck, Schat der Ges. bl. 133: De achterbouten (der Enden) zijn morwst. |
Achterdenken. De afl. op ing (Kol. 652) komt ook elders dan bij ‘Kil. en in het Vlaamsch’ voor. Dus De Lannoy, Leo de Groote, bl. 23: zo gy bemerkt, dat ze achterdenking voed. |
Achterdeur. In den fig. zin is dit w. te vinden bij Nomsz, Besch. Aanmerkk. (Amst. 1769) bl. 27: achterdeurtjes openhouden, om zyn gezegdens een andren draai te geven. |
Achterhoek. Van de algemeene bet. ontbreekt een voorb. Dus Halbertsma, in De Vrije Pries, X. 5: een veracht stadje in den achterhoek des lands. |
Achterkant (no. 1). Een voorb. ontbreekt. De Veer, a.w. II. 263: De oude man veegde hier zijn oogen met den achterkant van zijn hand af. |
Achterkwartier. Van de ‘schertsende benaming’ ontbreken de voorbeelden. Jonctijs, Verhand. der Tooversieckten, bl. 324: dewelcke... met haer hant den wijn... aen het achterquartier gevaeght heeft. - Don Quichot, II. 286: terwyl haer een ander... de rocken van achter opraepte en met een plat ding so geweldig voor het achterquartier sloeg enz. |
Achterlooper. Van een' haas gebezigd komt dit w. voor bij De Haes, Verh. en Vern. Portugal, bl. 151: 'k Zag nooit een' Haes voorhenen, In zulken koelen moê, zyn achterlooper slaen. |
Achtermast. Een hier ontbrekend voorb. heeft Nomsz, M.A. de Ruiter, bl. 12: Het merk eens schouts by nacht aan de achtermast gebonden. |
Achterneef. Een voorb. geeft Bogaers, a.w. II. 182: Getuig het nog den achterneven, Hoe dier aan Neêrland Tollens was! |
Achterschot. Met andere toepassing dan in de pl. uit Van Lennep vindt men dit w. bij E. Bekker, De Twee Moeders, III. 248: zeker kas..: wiens achterschot zich op een verborgen trap opende. |
Achterstal. Niet vermeld is het fig. gebruik in de hedend. taal; Schenk, Nachtged. II. 11: Waar, glorievol verrijkt door al haar achterstallen, De deugd voorspoedig heerscht. |
Achterstel. De afl. op ig komt niet alleen in het Middelned. voor; men ontmoet ze in de 17e eeuw. Valerius, Ned. Gedenckklanck, bl. 92: Datmen al dese vreemde soldaten... haere achterstellige gagie (soude) voldoen. Bl. 162: overmits hare groote achterstellige gagien. |
Achterstraat. Een hier ontbrekend voorb. geeft Storm van 's Grav. Luimige Ged. 185: Op rijke havens of in de armlijkste achterstraten. |
Achtertuin. Een voorb. vindt men in Nomsz, Mijne Uitspann. I. 9: Haar achtertuin grensde aan dien van Zeïd. |
Achteruitgang. Het meervoud komt wèl voor; Brieven van Mr. I. da Costa, II. 134: dat er zekere achteruitgangen zijn, die niets meer of minder dan een strijden tegen God zouden worden. |
Achtervoet. Een voorb. vindt men bij Bekker en Deken, Fabelen, bl. 36: Daar scheelt iets aan mijn achtervoet, Heer Doctor, wil die eens betasten! |
Achtkantig. Hier ontbrekende voorbb. leest men in de Handd. van het Elfde Taalcongres, bl. 101: de achtkantige domkerken. Ald. 107: twee achtkantige torentjes. |
Adel. De Kol. 780 met afkeuring vermelde afl. leest men ook bij den vlaamschen dichter Rens, Blad. uit den Vreemde, bl. 99: 't Meisje wandelt op het zeestrand, En ontmoet een adeling. |
Bij de afleidingen ald. voegt veradelen; Nomsz, Soliman, bl. 5: kleinigheden, Die 't vrouwvolk te veräadlen weet. |
Adem. De samenst. ademtoog wordt Kol. 806 Aanm. vermeld als bij Tollens in het meerv. voorkomende. Ook in het enkelv. vindt men haar; Bogaers, Gez. Dichtw. II. 93: Bij ieder aamtoog, elken zucht enz. |
Ademen. Opmerking verdient het deelw. van dit werkw. in den overtr. trap, bij Van der Palm, Al de Leerred. VIII. 247: het zachtmoedigst, liefde-ademendst karakter. |
Ader. Het Kol. 810 afgekeurde werkw. aderen leest men ook in de Hippokreen-Ontzwav. bl. 32: godgewijden lust, die adert door uw leven. |
Adres. Van het verkleinwoord geef ik een voorb., uit Bogaers, a.w. II. 284: 'k Zag het schrift... Op 't adresje. |
Afbikken. Een hier ontbrekend voorb. vindt men Geld. Volksalm. 1873, bl. 21: wijl (de zerk).... ruw afgebikt schijnt te zijn geweest. |
Afbliksemen. In de bedrijvende bet. ontbreekt een voorb. Dus Feitama, Henrik de Groote, bl. 87: Ontsla ons van een' Vorst... bliksem hem ten zegewagen af. |
Afbonzen. Dit w. werd reeds vóór Bilderdijk gebezigd; Nomsz, Zoroaster, bl. 34: Haar donder bonst eerlang u van den rijkstroon af. |
Afbrek is reeds vóór Hooft en Vondel gebruikt; Coornherts Wercken, I. fol. 328: d'afbrek der quade lusten. Ald. onmatigh afbrek van nootdruft. Ald. gheoeffent in afbrek van lusten. Fol. 330 verso: in den afbreck van de quade of ydele lusten. Fol. 336: elck gaarne syn vyandt afbreck doet. |
Afbreuk. Het meervoud is niet geheel buiten gebruik. Dus Nomsz, Abdallah, bl. 27: men gaf hem het commando over een' kleinen troep, waarmede hy den vyanden gedurige afbreuken deed. Cras, Nag. Verh. I. 386: welke afbreuken dezelve (Compagniën)... aan onze Compagnie gedaan hebben. |
Afdaling. Van de abstr. bet. ontbreekt een voorb. Dus Koopmans, Redev. en Verhand. II. 111: een afdaling van dit verhevene tot hetgeen onder de kinderen der menschen bespeurd wordt. - Ook voor afstamming, Nomsz, Mohammed, I. 59: ten eenig en tyd zullen de geslachtlysten... u zyne ware afdaling van Ismaël bewyzen. |
Afdansen mist, in de bedrijvende bet. ‘iemand afmatten’ een voorb. Dus Don Quichot, II. 368: twee Mevrouwen, die Don Quichot des avonds te vooren afgedanst hadden. |
Afdeelen komt ook wederkeerig voor; Kist, Verh. en Redev. bl. 243: eenen weg, die zich afdeelt door tusschen liggende dorpen, buurten enz. |
Afdekken. In de overdr. bet. van afranselen ontbreken voorbb. Men vindt ze bij Krook, Hedend. Waereld, bl. 87: Wil voort van hier vertrekken, Of... ik zal u helder af doen dekken. Bernagie, het Studentenleven, bl. 32: ik heb de huit vol slagen en geen geld gekregen, en zou ik zo moeten vertrekken? Ja, tenzij gij lust hebt, omje noch dicht af te zien dekken. |
Afdekker. Een hier ontbrekend voorb. heeft de Geld. Volksalm. 1872, bl. 179: Nou ge kent den afdekker te Ixum. |
Afdoen, in de bet. van afmaken (zie Kol. 904, a) is niet alleen van ‘een dier’ gezegd; ook van een mensch; zie den Teuthonista. |
Afdolen komt in de eigenl. opvatting ook buiten ‘de dichterlijke taal’ voor afdwalen voor; Van der Palm, Al de Leerred. X. 105: toen hij met de kudde zijns Vaders... afdoolde langs de heuvels en valleijen van Juda's gebergte. |
Afdrentelen heeft nog een' anderen zin, dan hier vermeld is; zie mijn Wdb. d. Freq. op Drentelen. |
Afdruk. De onder 2, b ‘dichterlijk’ genoemde uitdr. komt toch ook in proza voor; Levensbev. van de leidsche Maatsch. 1870, bl. 334: dat hij... den afdruk niet juister wedergaf van den indruk, welken geestelijk verkeer met zulk een persoonlijkheid wekken moest. |
Afeten heeft mede de bet. van ‘door eten wegnemen;’ Van Beverwijck, Schat der Onges. II. 52: Sommige... hebben de koortse (met Pekelharingh) afgegeten. |
Afgaan. Van dit werkw. wordt de uitdr. op iets afgaan. (Kol. 944 c) door één voorb. uit Van Effen gestaafd, dat niet zeer bepaald is. Beter is dit uit Kist, |
Leerred. over versch. Onderw. III. 314: Hij gaat heftig af op de gebreken van anderen, om des te meer zich zelven het wierook zijner deugden toe te zwaaijen. |
Afgelegenheid. Een hier ontbrekend voorb. vindt men bij Nomsz, Bajazet, Voorb. bl. 4: De verre afgelegenheid der landen vergoed eenigermate den noch weinigen verloopen tijd der gebeurtenissen. |
Afgematheid komt ook in de poëzie en wel zeer dichterlijk gebezigd voor, bij Meijer, Heemskerk, bl. 145: Als afgematheids looden hand... den taaijen boog ontspant. |
Afgescheidenheid is niet altijd eene ‘Kerkelijke uitdrukking;’ zie mijne Zesde Bijdr. waar het w. voorkomt met toepassing op instellingen of plaatsen. Ook van personen komt het voor; Mr. W.P. Sautijn Kluit, in de Meded. der leidsche Maatsch. 1871, bl. 77: dat Van Kampen... in de stilte zijner afgescheidenheid zich gewend had, den loop der gebeurtenissen na te gaan. |
Afgeven. Voor van zich geven, Kol. 969 vermeld en uit Hooft gestaafd, vindt men ook van zich afgeven; Leuter, De Kruiskerk, bl. 158: niettegenstaande dit alles, durfde de bloeddorstige Vargas van zich afgeven, dat Nederland enz. In den onzijdigen zin fig. toegepast, beteekent het werkw. ‘een smettelijken invloed oefenen’ zie Kol. 971 b. Blootelijk voor ‘invloed oefenen’ en dus niet zoo ongunstig bezigt Dr. Van Vloten het, Bekn. Gesch. der Ned. Lett. 2e druk, bl. 214: hebben (de Latijnsche studiën) hier en daar op zijn Nederduitsche taalvormen afgegeven. |
Afgezonderd. De afl. op heid komt reeds in de vorige eeuw voor; E. Bekker, Ad. en Theodoor, II. 53: Zie daar... ons gezelschap in deze afgezondertheid. |
Afgewonden is niet altijd ‘van personen gezegd.’ De Gids 1870, D. IV. 504: Er is iets plats, iets saais, iets afgewondens in. Altijd die redevoeringen in het Bijblad en die wetten in het Staatsblad! |
Afgodes. In het gebruik van dit w. in den eig. zin was Bilderdijk voorgegaan door Van Merken, David, bl. 96: 't feest... der heillooze Afgodesse (t.w. Astarte). |
Afgrond. Bij de hier vermelde samenstellingen voege men afgrondgebroedsel, te vinden in Bogaers' Gez. Dichtw. I. 164. |
Afkeerigheid. Het meerv. komt ook in poëzie voor; Nomsz, Amosis, bl. 15: Bewimpel langer niet uw wreede afkeerigheden. |
Afknakken heeft geen voorb. Onzijdig leest men het bij Van Bilderdijk, Wit en Rood, I. 145: Het zwakke riet, dat afknakt bij de hand. |
Afkoken in onzijd. zin mist een voorb. Dus Vr. Beverwijck, Schat der Gesonth. bl. 142: omdat het (vleeschnat) eenighe drooghte behouden heeft uyt het afkoken van de vaste deelen van 't vleesch. |
Afkorten komt ook onzijdig voor, in de bet. van den weg bekorten; J.G. Tengnagel, Verw. d. Stad Naerden, bl. 64:
Gints van den Eemdijck af, sien ick twee Mannen komen;
Sy korten op my af: nu zijn s'aen d' Eycke Boomen.
|
Aflezen in de eig. bet. van opzamelen, komt twee eeuwen later voor, dan de voorbb. dagteekenen; Van der Palm, Al de Leerred. VIII. 199: vruchten aflezen, olijven persen. - Tot de bet. Kol. 1154, II. 3. b vermeld, behoort de uitdr. in De Vrije Pries, IX. 208: de vrijheid... om geene andere grafsteenen af te lezen dan hij goed vindt. |
Aflossing in de bet. 1. a mist een voorb. Dus Borger, Leerred. II. 313: die... met morrend ongeduld uitziet naar zijne aflossing van den post, waarop God hem plaatste. |
Afluizen. Een voorb. vindt men in de Woordenstrydt tusschen de Passienen de Reden, bl. 4: 't vet van mynen pot geschuymt, Myn geldeken al afgeluyst. |
Afmonsteren, alleen uit het Politieblad gestaafd, heeft ook een overdr. zin; |
De Veer, Trou-ringh, bl. 231: (De jaren) der jaloesie en der ijdelheid (zijn) afgemonsterd. |
Afoogen. Een hier ontbrekend voorb. geeft Jonctijs, De Pijnbank, Voorb. bl. 1: Zoo gebeurt het, 't geen den Heydenschen Horatius heeft afgeoogt, dat enz. |
Afpijnen. Dit ww. heeft ook den zin van ‘door pijn iets afdwingen;’ zie mijn Wdb. der Freq. op Pijnigen. |
Afpijnigen. De hier vermelde afleiding op ing leest men bij Jonctijs. a.w. bl. 224: dat als dan eerst de afpijniging geloof moet gegeven worden, wanneer zoodanige dingen bekent worden enz. |
Afploffen. In meer eigenl. toepassing leest men het w. bij Rabus, Vermak. der Taalkunde, bl. 357: het Blixemvier... Dat ten Hemel af quam ploffen. |
Afplondeken, in den eig. zin, heeft geen voorb. Zie het in mijn Wdb. der Freq. op Plunderen. |
Afploten. Een hier ontbrekend voorb. geven de Versch. Ged. (door Groebe) II. 65: De kleeren die ghy draeght... Sijn eertijds afgeploot van een vuyl-stinckend vel. |
Afprevelen. Een voorb. kan men vinden in De Gids 1870, D. III. 461: Zij prevelen de mis haastig af. |
Afragen komt voor bij Immerzeel, Ged. I. 89: Wat bezemschoon gemaakt, wat afgeraagd van boven. |
Afregenen, in den zin van II. 1, ontbreekt een voorb. Dus Dautzenberg, Verspr. en Nag. Ged. bl. 177: De rozen schijnen afgeregend Van... lippenpaar en wang. |
Afreizen. Hier had kunnen gewezen worden op de verkeerde vervoeging, die men in navolging van de spreektaal wel eens hij ons aantreft; b.v. Nomsz, Vertell. II. 64: Eindelijk verscheen de tijd om andermaal naar huis te keeren; maar eer hij afrees, welk een slag voor zijn bemind hart! - De verwarring heeft misschien haren oorsprong in eene overneming uit het platduitsch of neder-saksische dialect, waar risen zoowel ons reizen als rijzen beteekent. |
Afrennen. In de onzijdige bet. (Kol. 1276, I.A. 2. b) ontbreekt een voorb. Men vindt dat bij Bilderdijk, Ond. der Eerste War. bl. 131: een egel, die... Den dashond... op zich af ziet rennen. |
Africhten. In de bet. A. 1, van welke slechts één voorb. in poëzie wordt aangevoerd, leest men het w. mede in proza bij Van Oosterzee, Gedacht, bl. 160: Thans het oog van ons zelven afgerigt om te staren enz. |
Afrijzelen. Dus spelt het Wdb. in plaats van het gewone afrijselen of afrijsselen, met beroep op de frequent. beuzelen, brijzelen, treuzelen. Doch de spelling dezer woorden met z is volgens de uitspraak. Afrijselen daarentegen zal de s aangenomen hebben, omdat de uitspraak die letter doet hooren. De Red. zal toch om afgrijzen wel niet afgrijzelijk schrijven. Van Dale heeft hier het Wdb. te recht niet gevolgd, maar de s behouden. |
Afroepen. De fig. zegswijze ‘iemand van zijn post afroepen’ wordt vermeld, doch niet gestaafd. Dus Niemeijer, Nagel. Leerr. bl. 77: hij... ziet zich, als hij van zijnen aardschen post wordt afgeroepen, in hoogere gewesten een nog grooter heil bereid. |
Afrollen. Dat tranen langs de wangen afrollen wordt Kol. 1298 door vijf voorbb. gestaafd. Onvermeld daarentegen is, dat zulks ook langs den hals kan plaats vinden. Dus H. van Halmael, Verstand en Deugd, bl. 30:
Haar traanen scheenen elk een paerel op haar beurt,
Die langs haar schoonen hals afrolden.
|
De fig. uitdr. van de lippen afrollen, ald., komt ook in proza voor; Ockerse |
Characterkunde, III. 162: ik heb die woorden (t.w. Oranje en Vrijheid) meer dan eens met dezelfde geestvervoering van de eigene lippen hooren afrollen. |
Afronding, in de abstr. bet. leest men bij Beets, Stichtel. Uren, III. 9: de afronding van het tweede gedeelte des lieds. |
Afroomen. De melk alleen door de katten te laten afroomen, is minder voegzaam. Het zij, zooals bij Berkhey, Nat. Hist, van Holland, IX. 448, liever aan de menschen opgedragen: Men giet de melk... zonder de zelve af te roomen door eene zeef in een houten Tobbe. |
Afrooven. Dit werkw. heeft ook de beheersching van iets; Krul, Diana (4to 1634) bl. 65: mijn lief, die eenich hier sal dwalen... Van 't leven afgerooft. |
Afrossen. Van de overdr. bet. tal van voorbb.; doch van de eigenl. niet één. Dus Berkhey, a.w. IV. I. 64: Men maakt dan een aanvang met het (Veulen) te roskammen, en er de veulhairen af te rossen en te borstelen. |
Afrotten. Een voorb. geeft Van Beverwijck, Lof der Med. bl. 19: gequetste leden... die dan jammerlijk afrotten. |
Afroven is volgens het Wdb. ‘uitsluitend in gebruik, als gemeenzame uitdrukking in de kinderwereld, van spijzen, die met suiker, kaneel enz. bestrooid worden, om aan te duiden, dat men dit lekkers, dat er als een vliesje overheen ligt, van de spijs afschept, er het roofje afneemt, om dit afzonderlijk op te eten. Bij die goede tante mochten we altijd de rijstenbrij eenmaal afroven; en dan kregen we een nieuwe portie suiker en kaneel.’ Zéér duidelijk! In welke streek het w. in de gemelde bet. voorkomt, blijkt niet; misschien in dezelfde, waar die goede tante thuishoort. Van Dale kent het w. alleen met toepassing op eene genezende wonde, en Kramers insgelijks. |
Afruijen. Voorbb. van de eig. bet. ontbreken. Berkhey, a.w. IV. II. 205: het wit haar in de koeijen afgeruid of... uitgevallen zijnde. Ald. 220: om dat de kaalheid door afruijen van het haar ontstaat. D. VIII. 331: eene schelferachtige rappigheid, welke afruidt als de ziekte tot staan komt, en welk afruijen... voor een goed teeken gehouden wordt. - Steeds is het werkw. hier onzijdig. In het Wdb. is het ook bedrijvend genoemd, doch de daarbij aangevoerde uitdr. is niet bedrijvend, maar onzijdig. Van Dale zoowel als Kramers hebben dan ook allen de onzijdige bet. |
Afschaduwen. Van de ‘eigenl. opvatting,’ die ‘weinig in gebruik is’ wordt een voorb. in poëzie aangehaald. Hier volgt er een in proza; Th. A. Clarisse, Nagel. Redev. bl. 155: Eene schaduw vertoont ons een beeld; een waar en getrouw beeld der zaak die zij afschaduwt. |
Afschaffer. Van de bet. ‘in het algemeen’ ontbreekt een voorb. Dus Van Oosterzee, Gedacht, bl. 27: Indien zich eene maatschappij kon vormen om eenvoudig het zonnelicht af te schaffen... De zon zou... niet minder voortgaan, het licht harer afschaffers dof te schijnen. |
Afschaken, heeft nog eene geheel andere bet. dan de hier vermelde, Wels, Den Dollen Amintas (Amst. 1666) bl. 19: By Ceres! 'k zalder straks... 't Hesperiaazen hof een af gaan schaken. |
Afscheidelijk in den alg. zin mist een voorb. Men vindt dat bij Nomsz, Mohammed, 1. 8: dat God de schakel onzer verpligtingen afscheidelijk heeft gemaakt van 't Geloof. |
Afscheiden, in de ‘verouderd’ genoemde bet. (Kol. 1328, no. 3) komt nog in deze eeuw voor; Siegenbeek, Leerred. II. 300: met de herinnering hiervan zal ik van dit onderwerp afscheiden. |
Afschieten. Het wederk. gebruik, Kol. 1353 vermeld, heeft ook plaats voor ‘zich snel afwerpen;’ K. Bogaerd, Stemmen des Gevoels, bl. 96: Eer iemand hem weêrhouden kon, Schiet hij van boord zich af. |
Afschildering komt ook concreet in eig. zin voor; De Toekomst, 1867, bl. |
227: dat afteekeningen in natuurlijke grootte den voorrang boven verkleinde of vergrootte afschilderingen verdienen. |
Afschillen (afschellen) heeft in den eig. zin alleen een voorb. met toepassing op een' boom; bij Berkhey, a.w. IV. II. 297, leest men van ‘oude horenen’ dat men ze: geweekt zijnde, met een mesje afschellen kan. |
Afschitteren. De bet. no. 2, in den eig. zin met een voorb. toegelicht, komt ook overdr. voor, Kist, Leerred. over versch. Ond. I. 35: Om die (eeuwigdurendheid) des te sterker te laten afschitteren, stelt hij tegen dezelve over de vergankelijkheid van den mensch. |
Afschoonen beteekent niet alleen ‘schoonmaken;’ ook schoon worden; Baardt, Deugdenspoor, bl. 257: terwijl hy besich was, sijn Buyrmans Acker aff te schoonen. |
Afschoppen in de overdr. bet. mist voorbb. Dus Levens van Plut. fol. 203: hem selven bevindende afgeschupt van de slachtordeninghe... ende van de vyanden omringt. Fol. 319 verso: een cleyne wint die van het lant afquam... ende de baren van de zee wel wijt afschupte. Fol. 194 verso: de regeeringhen vande steden weder te stellen in de handen van het volck, ende sijn vrienden daer af te schoppen. Fol. 269 verso: overmits dat zy van het Coninckrijck afgeschupt hadden eenen die ledegans was, om daer in te dringhen een die gebreckelijck was. - Men bemerkt, dat de toepassing nog al verschilt. |
Afschrapen. De volgende bet. behoort tot a zoomin als tot b; Van 's Gravenweert, De Ilias, II. 171:
In deze (schaal) gaat zij voort een druivennat te mengen,
Op Pràmium geteeld, en schraapt er kaas in af.
|
De volgg. komen in de hoofdzaak met b overeen, doch verschillen in voorwerp Dez. De Odyssea, I. 193: Twee vette rundren... Had reeds de Vorst geslagt, ontweid en af doen schrapen. Berkhey, a.w. V. 464: dat zij (d.i. de paarden) daar aan (t.w. aan de hoeven) het afschrapen en schroeijen met ijzers gedogen. |
Afschreijen heeft de bet. van ‘door schreijen (van den Hemel) doen afdalen;’ Dautzenberg, Verspr. en Nag. Ged. bl. 50: Heeft Isrels zoon Gods zegen niet op u afgeschreid? |
Afschrijven. Als samenst. voegt hier afschrijvenswaardig, in het Verv. op Wag. XXXII. 151. |
Afschrikken. Bij het als bnw. gebruikte deelw. is verzuimd op te merken, dat de klemtoon verplaatst wordt. Bij Broes, Leerred. III. 168: een tijd, welke niets uitlokkends en veel afschrikkends heeft - zal een goed lezer op afschrikkends, zoomin als op uitlokkends, den toon op het voorzetsel laten vallen. - Bij de afl. op ing ontbreekt een voorb. Dus Coornhert, Wercken, I. fol. 153: die grouwelijcke afschrickinghen, sware dreyghementen... Godes over den ghenen enz. |
Afschrobben. Een bij 1, b ontbrekend voorb. leest men Berkhey, a.w. VIII. 242: dat de stal, waarop het vee gestorven is, met zeewater moet worden afgeschrobt. |
Afschroeijen met een voorw. in den datief komt ook in deze eeuw voor; Westerman, Ged. I. 67: Ik zag den fieren leeuw de manen afgeschroeid. |
Afschuijeren. De ‘fig. zegsw.’ luidt ook anders; Bekker en Deken, Will. Leev. VI. 14: ik kan dien eigensten Gerrit wel schoon het jak afschuijeren. |
Afschuren. Vermelding verdient de fig. toepassing bij Westerman, Ged. I. 80:
Togten, die het loof verslonden,
Schuren van de harde gronden
Thans de nachtrijm wreevlig af.
|
De afl. op ing komt ook in anderen zin voor; (Eerste) Verv. op Wag. I. 97: eene hinderlijke Plaat... die sterk aangroeide, door stroomafschuuring te verminderen. |
Afschutten. Niet alleen ‘wind en ruw weder’ wordt eig. 2, a, afgeschut. Bekker, Betov. Weereld, IV. 129: So dat (vuur) door iets onverbrandelijx dat tusschen beiden komt, word afgeschut, so word de kraght daar van gestuit. In den eig. zin is het w. lang na Van Zevecote gebezigd; Immerzeel, Ged. II. 29: de neêrgeplaste regen... wordt door Chactas afgeschut. |
Afsjouwen bezigde Halbertsma voor afloopen; De Vrije Fries, X. 350: Een zoon Israëls, die met loterijbriefjes het platte land afsjouwde. |
Afslaan. Het verl. deelw. luidt ook afgestaan; Trip, Tijdwinst, bl. 32: Wie door U om U bidt, wordt kwaalijk afgeslaên. - Zoo mede van opslaan; ald. 51: oogen, nam uw hulp geloovig opgeslaên. |
Afslaven. Het wederk. gebruik wordt uit een vlaamsch dichter gestaafd. Ik wijs ook op G. Brandt, Poëzy, III. 73: als een kloeck verstandt Zich afslave in den dienst van 't landt. - Niet onaardig zong Udemans, Verk. Werelt, bl. 44: Een afgeslaefde slaef scheen haer genoeg te wezen. |
Afsleuren. Bij de proza voorbb. uit Van Lennep geef ik er een in poëzie uit Van 's Graven weert, De Ilias, I. 140: (Hij) tracht hem bij den voet van 't slagveld af te sleuren. |
Afslijten. In de pl. uit Antonides (Kol. 1434) vielen mij twee fouten in 't oog; voor die leze men hen, en voor 36, 30. |
Afslingeren. De pl. uit Vondel, bij de uitdr. iets van zich afslingeren, is niet raai te noemen; de grond en het vette land zijn moeijelijk te slingeren. Beter voegt Beecher Stowe, De kleine Vossen, bl. 32: wie er toevallig bij zijn, krijgen de kolen en de gloeijende asch, die wij van ons afslingeren. |
Afslippen heeft nog een' anderen zin; De Knorrepot (Amst. 1753) bl. 58: als wy een uur gedanst hebben, zullen wy... beiden ter zyden, om niet gezien te worden, afslippen. |
Afsloopen. Nog anders past Berkhey dit werkw. toe; Rhynl. Wedspel, bl. 24:
Het hagelwit gewaad der Vryheid afgesloopt,
Wierd roekloos in het bloed der Vaderen gedoopt.
|
Afsloven. De twaalf voorbb. van het bedr. werkw. gegeven, hebben allen het verleden deelw. In den tegenw. tijd leest men het bij A. van Nievelt, Discoursen van Machiavel, bl. 419: indien hy sijn Volck niet te vergeefs afslooft. - Het verl. deelw. is niet alleen van vermogens en dieren gezegd; Ockerse, Nag. Redev. bl. 62: den door inspanning afgepeinsden, afgesloofden man. - Het wederk. werkw. in den zin van ‘zijn uiterste best doen, zonder het bijdenkbeeld van uitputten’ komt ook buiten de gemeenzame spreektaal voor; Ploos van Amstel, Redev. voor 't oprichten van Vondels Ged. bl. 47: doorluchtige gemoederen zullen zich afslooven, om aan hun Nakroost datgeen na te laaten enz. |
Afsluiten. Als voorb. van ‘dichterlijke toepassing, bij persoonsverbeelding’ wordt aangevoerd eene pl. uit Hofdijks Aëddon, waar de wouden gezegd worden zich af te sluiten. Zoo leest men ook bij Van 's Gravenweert, Verspr. Lett. bl. 59: Zijn voorhof sluit zich af met poorten. - Een paar andere pll. van dezen aard gaf ik in mijne Proeve over Bild. bl. 133. - Liever dan aan dichterlijke persoonsverbeelding denk ik bij zulke uitdrukkingen aan eene vervanging van den lijdenden vorm door den wederkeerigen, die meer fransch dan nederlandsch is. |
Afsmeeken. De Red. zegt te recht dat dit w. in den zin van ‘door smeeken afwenden’ weinig in gebruik is. 'k Voeg daarom bij de ééne pl. uit Ten Kate er eene van de vorige eeuw; De Haes, Verh. en Vern. Portugal, bl. 55: 't kloppende gewisse... (Dat) verder dreigend leed by God poogt af te smeeken. |
Afsnauwen wordt bij persoonsverbeelding van zaken gezegd; Beecher Stowe, |
a.w. bl. 191: Als de wereldsche filozofie een weinig op jaren begint te komen... wordt de idealiteit afgesnaauwd en de deur uitgezet. |
Afsnijden. De afl. afsnijdster leest men bij Coornhert, Wercken, I. fol. 245 verso: een afsnijster van alle ghenade Godes. |
Afspatten. Dat dit w. ook van krijgslieden gezegd wordt, is juist opgemerkt, doch alleen gestaafd door het als bnw. gebezigde deelw. van Hooft. Doelmatiger pll. zijn de volgende; Vondel, Bat. Gebr. bl. 29: zoo quamen (de Barbaren) op een draf Aanstooten naar den stroom, maar spatten boschwaarts af. Feitama, Telem. bl. 17: Zij komen, als een vloed ten bergtoppe afgespat. - Verzuimd is te vermelden, dat het werkw. ook bedrijvend voorkomt; Van 's Gravenweert, De Ilias, IV. 162: den os te vatten, En... het vuil weer af te spatten. |
Afspitten. Eén voorb. van de verschillende toepassing is wat weinig. 'k Voeg er een aan toe; Wag. Vad. Hist. XIX. 92: Zij deeden de wieren voor den aarden dyk, tot op eene zekere laagte, afspitten. |
Afstaan komt ook wederk. voor; Van Rijswijck. Dicht. Bespieg. op het Onze Vader, bl. 61: (Zy) staen zich aen den geest der duisternissen af. |
Afstammeling. Een vroeger gebruik van den vrouw, vorm blijkt uit IJpey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. Kerk, III. 155: De (quietisterij) is eene bijzondere afstammelinge van de mystiekerij. - Uit deze pl. blijkt dat de Red. te onrecht meent, dat de fig. toepassing alleen ‘in scherts’ zou plaats hebben. |
Afstand. De abstr. bet. komt ook in het meerv. voor; Wag. Vad. Hist. XVII. 510: naardemaal men overeengekomen was, en by de plegtigste afstanden vastgesteld hadt, enz. - De toepassing op ‘een gebied’ wordt (Kol. 1530) vermeld, doch niet gestaafd; Ockerse, Nap. Redev. I. 41: geen Koning kon den afstand verhoeden van dat kostbaar gedeelte uws kleinen gebieds. |
Afstappen. Van de toepassing op ‘gezindheden’ (Kol. 1537) geef ik een voorb. Wag. Vad. Hist. XIX. 373: waren zy... afgestapt van hun gevoelen. |
Afsteken. De verouderde uitdr. een leger afsteken komt nog voor bij Wag. Vad. Hist. XVI. 283: Na 't afsteeken der Legersteden, werdt het bosch... om verre gehouwen. - Het teg. deelw. (Kol. 1555) komt ook voor in den zin van: zich onderscheiden, als van kleuren ontleend; Cras, Red. en Verh. I. 155: een Roman, een Tooneelstuk, zonder afstekende personaadjen. - Wordt hier de klemtoon niet verplaatst? |
Afstelen. De uitdr. iemand iets afstelen komt niet alleen voor in de 17de eeuw; ook nog in de 19de; De Vrije Fries, V. 276: Ook mogt de knecht het verdiende loon... zijnen heer afstelen. |
Afstippen mist een voorb. Cras, a.w. I. 231: die palen van het oppergebied juist af te stippen. |
Afstompen. Van de toepassing op personen (Kol. 1575, 2) ontbreekt een voorb. Hofdijk, in het Jaarb. van Rederijkers, 9de J. bl. 5: die vaders, moe gemarteld, afgestompt naar hoofd en hart. - Nolet de Brauwere, Ged. III. 74, heeft: afgestompten wellust. |
Afstooting. De fig. bet. komt ook van zaken voor; Beets, Sticht. Uren, III. 377: indien het punt van aanknooping... eene kracht wordt ter afstooting. |
Afstreven. Eenigszins anders wordt het w. gebezigd door Feitama, Telem. bl. 140, van de Mingodes: Zy streeft ten hemel af. |
O. Bij het gebruik dezer letter als znw. (Kol. 18) voege men de spreekwijs: iemand in de o hebben; Nomsz, De Oude Rok, bl. 241:
Nooit zag ik raarder vent, bijlo!
Hij had daar ieder maar in de O.
|
Voorts wat men leest bij Marnix, Godsd. en Kerk. Geschr. (door Dr. J.J. Toorenenbergen) I. 522: Indien wij Christum kiesen, het cruys moet opgenomen zijn, dat is een ronde O: een onwedersprekelijck vonnis. |
Ode. Tot de samenst. behoort odenstijl, bij Storm van 's Grav. Luim. Ged. I. 55. |
Oefenen. Bij de samenst. oefengraag van Bilderdijk, voege men uit Schenks Nachtged. II. 156, oefenziek geduld. |
Oer. De aangeh. samenst. oergrond spelt Dr. Nolet de Brauwere anders, Ged. III. 3; de oïrgrond, om- en doorgewroet van duizend handen. |
Oever. Hier behoort de samenst. oeverglooi, uit Bogaers Gez. Dichtw. II. 67. |
Of. Niet alleen ofte of is bij van der Palm behouden (Kol. 60, 5), maar ook de twee voegwoorden, elkander niet onmiddellijk opvolgende; 4 Moz. 13, vs. 19: hoedanig het land is... of het goed is ofte slecht. |
Offeren. Kol. 94 vindt men twee pll. op de volgende wijze aangehaald, de eerste uit den Willem Leevend: ‘Was het Plato niet, die aan Isocrates raadde; offer der (l. den) Bevalligheden.’ - De andere uit Potgieters Proza: ‘In iederen stand moeten de schoonen der bevalligheden, (l. den Bevalligheden) ijveriger offeren. - Waarom wordt de datief der hier als eene fout voorgesteld? Men weet toch, dat het meerendeel onzer schrijvers den datief den voor het vrouw. meerv. niet verkiest. Vindt de Red. den laatsten beter, zij heeft het recht niet, hem aan anderen op te dringen. |
Ogief. Het adj. ogivaal komt bij goede schrijvers voor; Handd. van het Elfde Taalcongr. bl. 101: Wat den puntbogigen, of ogivalen trant aangaat. Ald. 102: Geen onzer ogivale kerken bezit eenen voorgevel met drievoudigen ingang. |
Oksaal. Niet alleen bij prozaschrijvers der tegenw. eeuw, ook bij een dichter der vorige komt dit w. voor; De Haes, Stichtel. Ged. bl. 199:
o Kunstcel, o gewyd okzael, Waerin, op goddelyke galmen,
Kamphuizens geest zoo menigmael Ten hemel' voer door zyne psalmen.
|
Oliën was reeds in de 16e eeuw in gebruik, doch in anderen zin; Coornhert, Wercken, I. 369: Is het Olien der Krancken niet by de Apostelen ghedaen geweest? Ald. lager: het bloote teecken van 't Olien. - NB. Het artikel staat niet op zijne plaats. |
Olm. Bij de samenstellingen behoort nog olmstaak uit Hoogvliet, Ovid. Feestd. bl. 7, en olmenrij uit Bogaers, a.w. II. 315. |
Omarmen. Den vorm omnarmen vindt men bij M.G. Tengnagel, Spaensche Heidin, bl. 49, van een boom die: Aen d' een, aen d' andre zy' omnarremt arme looten. |
Ombrassen komt nog veel later voor en in poëzie, bij Bogaers, a.w. I. 257: Toen brasten ze het zeil om. |
Ombruisen (klemt. op het werkw.) mist een voorb. Dus Dautzenberg, a.w. bl. 248: Zachtjens ombruisd van kever en vlieg, Zwiert er des Dichters wieg. |
Ombulderen (kl. op het ww.) Een hier ontbrekend voorb. zie men in het Wdb. der Freq. op Bulderen. |
Omdansen (kl. op het ww.). Het fig. gebruik wordt genoemd eene ‘ietwat gezochte poëtische uitdrukking.’ De twee aangeh. pll. geven tot die uitspraak wel eenige aanleiding. Doch niet gezocht, fraai zelfs leest men bij Bogaers, a.w. II. 251: 't wild gebloemt' en 't schomlend riet, Omdanst, of 't waar, uw vijvervliet. |
Omdartelen (kl. op om). Een hier ontbr. voorb. heeft E. Bekker, Proeve o.d. Opv. bl. 4: Kinderen, die daar met eene zoete onnozelheid... onder elkander omdartelen. |
Omdartelen (kl. op het ww.) komt anders toegepast in poëzie voor; Immerzeel, Ged. I. 167, aan een murmelend vlietje:
Lek, omdartel en besproei
Met uw zoele lentedropjes
Prille botjes, volle knopjes.
|
Omdobberen. Een hier ontbr. voorb. zie men in mijn Wdb. der Freq. op Dobberen. |
Omgeven. Wijlen prof. David was van meening, dat dit w. ongepast van kleederen gezegd wordt. Dezen, zegt hij, dekken, maar omgeven, d.i. omringen niet; zie zijne Tael- en Letterk. Aenmerkk. (Leuven 1856) bl. 126. De Red. past het w. echter toe op ‘kleedingstukken.’ |
Omhaken. Deze ‘weinig gebruikelijke dichterlijke uitdrukking’ komt eenigszins anders voor bij Nolet de Brauwere, Ged. III. 144: Waartoe het rouwfloers omgehaakt? |
Omhangen (kl. op om). In de onz. bet. met den derden naamval ontbreekt een voorb. Dus Vr. Bilderdijk, N. Dichtschak. I. 175: waarom hangt my 't rouwfloers om? |
Omheen wordt alleen uit Van Lenneps werken gestaafd. Het bijw. komt veel vroeger voor; Revius, Ps. 125, vs. 2: Gelijck Jerusalem omhenen Met bergen is beset. |
Omhooren. Niet alleen ‘naar iets’, ook ‘naar iemand’ hoort men om; Van Merken, David, bl. 5: Dit had... 's Ryks Grooten om doen hooren Naar een, wiens harpmuzyk des Konings oor bekoren... kon. A. Deken vóór E. Bekker, Pr. o.d. Opv. bl. 25: de Baas heeft my gezegt, Dat hy omhoort naar een jongen. |
Omhuilen wordt ook van dieren gezegd; Immerzeel, Ged. II. 28: Zij vlieden 't hart in der woestijne... Omhuild, omdreigd door roofgediert'. |
Omhuppelen (kl. op om). Van Bilderdijk wordt deze pl. aangehaald: Of als Auroraas gade (l. Gade) Omhuppelt op het veld. Hier is verzuimd op te merken, dat de klemtoon in strijd is met de maat. Dezelfde fout begaat de Dichter in den Muis- en Kikv. bl. 34:
Wanneer een fixe hand, in 't Kunstmuzyk ervaren,
Nu, luchter dan de wind, omhuppelt langs de snaren.
|
Hoewel hij er zelf laag op viel in den Perzius, bl. 10, en de Aant. bl. 64. - Verg. voorts mijne Zesde Bijdr. op Afgrijzen. |
Omjubelen (kl. op het ww.) mist een voorb. Dus Bogaers, a.w. I. 2: 't wachtend feestaltaar, Omjubeld van uw vriendenschaar. |
Omkluisteren, in bedrijv. zin heeft geen voorb. Dus A.W. Engelen, Ged. bl. 83: schimmen die... de Styx met tragen vloed omkluistert. |
Omknabbelen. Een hier passend voorb. zie men in mijn Wdb. der Freq. op Knabbelen. |
Omknielen wordt niet alleen van ‘een altaar’, ook van personen gezegd; Immerzeel, Ged. II. 5: Omknield in 't Heiligdom, beveelt hij aller lot... der vaderzorg van God. |
Omkoopen. Het deelw. omgekoft komt nog na Hooft voor; Hoogvliet, Ovid. Feestd. bl. 114: zy... Hadt dien omgekoft dit antwoordt meê te brengen. - Van het imperf. ontbreekt een voorb. Dus Levens van Plut. fol. 317 verso: die de stemmen van het volck omcoften met gladde reede penninghen. Fol. 467: dat hy also het crijchsvolck omcoft. |
Omkrielen (kl. op het ww.) Een hier passend voorb. heeft Bogaers, a.w. I. 4: Omkrield van uw nakomelingen. |
Omkring. Nog meer eigenl. dan in de aangeh. pl. leest men het w. bij Maria Heyns, Bloemhof, bl. 201: Popilius... trok met een rijsje... een grote ront... en zeide: roep de geen, die gy begeert... om deze zaek in d' omkring, die gy ziet, t' overwegen. |
Omkrommen. De aangeh. voorbb. der tweede bet. hebben het deelwoord. Men vindt ook andere vormen; Jonctijs, Verh. o.d. Toovers. bl. 227: dat hy... sijn bloote borst met een kort geweer... aentrof, alsoo dat 't geweer daer door quam om te krommen. |
Omlandsch komt werkelijk voor; Heyns, Bartas' Wercken, II. I. 29: d' Omlandsche Raden dus tot haren Coningh schreven. |
Omleggen (kl. op het ww.). Ook de deelwoordvorm omlegd komt voor; Lulofs, Louise, bl. 39: rivierkreeften, met peterselie omlegd. |
Omloeijen. Niet minder dichterlijk zong reeds vroeger Van der Hoop, De Cholera, bl. 31: schoon de orkaan het hoofd zijns vaders mocht omloeien. |
Omlooper beteekent ook maan of satelliet; Nieuwe Godgel. Vermakel. IV. 660: De Maan is niet anders dan de Omlooper der Aarde, gelyk de Omloopers van Jupiter en Saturnus niet anders dan Maanen van dezelven zijn. En zoo elders meer. - Voorts een bijlooper; Nomsz, Het verijdeld Huwlijksontwerp, bl. 66: in dit gantsche spel zijt Gij de hoofdpersonaadje, en wij allen zijn niets dan de omloopers. |
Ommauwen. Bij dit en dergel. artikels rijst de vraag of uitdr. als de katten loopen om te mauwen, het meisje mauwt door huis om, wel bestaan. Zoo ja, waarom dan ook niet omblaffen, omblaten enz. die van honden en schapen gezegd, even goed denkbaar zijn? |
Omparelen is nog anders toegepast bij Van 's Gravenwecrt, De Ilias, III. 193: Een heet en bruisend nat omparelt hun de wangen. |
Omploeteren. Voorbb. van dit w. heeft mijn Wdb. der Freq. op Ploeteren. |
Ompooijen. Dit door Hooft gebezigde w. komt nog in de 18e eeuw voor; Krook, Het bedurven Huishouwen, bl. 45: Wyn laeten haelen En helder ompooijen mit malkaêr. |
Omprakkezeeren is kromtaal uit de volksspraak, die geen opneming verdiende. |
Ompraten dagteekent veel vroeger dan van Langendijks tijd. Levens van Plut. fol. 447: De soldaten die alreede van hem omgepraet waren. |
Omranken (kl. op het ww.) mist een voorb. Dus Beets, Verscheid. V. 88: eene bloeiende rozenwarande... met rozen, groen loof en bloeiende takken omrankt. |
Omrede. Ook ommerede; Coornherts Wercken, I. fol. 362: wat willen alle dese ommeredenen? |
Omrijten. In stede van de onbekende pl. uit Doreslaer had kunnen gewezen worden op Bevius, Ps. 89, vs. 16: Ghy hebbet plotselijck syn mueren omgereeten. |
Omschansen. Hier en elders vindt men bij aanhalingen uit Van der Palm, ‘Leerr.’ Dit is onjuist. De Red. bedoelt het werk, getiteld: Al de leerredenen, in 16 Deelen, 1841-45. Eéne der reeksen, waaruit die verzameling bestaat, heet Leerredenen, in 3 Deelen, 1808-9. |
Omschokken, in de onz. bet. mist een voorb. Feitama, Henrik de Gr. bl. 64: Een hemelhooge rots... omgeschokt, ten afgrond word gerukt. |
Omschrijven (kl. op om). De onz. bet. is zonder voorb. Dus Immerzeel, Ged. II. 187: Eerst noemde hij mij Piet, toen ik... Nog omschreef in de wijk. |
Omschuimen komt ook buiten het verl. deelw. voor; Schenk, Lofd. op Meerman, bl. 28: Wat bergstroom... Uw teedren voet omschuimde. |
Omsingelen. Hier had niet behoord 1o. de afleiding van het znw. singel; 2o. de behandeling van cingelen. Voor het eene is op Singel, voor het andere op Singelen de plaats. - Eene zonderlinge afl. heeft Krul, Kracht der Deughden |
(4to) bl. 14, waar hij, op de wormen doelende, spreekt van: de swarte aerd' met levende omcingers. |
Omslag. In den zin van Kol. 524, art. 6, vindt men het w. ook in dichtmaat; Storm van 's Gravesande, Luim. Ged. bl. 29: op de huur een omslag doen Van twee of drie percenten. |
Omsluijeren. De Red. vermeldt niet de dichterlijke vrijheid bij Immerzeel, Voor Opgeruimden, bl. 106: zoo lang 't omsluirend stof ons dekt. |
Omsluiting vindt men bij Van 's Graven weert, De Ilias, I. 210: Hernieuwt de vriendschap door omsluiting van de hand. |
Omsmakken. De uitdr. een pannekoek omsmakken is niet zoo verouderd als de Red. meent. Nomsz heeft ze nog in zijn blijspel De Driftige, bl. 70: 'k Weet mit de pan ien' koek behendig om te smakken. |
Omsmelten. De afl. op ing heeft voorbb. in de eig. bet. Overdrachtig treft men haar aan in Da Costa's Brieven, I. 105: eene geheele omsmelting op het gebied der Theologie. |
Omsnijden, niet door een voorb. gestaafd, heeft Halbertsma, in De Vrije Fries, IX. 254: Velen hebben met eene vermetelheid... met het mes der kritiek in Shakespeare omgesneden. |
Omsnuffelen (kl. op om). Onder no. 2 is geen voorb. aangevoerd. Halbertsma, h.a.w. IX. 301: heb ik... alles nagespoord en omgesnuffeld, alle papieren het onderste boven gekeerd. |
Omspinnen. Eenigszins anders wordt dit fig. gebezigd door Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett. I. 76: zoo werd aan de vaak reeds merkelijk omsponnen oorspronkelijke kern nog het verhaal toegevoegd enz. |
Omspraak. De hoogl. David, op dit art. meermalen aangehaald, bezigt het w. mede in zijne door Prof. Willems uitgeg. Nederl. Ged. (Leuven 1869) bl. 15: De Dichter had hier eene omspraek noodig om het woord oude... geen tweemael te gebruiken. - Hierop teekende Van Dale, in De Toekomst van 1870, bl. 426 aan: ‘Zou het verouderende of verouderde omspraak nog wel aanbeveling verdienen? Zou men de voorkeur niet moeten geven aan korte omschrijving’? In zijn Nieuw Woordenb. heeft de Auteur zulke bedenking niet opgenomen. |
Omstand. Bij te voegen de verouderde afl. omstandenis, bij Cassianus, der Ouder Vader Collacie, fol. 76: Heere sette mijnen monde eene behoedenisse ende een dore der ommestandenisse minen lippen. |
Omstander. De toon valt op om. De uit Van Haren aangeh. pl. is dus niet in de maat. Zoo ook niet de volg. van den anders zoo taalkeurigen Bogaers, a.w. II. 282: Terwijl de omstanders... Aandachtig aan zijn lippen hongen. |
Omstandig. Als afll. zijn te vermelden veromstandigen en veromstandiging; zie mijn Wdb. der Freq. op Standigen. |
Omstemmen. In de bedr. bet. onder no. 1 ontbreekt een voorb. Pfenninger, Joodsche Brieven, door Hugenholtz, I. 346: Zijn liefderijk... gelaat was geheel en al omgestemd tot heiligen, weemoedigen ernst. |
Omstoeijen (kl. op om). Een voorb. heeft Lulofs, Louise, bl. 145: Wanneer zij straks met de Bruid zoo wat omstoeiden. |
Omstormen heeft ook een' fig. zin; Coornhert, Wercken, 1. fol. 239 verso: soo dat de vette brocken noch onghemalen als een grove haghelbuye den mage ommestormen. |
Omstrengelen. De afl. heeft Swart, Nagel. Redev. II. 154: De omstrengeling der slang mag verdicht geweest zijn. |
Omtobben mist een voorb. Beecher Stowe, De Kl. Vossen, bl. 157: een vrouw, die haar huishouden moet naloopen of met de kinderen moet omtobben. |
Omtocht is niet altijd een ‘plechtige’ omgang. Levens van Plut. fol. 203: de twee Cheroniensen... hebbende den omtocht gedaan van den bergh Turium, sonder dattet |
de vyanden gewaer worden. Fol. 408 verso: Gabinius... dede sijn heyrcracht een groote omtocht te lande doen. |
Omvademing. Als samentr. behoort hier walomvademing, bij Bilderdijk, uitg. van Da Costa, XII. 338. |
Omvleugelen. De engelen omvleugelen niet alleen ‘het hoofd’, ook andere voorwerpen; Vr. Van Ackere, Madelieven, 83: Een engel is gedaeld, Die 't wiegjen wil omvleugelen. - Van de vogels, die toch hier vooral in aanmerking komen, vind ik geen voorb.; Nolet de Brauwere, Ged. III. 98: Romes heidensche adelaren, Omvleuglend de oude kruisaltaren. - Minder gepast zingt de gen. Dichteres, ald. 98: Het pleit wordt omvleugeld door d' edelsten vrind. |
Omvraag komt reeds in de 16e eeuw voor; Coornhert, Wercken, 1. fol. 370: Hier op viel een omme-vraghe, daer op d' een dit, d' ander dat seyde. |
Omwaaijen. Niet alleen ‘de lieve lucht, de kalmte, een geur van eeuwigheid’ omwaaijen ons; ook de storm; Van der Hoop, Columbus, bl. 3: aan 's levens kust geen stormen hem omwaaiden. |
Omwademen is niet altijd ‘dichterlijk’; Dietsche Warande, IX. 462: een reuk, hetzij dan van bordeel of boudoir, omwademt... de figuur der zinlijke dichters. |
Omwasemen is niet vermeld in de eig. bet. bij Immerzeel, Ged. I. 66: 't Plantsoen omwasemt hem met geuren. |
Omwemelen (kl. op om). Op Bilderdijks regel: Een prooi van 't in den grond omweemlend wormennest - is dezelfde aanmerking te maken als boven bij Omhuppelen, en zonderling genoeg is hier de fout begaan ten aanzien van hetzelfde woord, dat de Dichter, t.a. pl. van den Perzius, als bewijs aanvoert van eene taalverbastering, die de beenders van het voorgeslacht zou doen beven. |
Omwingerdèn. Dit w. bestaat niet. Het betoog geef ik elders. |
Omwoeden is ook van stoffel. voorwerpen gebezigd; Vinkeles, Romant. Poëzij, bl. 121: 't Zwaard van honderdtallen, Dat omwoedt in hun rug. |
2. Ontbrekende artikelen.
Aanbeticht. Zie mijn Wdb. der Freq. op Tichten. |
Aanbètrouwing. E. Bekker, De Twee Moeders, III. 109: Albert zoude ook deze aanbetrouwing... aanhooren. Dez. Adele en Theodoor, I. 293: dat zulke aanbetrouwingen u altoos verdagt moeten voorkomen. |
Aanbeveler. Kist, Leerred. ov. versch. Ondd. I. 219: zulk eenen medelijdenden voorspraak en aanbeveler bij God (t.w. Jezus). Van Vloten, Bekn. Gesch. d. Ned. Lett. bl. 407: haar aanbeveler bij zijn landgenooten. |
Aanbiddelijkheid. Van der Palm, Al de Leerred. VII. 353: Zijne grootheid en aanbiddelijkheid. |
Aanbiddenswaard. Van Merken, German. 291: De aanbiddenswaarde deugd. |
Aanblaffing. Bilderdijk, Aantt. op Huygens, VI. 127: de vuilaartige openbare aanblaffing van Oudaan. |
Aanblazer. Nomsz, Mijne Uitspann. I. 26: eene bloedstorting... die gij en meer aanblazers (t.w. tot den strijd) voor uwe rekening zoudt hebben gehad. |
Aanbotsing. Fardon, Nagel. Redev. I. 40: dan zouden alle aanbotsingen (van stofdeeltjes op elkander) dezelfden zijn. |
Aanbrenging. Koopmans, Redev. en Verh. 1. 109: dienstbaar tot aanbrenging van veelvuldige voordeelen. |
Aandiening. Van Teylinghen, Paradijs der Wellust, bl. 81: Gaet ende seght de vrouwe... Door dese aendieninghe keerde de vrouwe tot kennisse. |
Aandoenend. Zie mijn Wdb. der Freq. op Doenen. |
Aandreigen. Jonctijs, De Pijnbank, 98: d'ondraaglijkheyd des aangedreigden pijnbanks. Vandaar de afl. ald. 84: onder aandreyging van straffe. |
Aandringendheid. Bij Oudaen; zie Oudemans' Bijdrage. |
Aaneenheelen. Van Beverwijck, Verv. van de Heelkonst, 64: dan zijnse (d.i. de gebroken beenderen) haest aan een geheelt. |
Aaneenhuwen. F. de Haes, Nag. Ged. 87: Zy huwde 't Zangkoor thans aan een Met huppelende reien. |
Aaneenknellen. Bogaers, Gez. Dichtw. I. 3: Waarden! thans aaneen gekneld. |
Aaneenloopen. Nomsz, Mohammed, II. 7: de winkbraauwen... byna aaneenloopende. |
Aaneenmetselen. F. de Haes, a.w. 24: Als gy... 't muurwerk metselt digt aen een. |
Aaneenprangen. Bogaers, a.w. I. 131: klem van ijzren schakels Prangt beide bodems vast aen een. |
Aaneensmeren. Vollenhoves Poëzy, 572: maet en rym... hecht aan een te smeren, als met lym. |
Aaneenverbouwen. Nolet de Br. Ged. III. 90: 't Voltooide Louvre aaneenverbouwd. |
Aaneenverpanden. Pater, Poëzy, 358: Toen we ons op 't naauwste aanéén verpandden. |
Aaneenwrijven. Bogaers, a.w. II. 81: De hoeken... slijten heen, Waar kroost zich daaglijks wrijft aanéén. |
Aaneenzijn. Krook, Der roemzucht - Zegenpraal (Amst. 1704) bl. 31: De Legers zyn aen een, hoor, hoor. - Dez. Het verloste Braband, bl. 99: De legers zyn aen een, men ziet... om de overwinning stryden. |
Aanflansen. Rabus, Vermakel. der Taalk. 85: Hy... die dit treurgezang zulk een braven schrijver aangeflanst heeft. |
Aangedaanheid. E. Bekker, De Twee Moeders, III. 218: er bleef niets over dan de allerinnigste aangedaanheid. |
Aangeleding. Van Beverwijck, Verv. van de Heelkonst, 60: Deze (Geledinge) is wederom driederley, ingheledinghe, aengeledinghe, ende onderlinge inschietinghe... Een Aengeledinge is, als de holte vlack is. |
Aangewennen. Paters Poëzy, bl. 38: Hy wist nog niet wat deugd hy zich kon aengewennen. - Trip, Tydwinst, bl. 5: enen, die... Zich licht het dwalend spoor zal weder aangewennen. |
Aangietsel. Kuyper, Technologie, I. 103: Nadat men de aengietsels... heeft afgekapt. |
Aangloren. Immerzeel, Ged. II. 36: De dag gloort aan uit de oosterpoorte. |
Aanhalend. Bijv. nw. met versprongen klemtoon; Lulofs, Louise, 194: het aanhalend gevlei eener klokhen. |
Aanhandelen. Zie mijn Wdb. d. Freq. op Handelen. |
Aanhangeres. V. d. Palm, Al de Leerred. XII. 121: Vaders en moeders, aanhangers en aanhangeressen van (Jezus) kwamen met (de kinderen) op den arm gedragen. |
Aanklaging. Rabus, a.w. bl. 43: ter dood veroordeelt, uit aanklaginge, dat hy quaede gevoelens wegens de Godheid zoude gehad hebben. |
Aanklateren. Zie mijn Wdb. d. Freq. op Klateren. |
Aanklevendheid. Stoppendaal, De Lusiade, 85: de aenklevendheid van den grootmoedigen Zopyrus. Bl. 134: de aanklevendheid en hulpe der voornaemste Heeren. Bl. 318: de aanklevendheid voor hun luisterrijk Opperhoofd. |
Aanknagen. Bilderdijk, N. Oprak. bl. 179: Hy hief den graagen mond van d' aangeknaagden kop. |
Aankoming. Sylvius, Tfundament der Med. ende Chyr. fol. 6: soo verre de mane niet in de aencominghe oft vol si. |
Aankondiger. De Gids, 1870, D. II. 228: een morgenwind, voorlooper en aankondiger van een schooner dageraad. Zoo reeds vroeger, zie de Zesde Bijdr. |
Aankraaijen. Hoogvl. Ovid. Feestd. bl. 20: Om dat (de haan) den dag te vroeg aankraait. Bl. 69: Wanneer de haan... den dageraat aankraaide. |
Aankrielen. Valerius, Ned. Gedenckkl. 74: menig man Die sy sagen komen Dick krielen an. |
Aankweeker. Krook, Staatkunde, Vredesp. bl. 12: vee aankweekers. - Rabus, a.w. bl. 54: Thans ziet men (de poëzie) zieltoogen... Daar by komt de schaarsheid der aankweekers. - Levensber. der leidsche Maatsch. 1870, bl. 334: een... practischen aankweeker van Evangelie-zin. |
Aanlach. Nomsz, Mohammed, I. 171: een enkele bedriegelyke aanlach van 't geluk. D. II. 41: vriendelyke aanlach van 't geluk. Dez. Tassoos Jeruz. bl. 157: Haar aanlach, zoete stem, en zwier vol majesteit. |
Aanlapsel. Dr. Verwijs in De Gids 1870, D. IV. 179: een ieder... zal in deze twee regels niet anders zien dan een aanlapsel van een zekeren Jan. |
Aanleidster. Feitama, Tooneelp. I. 32: Die Schoone... Zal hier de aanleidster zyn om onzen rol te spelen. |
Aanlijden. Van Beverwijck, Schat der Ong. II. 131: hoe sijn voeten zo krom getrocken waren, dat hij geen schoen konde aenlijden. |
Aanmerkelijkheid. Feitama, a.w. D. II. 444: 'k Sloeg ieder Jaarboek op dier droevige Hebreen. Geen volk haalde ooit bij hen, in wondre aanmerklijkheên. |
Aanmoed. Coornherts Wercken, I. fol. 223: een begheerte des goedts, dat is een affectie ofte anmoedt, omme t' goedt te verkrijghen. |
Aanmoediger. Kist, Verhandd. en Redevv. bl. 116: de wetenschappen, die geene aanmoedigers vinden. - Verg. de Vijfde en Zevende Bijdr. |
Aannemeling. Levensber. van de leidsche Maatsch. 1871, bl. 303: Spijker was leerling en aannemeling van den predikant enz. |
Aanpeuren. Versch. Ged. (door Groebe) II. 105: hoese min wilt voort hoe meer ghy aen moet peuren. |
Aanporrelijk. Coornherts Wercken, I. fol. 272: Heur winden of aanporrelijcke oorsaken komen voort uyt het oordeel des Ghemoedts. |
Aanplemping. De Gids 1870, D.I. bl. 355: den... grond... door aanplemping tot den vereischten omvang te brengen. |
Aanplooijen. Immerzeel, Ged. I. 125: Wordt de feestdosch... aangeplooid. |
Aanpralen. De Haes, Portugal, 51: De Vorst... komt op het Hofbalkon Aenpralen, met een' stoet enz. Bl. 206: Als Gods gezant slechts aan komt pralen. Dez. Nag. Ged. 87: Zoodra Van Hagen uit een kring Van kunstlicht aen kwam pralen. |
Aanpramen. Van Teylinghen, a.w. 311: Monetus... wierdt door quellende aenpramen van andere als met ghewelt in de kercke ghetrocken. |
Aanprijzer. Levensber. der leidsche Maatsch. 1870, bl. 334: een warmen aanprijzer van den Bijbel. |
Aanren. Meijer, Heemskerk, bl. 92: Hun aanren schokte 't land. |
Aangrijping. Beets, Verscheid. V. 120: Alles getuigt... van vordering, aanrijping, uitbreiding van gezichtskring. Dez. Inl. tot de Ged. van Staring, bl. 4: Alles getuigt niet alleen van oefening, maar ook van vordering, aanrijping. |
Aanrunnen. Van Beverwijck, Heelkonste, 47: dat het vette bloet tegen (de vliesen) aenrunt. |
Aanschuren. Kist, Verh. en Red. 57: IJlings schuurden uit het westen wolken aan. |
Aansmeeken. Immerzeel, Ged. II. 24: Om u zoo lang aan te smeeken, Tot u eindlijk 't hart zal breken. Bl. 44: Man en moeder... smeekt den Hopman aan. |
Aanspanseeren. N. Honigbye, I. 170: De laatste kom ik aanspanseren. |
Aanstrooijing. Jonctijs, Toovers. 82: het poeyerken... door welkers aenstroyingh of ingevingh... de sieckten verdreven werden. |
Aanstuwing. Kist, Leerred. o. Versch. Ond. I. 189: deze aanstuwing ten goede. |
Aanticht. Trip, Tijdwinst, 177: Een aantigt, daar Natuur van bloost. |
Aantijger. Cardanus, Neroos Lof, 276: d' aantygers en valsche aanklagers. |
Aantoogen. Marnix, Ps. 78, vs. 11: tgeen hun God korts hadde doen aentoogen. |
Aantreksel. Coornherts Wercken, I. fol. 245 verso: voor alle dese middelen ende aentreckselen tot tooren veyligh te zijn. |
Aanvoeding. N. Honigbye, 1. 74: (Wordt) in het brein geteeld een... sap, Wyl zyn aanvoeding niet genoeg wierd voort gedreven. |
Aanwijs. Trip, Tijdwinst, 220: aanwijs... Dat de Godtheid meer verrigt. |
Aanzoeking. Feitama, Henrik de Gr. 216: Hy zelf... deed aanzoeking tot vrede. |
Aanzoekster. Van Reyn, Beschr. v. Rott. II. 44: de omstandigheden der... aanzoeksters overigens gelijk staande. |
Aartsbeschermer. Feitama, a.w. 130. |
Aartsbeulin. Ald. 71. Nomsz, Amelia, 21. |
Aartsboosheid. Lulofs, Louise, 44. |
Aartsdichterkoor. Feitama, Nag. Dichtw. 352. |
Aartsheiland. Pater, Poëzy, 343. |
Aartsheilig. Feitama, Henrik, 98. |
Aartslasteraarsgespuis. Quos Ego! Hekelrijmen, 10. |
Aartsmuiteling. Feitama, Henrik, 146. |
Aarspauker. Dez. Nag. Dichtw. 294. |
Aartspoëtes. Ald. 358, wordt aldus Sara van den Wilp genoemd, en deze Dichteres vereerde Feitama met den titel van aartspoëet, zie het Wdb. Kol. 580, 1, a. De lof werd dus teruggekaatst. Bl. 359 heet Lucr. Wilh. Van Merken: De jongste Aartspoëtes der vrye Nederlanden. |
Aartsrechtvaardigheid. Trip, Tijdw. 117. |
Aartsschalk. Lulofs, Louise, 85. |
Aartsschilderaar. De Haes, Verl. Zoon. 77. |
Aartsveldheer. Vondel, Hierus. verw. 13. |
Aartsverdorvenheid. Trip, Tijdw. 59. |
Aartsverleider. Mr. A.W. Engelen, Ged. 18. |
Aartsvermetelheid, Quos Ego! 61. |
Aartswreker. Vollenhoves Poëzy, 688. |
Achtdaagsch. De Haes, Portugal, 45: dien achtdaagschen Brand. |
Achter, znw. Nomsz, Mar. van Lalain, 4: toont... Dat ge achters van de deugd, zelfs in uw' vyand zyt. Dez. Vertelsels, III. 49: hoogachters. |
Achteraanschreijen. Trip, Tijdw. 31: U schreije ik achteraan. |
Achteraanspringen. Van der Pot, Endeldijk, 173: Lieve Lammers! springt uw moeder achter aan. |
Achterban. De Veer, Trouringh, 152: de ban en achterban, alles moest in de wapenen. |
Achterbanks, bijw. Bilderdijk in Dr. Van Vlotens Bloeml. 65: die mode is lang vergeten... en achterbanks gesmeten. |
Achterblik. Hoogvliet, Ovid. Feestd. 13: verhief de tempelgodt zijn voor- En achterblikken, en zag al de wereldt door. |
Achterbord. Geld. Volksalm. 1872, bl. 200: het achterbord van den wagen. |
Achtereenvolging. Hoffham, Proeve eener Theorie, 46. |
Achterkantoor. De Veer, Frans Holster, II. 82. |
Achterklappig. Van Teylinghen, a.w. 138: achterclappighe tonghen. |
Achternahinken. Lulofs, Louise, 194. |
Achterspeuren. Nolet de Br. Ged. III. 10: 'k vlood 't mij achterspeurend rot. |
Achtervolger. Hoogvl. a.w. 189: Hunne achtervolgers ligt... ontloopen. |
Achterwang. Halbertsma in de Vrije Fries, IX. 246: werden (de kwade jongens) daar met roeden voor de ontbloote achterwangen gekastijd. |
Adelknecht. Rens, Blad. uit den Vreemde, 19. |
Adembaar. Six van Chand. Ps. 104, vs. 15: uw adembaaren Geest. |
Ademhoedster, d.i. de lucht. De Haes, Portugal, 143. |
Afbedeling, in de samenst. gunstafbedeling, Nomsz, Zingha, 13. |
Afbochten bij Oudaen. Zie mijn Wdb. d. Freq. op Bochten. |
Afblusschen. Huygens, Korenbl. I. 50: afgebluste kalck. |
Afbranding. Nomsz, Mijne Uitsp. I. 31: die afbranding (van de groote Moskee). |
Afdeinzing. Nomsz, Moh. II. 176: De krankte, door eene kleine afdeinzing, den geest de onbelemmerde werking weder latende. |
Afdorsten. De Haes, Portugal, 154: Het afgedorste hart. |
Afdringing. Cardanus, a.w. 155: dat d'inwoonders door de schattingen, afdringingen... uitgemergelt waren. |
Afdroging. Borger, Leerred. I. 81: de afdrooging der tranen. |
Afdruischen. Lulofs, Louise, 128: wijl de Bruid... de trappen afdruischte. |
Afflansen, Krook, Spieg. der Wansch. Tooneelst. 30: zouden zy 't in zulken korten tyd afflansen? D. i. een afstand doorzeilen. |
Afgalmen. Vinkeles, Rom. Poëzy, 18: Galme uw triomflied Ten hemel af. |
Afgebruikt, bnw. E. Bekker, De Twee Moeders, II. 50: de gemeenste, en afgebruiktste (aanmerkingen) over de dolheid van het duëlleeren. |
Afgeleefdheid. Van der Palm, Al de Leerred. IX. 211: het uiterste perk der afgeleefdheid. |
Afgestorveling. Hoogvliet, Ovid. Feestd. 177: 't geestendom der afgestorvelingen. |
Afgetapt, bnw. Hoffham, a.w. 10: room en afgetapte melk. - Ons volk zegt: tapte melk. |
Afgevroet. De Haes, Nag. Ged. 193: Een afgevroete Mol. |
Afgewerktheid. Bilderdijk, Mengelp. I. Voorr. 14: wanneer afgewerktheid of kommer de kracht der ziel overladen heeft. |
Afgodendienares. Van der Palm, Al de Leerred. VIII. 151. |
Afgrauwing. E. Bekker, Pr. o.d Opv. 40: norsche afgraauwingen. |
Afgrijzing. Kist, Leerred. o. versch. Ond. II. 92: tot afgrijzing der levenden. |
Afhanging. A. w. II. 94: in afhauging van den goddelijken invloed. |
Afhangsel. Jottrand, Ned. Gewrochten, 79: wordt dat vaderland... een onbeduidend afhangsel van Frankrijk. |
Afhuizig. Jonctijs, Toon. der Jal. I. 76: Dezer eene afhuizig om Staatszaken. |
Afhuizigheid. Dez. De Pijnbank, 94: bij hares mans afhuizigheyd. |
Afkallen. Coornherts Wercken, I. fol. 259: hebben wy dit nu... al afgekalt. |
Afkeerlijk. A. w. I. 280: Droefheyt.. is een afkeerlijcke hertsroeringhe. - Krook, De wispelt. Minnaar, 10: Ik leef afkeerlyk, met de afkeerige van zinnen. |
Afkleinzing. M. Schagen, Godgel. Vermakel. I. 538: de afkleinzing der sappen in 's menschen lichaam. |
Afklopper. Nomsz, Mijne Uitsp. 1. 26: de personeele afkloppers. |
Afknotsen. Woordenstr. tusschen de Passien en de Reden, 15: den Fransman... Heeft... ons afgeknotst. |
Aflater. Coornherts Wercken, I. fol. 253: daar nochtans sulcken Aflater (van het zondigen) noyt onder den menschen ghevonden is gheweest. |
Aflating. Ald. fol. 255: bekeeringhe van alle zijne zonden, dat is volkomen aflatinghe. Fol. 260: een ware aflatinghe van 't zondighen. - Cras, Nag. Verh. I. 194: eene aflating van het Kruis. - Van der Palm, Al de Leerred. VIII. 40: |
bijvoegsels of aflatingen, als waardoor menschelijk goeddunken (de geboden) ontheiligd heeft. |
Aflooping. Nomsz, Mijne Uitsp. II. 108: voorbeelden van.. afloopingen van schepen. |
Afmaling. Coornherts Wercken, I. fol. 432: een waarachtighe afmalinghe na 't leven. |
Afpijlen. Despars, Cron. van Vlaend. III. 390: dat hy tzwijn van nieus dede afpijlen ende stackijtsen. |
Afplagen. Jonctijs, De Pijnbank, Voorw.: Indien Gods wijsheyd had behagen In 's misdaads kennis af te plagen. |
Afprangen. Krook, Staatk. Vredesp. 39: Datgeen, 't welk gy door 't zwaard uw vyand af komt prangen. |
Afrikken. Halbertsma in de Vrije Fries, X. 389: de afgerikte plaats bij huis, waar men de schapen bij elkander joeg. |
Afrillen. Feith, de Eenzaamh. (1826) bl. 167: Hij rilt de trap weêr af. |
Afrokkenen. Zie mijn Wdb. der Freq. op Rokkenen. |
Afruijing. Berkhey, Nat. Hist. V. 465: derzelver huid kan ook verharden door afruijing. D. VIII. 341: rappigheid en afruijing van het haar: Ald. 364: een afruijing van het zoo lenig inwendig lebbevlies. |
Afschaving. Cras, Nag. Verh. II. 210: afschaving van de huid. |
Afscheelen. Berkhey, a.w. VI. 125 de afgescheelde darmen. |
Afschotelen. Van Slichtenhorst, Toon. des L. v. Gelre, 50: De Heerlijkheid van Gent... welkers Burgemeesters... van de landdaghen zijn geweerd en afgeschoteld. |
Afschrikkelijk. 't Banket der Ghoden, 68: boven al maakten zich Mars en Minerva afschriklijk, d'een met het zwaard, d'ander met de spiets. |
Afschrikking. Coornherts Wercken, I. fol. 355 verso: een crachtighen afschrickinghe van uwer leeringhe. Fol. 421: tot afschrickinghe vande salighe Leere des Evangeliums. |
Afschrooijen. Zie mijn Wdb. d. Freq. op Schreuderen. |
Afsleet. Stuart, Vad. Hist. II. 353: stuiting van den gevaarlijken afsleet der landen en wegen... Eene gelijke opneming van den afsleet der landen. |
Afsluiping. Coornhert, Wercken, I. 370 verso: u ghewoonlijcke afsluypinghen van ick wil niet disputeren. |
Afsnoeijing. Ald. fol. 297: met afsnoeying van alle onnoodige kosten. |
Afsorrelen. Zie mijn Wdb. der Freq. op Sjorrelen. |
Afspenen. Bekker, Bet. Weereld, II. 12: om my zelve van al sulcke gedachten af te spenen. |
Afspoken. Van Swanenburg, Arleq. Distel. 186: afgespookte geraamtens en kragteloze bekkeneelen. |
Afstaken. Blommaert, Ged. 48: Op het vlakke veld... Werd het strijdperk afgestaakt. |
Afstap. De Toekomst, 1868, bl. 15: het afstapje... van den Graaf van Vlaanderen. Ge ziet dat gebouw... Daar stapt hij af als hij op zijne goederen komt jagen. |
Afsteller. Van Rijswijck, Antigonus, 70: tydschrift... waerin... de opbouw der litteratuer, voor gekke loftuitingen harer afstellers plaets maekt. |
Oefensteen. Immerzeel, Ged. I. 72: d'oefensteen der vlijt. |
Oeverdras. Meijer, Heemskerk, 16: de onbegaanbare oeverdras. |
Ombewimpelen. Zie mijn Wdb. der Freq. op Wimpelen. |
Ombloemen. Nolet de Br. Ged. III. 58: vaderlandsche driekleur... Van 't vor |
lijk hoog-oranje ombloemd. - Bogaers, a.w. II. 233: dankend nog zijn graf ombloemd! |
Ombloesemen. Bilderdijk, Krekelz. I. 112: Een slaapzaal... Ombloesemd met myrthgroene bogen. |
Ombranden. Valerius, Ned. Gedenckkl. 125: Den heeten toorn Gods sal u wel ombranden. |
Omdekken. Marnix, Ps. 139, vs. 13 (naar den druk van 1591): Want du hebst mij te samen gestelt, In smoeders buyck end omgedeckt. |
Omdreigen. Immerzeel, Ged. II. 28: zij vlieden... omdreigd door roofgediert'. |
Omdriftig. Coornhert, Wercken, I. fol. 243 verso: omdriftigh zandt. |
Omfluisteren. Zie mijn Wdb. der Freq. op Fluisteren. |
Omgetuimel. Bogaers, a.w. I. 120: 't omgetuimel.. Der baren. |
Omgonzen. Nolet de Br. Ged. III. 88: violenstruiken Omgonst een nijvre Bijenvlugt. |
Omgordelen (kl. op om). Immerzeel, Ged. I. 125: Wordt de feestdos... Omgegordeld. |
Omgreep. Van Beverwijck, Schat der Ong. II. 10: dat uyt een grooter omgreep de straelen haer wijder verspreyden als uyt een kleynen. |
Omheuvelen. Bilderdijk, Navonk. II. 4: Kruinen... zwanger van gezwolgen zand, Omheuvelen 't met duinen. |
Omhoogslingeren. Meijer, Heemskerk, 179. |
Omhoogvluchten. Bogaers, a.w. I. 136. |
Omhoogworstelen. Meijer, a.w. 14. |
Omlaagdonderen. Zie mijn Wdb. der Freq. op Donderen. |
Omlijven. Nolet de Br. Ged. III. 62: De banden... Die vredelievend ons omlijven. |
Omneder. Van Rijswijck, Eppenstein, 84: (God) schoot zijn bliksem naer omneêr. |
Omraaijen. Van Ghistele, Heroïd. Epist. 57 verso: de Sonne zal 't Aertrijck omraeijen. |
Omrinkelen bij Oudaen; zie mijn Wdb. der Freq. op Rinkelen. |
Omstaan. (kl. op het ww.) Bogaers, a.w. II. 176: wat hofstaffiers de trappen Des troons... omstaan. |
Omstarnd. Zie mijn Wdb. der Freq. op Starnen. |
Omstolpen. Udemans, De Waekende Oog, 107: sou hy de schuyt doen ommestolpen. |
Omvlammen (kl. op om). Immerzeel, Ged. I. 184: De drift, die... omvlamde in zijn gloeijend hoofd. |
Omvleuken. Van Beverwijck, a.w. I. 166: een looden pijpjen... niet langer als de stroot wijt is, maar omgevleukt om daer niet in te schieten. |
Omwelling. Coornherts Wercken, I. fol. 391 verso: een verstoorighe omwellinghe des bloedts. |
Omwelven (kl. op om). Van Beverwijck, Verv. van de Heelk. 15: als de kanten van de wonde teghens malkander omgewelft zijn. |
Rotterdam, Januarij 1873.
Dr. A. de Jager.
- voetnoot(*)
- Als zesde punt had men mogen verwachten de herstelling van buskruit in buskruid. Door den Hr. Beckering Vinckers is in De Taal- en Letterbode, III. 125, en volgg. bewezen, dat de gronden, waarop Dr. Te Winkel in dit woord de t had aangenomen, onjuist zijn; en de mederedacteur van het Woordenboek, Dr. Verwijs, erkende het betoog als ‘voldingend,’ er bijvoegende ‘dat wij wèl zullen doen voortaan de nieuwe spelling buskruit, rattenkruit, weder door de oude te vervangen.’ Desniettemin behoudt de Woordenlijst de schrijfwijze kruit. Wat de Hoogl. bl. 462 ter verdediging dier handelwijs aanvoert, b.v. ‘dat voor ons gevoel kruit en kruid nu eenmaal geheel verschillend geworden zijn’ is weinig afdoende. Dit ‘gevoel’, zoo het bestaat, is stellig nog niet diep.
- voetnoot(†)
- Het is mij voorgekomen, dat dit Tijdschrift niet al de aandacht trekt, die het verdient. In no. 52 van den Nederl. Spectator voor 1872 wordt een brief medegedeeld van den pruisischen koning Frederik Willem I. Het schijnt noch aan den Inzender, noch aan de Redactie van het weekblad bekend te zijn geworden, dat dezelfde brief door mij werd publiek gemaakt in het Leeskabinet van 1871, no. 3.