De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.De apostel van eene nieuwe godsdienst.Het Oude en het Nieuwe Geloof. Eene belijdenis van David Friedrich Strausz. Vertaald door A.A. Deenik Mlz. Haarlem, de Erven Loosjes, 1873.Onder onze nog levende tijdgenooten is er wel geen, die als Theoloog grooter en algemeener bekendheid verkregen heeft, geen ook die op de Theologiesche wetenschap een dieper gaanden invloed geoefend heeft, dan Dr. David Friedrich Strausz. Moge hij persoonlijk slechts voor een klein gedeelte deel genomen hebben aan de ontwikkeling van die wetenschap, onschatbaar zijn toch altijd zijne verdiensten, daar hij voor goed verbroken heeft hetgeen reeds meermalen als onwaarachtig en nutteloos was aangeduid, maar door de bekwaamste Theologen nog altijd houdbaar, bruikbaar, levensvatbaar geacht werd en evenwel - zooals later duidelijker in het oog gevallen is - schadelijk was en worden moest voor het godsdienstig leven der menschheid. En schoon hij in de eerste tijden van zijn optreden van alle kanten als Apostel des ongeloofs werd uitgekreten, door wereldlijken zoo wel als kerkelijken het anathema over zijn persoon en werk uitgeroepen werd; nu, ja reeds sedert lang, is hij de man, met de resultaten van wiens onderzoekingen zelfs de conservatieven op Theologiesch gebied rekening moeten houden, de man, die, gelijk de heer Deenik, krachtig genoeg, zich uitdrukt ‘jaren achtereen een lieveling is geweest van de moderne theologie, welke vervuld van het besef van wat zij aan hem te danken had, geene gelegenheid liet voorbijgaan om zijnen roem te verkondigen en aan zijne latere geschriften een bijval schonk welke zijn grond had in de buitengewone verdiensten dier geschriften, maar ook in de onverholen sympathie voor den auteur.’
Verwonderen kan het dus wel niemand, dat, toen de verschijning van ‘Der alte und der neue Glaube’ werd aangekondigd, de handen van - we mogen wel zeggen - duizenden met gretigheid zich uitstrekten naar | |
[pagina 370]
| |
de nieuwe pennevrucht eens mans, die zich ook als letterkundige een wèlklinkenden naam verwerven mogt. Verwonderen kan het evenmin dat de Erven Loosjes den moed hadden om, niettegenstaande het oorspronkelijke al dadelijk ook in ons vaderland grooten aftrek gevonden had, eene vertaling, uit te geven. Zij begrepen - teregt dunkt mij - dat zij ons Nederlandsch publiek dienst bewijzen zouden met de uitgaaf eener vertaling, belangrijk goedkooper dan het oorspronkelijke (f 2,50: f 3,80), van een vertaling van de hand des heeren Deenik, die - 't zij in t voorbij gaan gezegd - zich ook hier wederom niet verloochend heeft. En dat nu de uitgevers in hun goede verwachting niet beschaamd mogen worden, wenschen wij om hunnentwil, maar ook ter wille van de beschaafden onder ons. Het boek van Strausz is, als wij hier reeds getuigenis van onze bevinding en verwachting mogen geven, een waarlijk interessant boek, een boek, dat zeer zeker even als het ‘Leben Jesu’ grooten invloed zal oefenen op de godsdienstige denkbeelden en gevoelens van onze tijdgenooten en van hen die nà ons zullen komen; een boek, dat zelfs voor diegenen, die reeds sedert lang gebroken hebben met het geloof van hunne kindsche jaren en nu, schoon zij misschien van hun ongeloof geen rekenschap weten te geven, daarheen leven zonder geloof, dit nut kan hebben, dat het hen helpen zal, aangaande de wereld waarin zij leven en zich bewegen, zich eene overtuiging te verwerven. Bovendien het is de belijdenis van een man die voor bijna 40 jaar reeds zijn sporen verdiende, die in 1864 door de uitgaaf van zijn Leben Jesu für das Deutsche Volk bearbeitet toonde nog altijd oog en hart te hebben voor de Theologie, niettegenstaande zoo veel dat hem die Theologie tot een walg had kunnen maken; 't is de belijdenis van een man die met reden van zich zelven getuigen kan: ‘Ik ben nu weldra 40 jaar in dezelfde rigting als schrijver werkzaam geweest; ik heb voor hetgeen mij waarachtig, misschien nog meer tegen hetgeen mij onwaarachtig toescheen, aanhoudend gestreden, en ik heb ondertusschen den drempel van den ouderdom bereikt, ja ik heb dezen zelfs reeds overschreden. Dan hoort ieder ernstig gestemd mensch de stem in zijn binnenste, die tot hem spreekt: Doe rekenschap van uw rentmeesterschap, want gij zult niet lang meer rentmeester zijn. Dat ik nu een ontrouw rentmeester zou geweest zijn, daarvan ben ik mij niet bewust. Een onbekwaam wel eens, en ook soms een nalatig rentmeester, - dat weet de Hemel; maar over het geheel genomen heb ik gedaan, waartoe ik mij geroepen en in staat gevoelde, en ik heb dat gedaan zonder ter regter- of ter linkerzijde om te zien, zonder iemands gunst te bejagen, zonder vrees voor iemands ontevredenheid.’ Maar al bevelen wij de lezing of liever de bestudéring van des geleerden Doctors geschrift ten zeerste aan, wij willen daarmede niet zeggen dat men zich daarvan een groot genoegen beloven mag. Onverdeeld althans zal dit genoegen niet kunnen zijn, en zij vooral, die | |
[pagina 371]
| |
aan Strausz als man van wetenschap en als auteur hooge achting leerden toedragen, zullen zich meer dan eens pijnlijk aangedaan voelen, en het boek, als zij aan het einde gekomen zullen zijn, geheel onvoldaan en met droefheid nederleggen. Den vereerders van Strausz zal het zeer zeker grieven, dat dit geschrift zoo verre blijft beneden de grootheid en den ernstig wetenschappelijken zin van den auteur; dat deze - men noeme het zoo als men wil - het hoogste en edelste dat de menschheid al lijdende en strijdende zich verworven heeft of wel het meest onwaarachtige en meest verwerpelijke dat haar in deze 19de eeuw nog altijd als een booze nachtmerrie op de borst drukt, dat hij het hoogste goed of het grootste kwaad op zulk een luchthartige manier onder handen heeft kunnen nemen. Den vereerders van Strausz zal het zeer zeker grieven als zij zien, dat Strausz niet gevoeld heeft, dat hij aan zijn eigen waardigheid te kort deed door nu voor het eerst niet regt-voorbereid op te treden en door met den Franschen slag te willen verpletteren een gebouw dat - ik wil niet zeggen reeds 18 eeuwen bestaan heeft, want door dien hoogen ouderdom zou het ook verouderd kunnen zijn, - Strausz zelf, zij 't ook op negatieve wijs, kenbaar heeft doen worden als rustende op goede grondslagen, als stevig en schoon wat zijn aanleg betreft, als voldoende aan de behoeften van millioenen. Bovendien heeft Strausz zijne vrienden te zeer er aan gewend uit zijne handen te ontvangen wat ook naar zijn aanleg en vorm exquis en geacheveerd is, dan dat zij zich niet geërgerd zouden gevoelen nu zij zich aangeboden zien een geschrift, dat door zijn gemis van éénheid zoo berispelijk is. Eindelijk het werk is op touw gezet zonder dat de auteur zich de moeite getroost heeft zich helder voor den geest te stellen, hoe hij de waarheid zoo als zij aan hem verschenen was, harer waardig - en dus niet bij overrompeling - ingang zou doen vinden bij zijn publiek. Met voorbijgang van menigte van bijzonderheden wijzen wij ter regtvaardiging van ons min gunstig oordeel op den aanleg van het werk in zijn geheel. ‘Tweeledig,’ lezen wij in de Inleiding, ‘zal mijne taak zijn; ten eerste zal ik onze verhouding tot het oude geloof moeten ontvouwen, en vervolgens de hoofdtrekken der nieuwe wereldbeschouwing met welke wij ons vereenigen.’ Verwachten kunnen wij dus twee hoofdstukken, handelende, het eerste, over het oude kerkgeloof, het tweede, over de nieuwe wereldbeschouwing. Intusschen, we ontvangen er vier, die, ieder, geheel op zich zelf staan. Het eerste, dat, het Christendom met het kerkgeloof verwarrende, voorgeeft het Christendom te bestrijden, en in de verwarring alleen het kerkgeloof te gronde rigt. Een tweede, waarop wij in het geheel niet verdacht waren, en dat handelt over het al of niet gegronde van de godsdienst. Een derde, dat inderdaad de nieuwe wereldbeschouwing, zoo als zij den schrijver eigen is, voorstelt. En een vierde, dat met het derde verbonden, genoemd zou kunnen worden: een nieuwe geloofs- en zede- | |
[pagina 372]
| |
leer, en dat zegt de vraag te beantwoorden ‘Hoe regelen wij ons leven?’ maar voor een groot gedeelte zich bezig houdt met allerlei sociale en politieke kwesties. Eindelijk wordt dit alles besloten met 2 bijlagen, die intusschen toch weer in het ligchaam van het boek zijn opgenomen, en die een kritiek behelzen van de werken der beroemdste Duitsche dichters en toonkunstenaars, een kritiek, waarvan, ofschoon zij opzettelijk voor deze gelegenheid werd te boek gesteld, niet blijkt waarom en waartoe zij hier werd opgenomen. Van waar zulk eene luchtige en vlugtige opstelling? Van waar zulk een slordige compositie bij den aesthetisch gevormden man? Zou het ook kunnen zijn, dat Strausz, schoon voorlang reeds bekend met hetgeen Kant en Goethe vermoed en voorzien hadden, eerst in den jongsten tijd meer bepaald zijn ernstige aandacht heeft kunnen wijden aan de onderzoekingen van een Darwin, en door de zoo veel nieuw licht gevende resultaten van diens onderzoekingen zóó overweldigd is geworden, dat hij in zijn eerste liefde alles schade heeft gaan achten bij de uitnemendheid der zoo verkregen kennis, dat hij dientengevolge aan niets anders heeft kunnen en willen denken dan om anderen ten spoedigste te doen deelen in den schat dien hij zelf alzoo mogt vinden? Van zijn hooge ingenomenheid met Darwin's theorie getuigt ten minste wat hij in deze woorden zegt: ‘Moge de theorie van Darwin buiten kijf nog zeer onvolledig zijn, moge zij oneindig veel dingen onverklaard laten, en dat niet slechts bij zaken, maar bepaald ook hoofdzaken en zeer kardinale punten; moge zij meer zinspelen op oplossingen, welke mogelijk in 't vervolg zullen gegeven worden, dan dat zij zelve deze reeds geeft; toch is er iets in haar, 't welk op onwederstaanbare wijze aantrekkelijk is voor geesten, die naar waarheid en vrijheid dorsten. Zij gelijkt op een pas afgebakenden spoorweg; wat een afgronden zullen er nog aangevuld en overbrugd, wat een bergen zullen er nog doorboord moeten worden, hoe menig jaar zal er nog moeten verloopen, alvorens de trein snel en gemakkelijk de reislustigen vervoert! Maar men ziet toch de richting reeds: daarheen zal en moet het gaan, waar thans die vaantjes vrolijk in den wind wapperen. Ja, vrolijk en wel in den zin van het reinste en verhevenste genot der geesten!’ Maar zou het nu ook kunnen zijn, dat de man die in zijn opgewondenheid voorbij schijnt te zien, dat niet iedere afbakening een spoorweg wordt, en dat de vrolijk in den wind wapperende vaantjes maar al te dikwijls weer moeten worden opgeruimd zonder iets anders achter te laten dan teleurstelling, zich zijn taak wat al te gemakkelijk gesteld en gemaakt heeft? Dat Strausz bij zijn schrijven ten minste gansch niet vrij was van een overmoed even ver van allen wetenschappelijken ernst, als ernstig ons waarschuwende om niet dan met een zeker wantrouwen naar hem te luisteren, leeren ons woorden als deze: ‘Wij filosofen en kritiesche theologen, wij hebben er goede redenen voor gehad, toen wij dekreteerden (!) dat het wonder den aftogt | |
[pagina 373]
| |
moest blazen; onze machtspreuk (?!) weerklonk zonder uitwerking, omdat wij 't niet wisten aan te toonen, dat hetgeen wij aan kant wilden schuiven zeer goed gemist kon worden; omdat wij geene natuurkracht konden aanwijzen, welke de plaats kon innemen, waar het wonder tot nu toe voor de meesten als onontbeerlijk gegolden had.’
Doch waaraan de inderdaad veelzins laakbare wijze van behandeling ook te wijten moge zijn, de groote vraag is ook hier, of hetgeen ons van het oude en het nieuwe geloof gezegd wordt op goede gronden steunt. En op die vraag, wat de hoofdzaak betreft, eenig antwoord te geven is mede het doel van deze aankondiging. Heeft echter Strausz zelf zijn geschrift bestemd niet ter bestrijding van ‘het Oude’ maar ter aanprijzing van het ‘Nieuwe Geloof,’ immers zelf verzekert hij: ‘Ik wil geen gemoedsrust, geen geloof verwoesten, doch slechts waar deze reeds geschokt zijn, wil ik heenwijzen naar de richting, waar naar mijne overtuiging, een vaste bodem te vinden is,’ dan bebben wij ons thans te bepalen bij de nieuwe wereldbeschouwing zooals zij ons hier gepredikt wordt, met hetgeen zij al of niet verhevens en liefelijks ons aanbiedt, en met hetgeen zij ons in de toekomst te betrachten of te laten varen oplegt. | |
I.Aan de idee van God, zooals zij tot dusver nog vrij algemeen heerscht, beantwoordt geen werkelijkheid, al blinken ons allerwegen regelmaat en orde, rede en goedheid tegen. In de plaats van deze idee moet en zal dus ook meer en meer een andere moeten treden, de idee van het Universum, van het Heelal. Dat Universum strekt zich onbegrensd over alle ruimte uit en zal ten allen tijde bestaan gelijk het ook nooit een begin gehad heeft. Het blijft dus zich zelf gelijk en is voor vermeerdering zoo min als voor vermindering vatbaar. Vestigt men echter het oog op de deelen, op de wereldligchamen, die tot dit Heelal behooren en zich daarin bewegen, dan kan men het vergelijken met een van die Zuidelijke boomen, waaraan op denzelfden tijd hier een bloesem ontluikt, ginds een rijpe vrucht van den tak afvalt. In het Universum vertoont zich derhalve het leven hièr in wordenden, ginds in ten volle ontwikkelden toestand, terwijl het op een derde plaats op het punt is van te vergaan. Zonnestelsels - hier duiken zij op, allengskens zich ontwikkelende, en zoo ook, als zij niet buiten onzen gezichtskring liggen, voor ons oog zichtbaar wordende, elders weer storten zij in één, opgaande in lichten-laaijen gloed, om spoedig daarop als nevelvlekken voor ons oog zoo goed als te verdwijnen. Ook het zonnestelsel tot hetwelk onze aarde behoort is eenmaal niet geweest wat het thans is, het heeft zelfs eenmaal op deze wijze in | |
[pagina 374]
| |
't geheel niet bestaan, en 't zal ook eenmaal, zooals het nu is, niet meer worden aangetroffen. Eens was het niet anders dan een massa nevelachtige diffuse stof, wier atomen, tengevolge van de gravitatie, elkander meer en meer naderende, de gestalte gingen vormen van een monsterachtigen nevelbol, maar tevens ook verkregen eensdeels warmte en lichtend vermogen anderdeels de wentelende beweging, welke aan den bol, evenals deze gedaante aan een uit damp of vloeibare stof bestaande massa, van nature eigen is. Vervolgens hoopten de stoffen, die zich aan den omtrek van den bol bevonden, zich digter rondom zijn middenpunt zamen, terwijl de warmteuitstraling harer oppervlakte eene vermeerderde zamentrekking deed ontstaan, gelijk ook de nevelbol door de vermindering van zijn omvang zich met steeds toenemende snelheid om zijn as ging bewegen. En het snelst moest die draaijende beweging wel zijn bij de middellijn van den bol, dien wij ons daarom aan dezen middengordel geweldig uitgezet en aan de polen afgeplat moeten denken. Toen nu echter de bol inkromp en tegelijkertijd zijn draaijende beweging in snelheid toenam, moesten dáár, waar die draaijende beweging het sterkst was, van die inkrimpende massa zich zekere gedeelten losscheuren en, eerst misschien in den vorm van een ring - die later weer brak en den bolvorm aannam - in dezelfde rigting als de kleiner wordende nevelbol om dezen gaan heendraaijen. Maar, evenals het centraalligchaam, zijn vervolgens ook de daarvan losgerukte en zich daarom heen wentelende bollen allengs ingekrompen en terwijl de grootsten onder dezen hun eigen wordingsproces door het loslaten van trawanten herhaalden, koelden zij tegelijkertijd af en werden donkerder en digter. 't Is waar, in dit opzigt werkten in den beginne twee oorzaken tegen elkander in. De inkrimping der bollen, het digter worden van hunne deelen vermeerderde de temperatuur, maar hare uitstraling in de wereldruimte verminderde ze ook weer. En daar deze uitstraling toenam in dezelfde mate waarnaar het ligchaam kleiner werd had ook het afkoelen en het vastworden van de kleinere planeten met grooteren spoed plaats dan het geval was bij die van een grooteren omvang. Aan den anderen kant evenwel duurde de gloed in het ontzaggelijk groot centraalligchaam voort, een gloed, onderhouden deels door de, schoon slechts langzaam, voortgaande inkrimping der massa, deels door 't onophoudelijk zamenstorten van wereldligchamen, van 't gehalte onzer asteroïdengroepen, met de massa van het centraalligchaam. Ook de bol, dien wij bewonen, is een van den groote losgescheurde kleinere nevelbol, welke door de werking der zwaartekracht om zijn middenpunt zamenkromp en, niettegenstaande de daardoor in den beginne teweeg gebragte verhooging van temperatuur, tengevolge van de meer vermogende warmteuitstraling allengs is afgekoeld. Deze afkoeling begon allereerst dáár, waar de uitstraling plaats vond, dus op de oppervlakte van den bol, en hier dus ook had allereerst de | |
[pagina 375]
| |
overgang plaats van den gasvormigen tot den vloeibaren en van dezen wederom tot den vasten toestand. En had de aardkorst, die op deze wijze ontstond, in den beginne den vorm van een gladden bol of sphaeroïde, al spoedig kreeg die korst tengevolge van de inkrimping plooijen, ontstonden er oneffenheden, ontstonden er spleten, uit welke, onder den druk der inzakkende korst, stukken van de nog in gesmolten toestand verkeerende binnenmassa opborrelden, of ook wel stroomen gas uitbarstten, zoodat bergen en dalen ontstonden. Een tijdperk van het hoogste gewigt bij de aardvorming brak aan op het oogenblik, waarin de afkoeling zoover gevorderd was, dat de opstijgende dampen zich tot wolken verdigtten om vervolgens weder als regen neder te dalen. De ontzettende verdamping toch van de eerst langzamerhand afkoelende aarde bragt ontzaggelijke wolken- en regenmassa's in beweging, de aarde werd overdekt met eene warme zee, waaruit bergen en hoogten als eilanden zich verhieven. En nu begon het water, afspoelende en aanslibbende, oplossende en vermengende, zijn rol te spelen, begon het den bodem te bereiden, waarop en waaruit het organiesch leven zou ontstaan. Dat leven ontstond. Niet door de wonderdoende hand van een na een langen rustdag wederom ingrijpenden God, niet door het magtwoord van een Schepper, die sprak: ‘de aarde schiete uit gras en kruid,’ en daarna: ‘de aarde brenge voort levende dieren.’ Neen, het leven, de levende stof, ontstond van zelf. Heeft men al gezegd en ten allen tijde over het algemeen gezegd, dat men het leven toch nergens van zelf ziet ontstaan, heeft ook een Virchow, zoo heel lang nog niet geleden, verzekerd: ‘Alle bekende feiten getuigen tegen de spontane voortbrenging in den tegenwoorigen tijd;’ uit hetgeen in den tegenwoordigen tijd al of niet geschiedt, kan men toch wel niet besluiten tot hetgeen gebeurd kan zijn onder geheel ongewone omstandigheden, in den tijd van groote aardrevoluties, in de zoo ten eenenmale van de tegenwoordige afwijkende toestanden van den oertijd, bij eene geheel andere temperatuur, menging der gassen, enz. Maar dan ook, dat het leven - natuurlijk in zijn nog onvolkomensten vorm - nog heden ten dage ontstaan kan en werkelijk ontstaat is in de laatste tijden door verschillende natuurkundigen wezenlijk aangetoond. Huxley heeft den bathybius, een slijmige, geleiachtige massa op den bodem der zee, Häckel de door hem aldus genoemde monéren gevonden, vormlooze klompjes eener eiwitachtige koolstofverbinding, welke, zonder uit organen zamengesteld te zijn, zich toch voeden, groeijen enz., waardoor de klove aangevuld, de overgang van het anorganiesche tot het organiesche kan heeten gevonden te zijnGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 376]
| |
Maar al is de levende stof, de plant, het dier, in den aanvang van zelve ontstaan, daarmede is niet gezegd, dat de rups, de visch, de aap, de mensch, ware het ook in lagere en gebrekkigere vormen, op eens tot het aanzijn gekomen zouden zijn; daarmede is niet gezegd, dat de natuur, nadat zij eerst uit het levenlooze de onvolkomen levensvormen van een moneer, bathybius had doen te voorschijn treden, verder voortgaande met eene steeds toenemende aanwending van kracht, uit diezelfde organiesche stof organismen tot het aanzijn heeft weten te roepen van steeds grooter ontwikkeling, dat zij dus de rups, den oliefant onmiddellijk zou hebben doen ontstaan, nà zich eerst in 't voortbrengen van lagere wezens, als 't ware, geoefend te hebben. Neen, de onderstelling is deze, dat de natuur, nadat zij eenmaal eene organiesche formatie had doen ontstaan, in plaats van telkens op nieuw een greep te doen uit het anorganiesche, van de gunstige gelegenheid gebruik gemaakt heeft, zich bij het eenmaal gewonnen organiesche gehouden, en uit het eerste eenvoudigste levend wezen een tweede meer-zamengesteld, uit dit weer een derde en zoo voort, over 't geheel genomen uit het dus zamengestelde een anders, daarna een weer anders zamengesteld wezen te voorschijn geroepen heeft; beter uitgedrukt, de onderstelling, dat het levende de neiging en de kracht bezit om uit de eenvoudigste beginselen tot eene groote verscheidenheid van, deels elkander overtreffende, deels nevens elkander zich uitbreidende vormen zich te ontwikkelen. ‘Uit een naauwelijks te onderscheiden oorsprong’, heeft dan ook Goethe met regt gezegd, ofschoon hij overigens de dingen zich nog wel eenigzins anders mag hebben voorgesteld dan Darwin, ‘hebben de voor en na aan het licht tredende schepselen zich voor en na ontwikkeld, zoodat de plant zich eindelijk tot den boom verduurzaamde en verhardde, en het dier in den mensch het grootste bewegingsvermogen, de hoogste vrijheid, en daarin het toppunt zijner heerlijkheid bereikte.’ Ook de mensch dus is niet onmiddellijk uit de hand van een Schepper voortgekomen. Zijn aanzijn heeft hij ten langen laatste en als hij opklimt tot zijn eersten oorsprong, dank te weten aan een of ander anorganiesch-organiesch wezen. Vragen wij echter naar het dierlijk geslacht, dat het naast bij den mensch staat en waaruit hij allerlaatst ontsproten is, dan komen wij als van zelf tot de meest ontwikkelde apensoorten.
En zoo ‘staan wij dus voor de beruchte afstamming des menschen van den aap, voor het sauve qui peut niet slechts van de rechtgeloovige wereld, maar ook van menig anders tamelijk onbevooroordeeld man. Wie deze leer niet goddeloos vindt, die vindt haar toch smakeloos, wie daarin niet een aanslag tegen de waardigheid der openbaring | |
[pagina 377]
| |
ziet, die ziet er toch in allen gevalle een aanslag in op 's menschen waardigheid. Wij laten aan ieder zijn smaak, wij weten het, dat er menschen genoeg zijn, wien een door liederlijkheid in verval geraakte graaf of baron altijd nog liever is dan een burgerman, die door talent en werkzaamheid zich er boven op gewerkt heeft. Onze smaak is de tegenovergestelde, en daarom zijn wij ook van oordeel, dat er voor de menschheid veel meer reden bestaat om hare waarde te gevoelen, wanneer zij van geringe, dierlijke beginselen af, door den voortgezetten arbeid eener ontelbare reeks van geslachten allengskens haar tegenwoordig standpunt bereikt heeft, dan wanneer zij van een paar afstamt, dat naar Gods beeld geschapen, later uit het paradijs verdreven, en nog steeds op lange na niet weder op de hoogte gekomen is, van welke het in den aanvang neergevallen was. Gelijk niets den moed zoo diep doet zinken als de zekerheid dat men een verspeeld goed toch nooit weer geheel en al kan terugwinnen, zoo wakkert ook niets den mensch zoo zeer aan, als wanneer men een baan voor zich ziet, van welk het zich ganschelijk niet laat aanzien, hoever zij ons brengen en hoe hoog zij ons opvoeren zal.’
Wat nu echter de ontwikkeling uit, de opklimming van het allerlaagste tot het aan ons bekende hoogste, den mensch, betreft, het spreekt van zelf dat zij geenszins kunnen hebben plaats gevonden binnen het korte tijdsbestek van ettelijke (6000) jaren, en dat zij alleen tot stand konden komen bij gedurige maar uiterst langzame en onmerkbare veranderingen en hervormingen. ‘De kleinste schreden op den weg der ontwikkeling en de grootste tijdsafstanden! Deze zijn de beide tooverformulen, met behulp van welke de hedendaagsche natuurwetenschap de raadselen des heelals oplost; de beide loopers, waarmede zij de poorten, die vroeger den naam hadden van alleen voor het wonder zich te openen, langs zeer natuurlijken weg open sluit.’ Sedert het eerste ontstaan van den mensch b.v. moeten er honderdduizenden van jaren voorbij gegaan zijn, gelijk de menschelijke overblijfselen onder aanslibbingen, welke zoo veel tijd moeten noodig gehad hebben om zich te vormen, ons leeren. ‘De ontdekking der paalwoningen, der steenen wapens, waarmede de menschen zich vóór de uitvinding van de kunst, om eerst het koper en vervolgens het ijzer te bewerken, behielpen, wijzen ons op tijden, in vergelijking met welke die der Egyptische pyramieden als jonge en moderne tijden te beschouwen zijn. Maar ook in die steentijden zien wij reeds een tijdperk van zekere beschaving, gelijk wij dat zien in elk tijdperk, waarin de mensch zich bedient, behalve van de hem aangeboren werktuigen en wapenen, als daar zijn de armen, de nagels en de tanden, ook reeds van andere, welke hij uit de wereld buiten hem neemt, en die hij verder, in plaats van ze in hun ooorspronkelijken toestand te laten, zooals steenen en boomtakken, met een zekere mate van kunst vormt, | |
[pagina 378]
| |
gelijk bij voorbeeld de vermelde steenen werktuigen. Zulke ontzettende tijdsafstanden staan in de rechte verhouding tot het ontzettend tusschen-tijdperk, dat de mensch heeft doorloopen, om het van den aap ook maar tot de hoogte van den benevens dierenvleesch ook menschenvleesch etenden wilde te brengen. - En deze verbazende vooruitgang doet ons vervolgens voor het overige ook eenig begrip krijgen van zijn verdeeling in uiterst kleine onmerkbare schreden voorwaarts. Divide et impera! Dat is ook hier het parool. 't Was zeker geene kleinigheid, welke er gebeuren moest, voordat onder dat aapachtige geslacht, 't welk we als de wieg van het menschelijke geslacht te beschouwen hebben, eerst ook maar de werkelijke en gedurig opgerichte houding, in plaats van den waggelenden of half viervoetigen gang der hoogere apen, mode werd; maar het ging daarmede bij kleine schreden te gelijk, en het ontbrak daartoe volstrekt niet aan tijd. En evenmin aan motieven, om zich aan die nieuwe houding te gewennen, welke de handen vrij maakte, eerst voor het voeren van steenen en knuppels, en vervolgens voor het vervaardigen en gebruiken van kunstige gereedschappen, daar de strijd om het leven dit vorderde. Nog meer verbazend schijnt de vooruitgang te zijn van het woeste geschreeuw van den aap tot de gearticuleerde spraak der menschen. Intusschen, ook de apen hebben even als de meeste hoogere diersoorten eene taal: zij stooten waarschuwingskreten uit, wanneer zij merken, dat er gevaar op handen is; zij doen als uitingen van verschillende aandoeningen verschillende geluiden hooren, welke door huns gelijken verstaan worden. 't Is waar, wij zien bij geen der hedendaagsche apensoorten dit vermogen zich verder ontwikkelen; wat hij anders ook leeren moge, spreken leert de aap ook in den omgang met den mensch niet. Maar de stemorganen, welke zich bij zijne neven (de menschen) tot de spraak ontwikkeld hebben, ontbreken hem in geenen deele; en buitendien is er immers hier ook geen sprake van den tegenwoordigen aap, maar wel van een voorwereldlijken oer-stam, die onder zijne takken er ook één telde, wiens hoogere vatbaarheid voor ontwikkeling hem mettertijd tot het menschelijke deed opklimmen, terwijl de overige takken in de voor een deel heden nog bestaande apensoorten uiteen liepenGa naar voetnoot(*). Voordat bij dien voormenschelijken tak langzamerhand zich iets gevormd had, wat | |
[pagina 379]
| |
op een taal geleek, zullen er zeker onberekenbare tijden verloopen zijn; maar toen hij ze eenmaal, hoe onvolkomen dan ook, gevonden had, ging het, vergeleken bij vroeger, zeer snel vooruit. De geschiktheid om te denken, welke in den vollen zin eerst komt, wanneer de mensch woorden kan vormen, moet op de hersenen gewerkt, ze grooter en meer geschikt gemaakt hebben, en ook weder moet deze verdere ontwikkeling der hersenen haar invloed hebben doen gelden op de geheele werkzaamheid van dit vreemde tusschen-schepsel, zijne voortreffelijkheid boven zijne stamgenooten boven allen twijfel verheven, zijne menschwording voltooid hebben. Menschenwording van het dier! Geheel het tegenovergestelde dus van hetgeen men anders zeide: Menschenwording van God. Geheel het tegenovergestelde ook van de bewering, dat de mensch van het dier door een onoverkomelijke klove gescheiden is, omdat de mensch oorspronkelijk, van het begin der schepping af, iets bezit, dat het dier niet heeft en nooit ook hebben zal. Maar wat heeft de mensch dan toch, dat het dier niet ook in beginsel bezit? De vermogens des menschen mogen in kwantiteit verschillen, niet alzoo in kwaliteit. De dieren hebben even als wij gevoel, voorstellingsvermogen, geheugen en ten andere begeerlijkheid en hartstogt. De verhalen van het geheugen, het overleg, de leerzaamheid van den hond, van het paard gaan tot in het oneindige. Bovendien bezitten de hoogere diersoorten - Darwin heeft althans zijn best gedaan het aan te wijzen - de beginselen van het zedelijk gevoel, een soort van eergevoel, van geweten. Bovenal echter moeten in het dierenrijk als een begin van hoogere zedelijke vermogens beschouwd worden de neigingen en aandriften, welke betrekking hebben op de verpleging der jongen, de zorg, de moeite, de opoffering voor dezen. Met Goethe kunnen wij dus zeggen, dat in het dier als knop merkbaar is, wat later in den mensch zich tot bloem ontwikkelt. En als het dier nu datzelfde openbaart, wat de mensch, buiten kijf in veel grooter, in hooger ontwikkelde, in meer veelzijdige mate bezit, dan heeft men het regt niet den mensch iets geheel bijzonders, iets ten eenenmale onderscheidends toe te kennen. Zijn we al buiten magte eene verklaring te geven van het menschelijk denken, wie is er die het grijpen van den polyp naar den waargenomen buit en het trekken der insectenlarve, als zij gestoken wordt, begrepen, verklaard heeft? 's Menschen geestelijke werkzaamheid - dit ten minste leert de ondervinding - is gebonden aan de hersenen, met wier groei en verdere vorming de geestelijke werkzaamheid zich ontwikkelt, gelijk zij later met het afnemen der hersenen vermindert, en gestoord wordt wanneer de hersenen ziek of gekwetst zijn, zoodat Carl Vogt regt had te zeggen, dat het aannemen van eene afzonderlijke zielesubstantie ‘louter een hypothese is; dat geen enkel feit voor het bestaan van zulk een substantie getuigt; dat buitendien het aanbrengen van deze | |
[pagina 380]
| |
hypothese kompleet noodeloos is, daar zij niets verklaart, niets aanschouwelijker maakt.’ En heeft nu deze geheel nuttelooze hypothese aan den anderen kant zooveel dat haar drukt, waarom dan niet liever uitgezien naar eene andere hypothese? Gevonden is althans de wet van het behoud der kracht, bekend is, dat warmte wordt omgezet in beweging, dat beweging wordt omgezet in warmte. Straks zal men de toepassing daarvan maken op het probleem van het gevoel en van het voorstellingsvermogen. Indien onder zekere omstandigheden beweging zich omzet in warmte, waarom zouden er dan ook geen omstandigheden kunnen zijn, onder welke die beweging zich omzet in gevoel? De voorwaarden, het apparaat daartoe hebben wij in de hersenen en in het zenuwstelsel der hoogere diersoorten, alsmede in die organen welke bij de lagere klasse der dieren de plaats bekleeden van die hersenen en dat zenuwstelsel. Aan den eenen kant wordt de zenuw aangeraakt, in innerlijke beweging gebragt, aan den anderen kant ontstaat eene gewaarwording, eene waarneming, vormt zich eene gedachte; en omgekeerd zet op den weg naar buiten de gewaarwording en de gedachte zich om in de beweging van de leden.
Aan de idee van God beantwoordt geen werkelijkheid. Er is geene magtige intelligentie die het bestaande heeft tot het aanzijn geroepen, die het bestaande, ontwikkelend en naar een plan, regelt en voortleidt. En zoo kan er dan ook geene doelmatigheid zijn, zoo min in het Universum zelf als in zijne deelen, geene doelmatigheid anders dan in ons spreken en in onze verbeelding. Meende men vroeger dat b.v. het oog gegeven was opdat het met dit oog begiftigde individu zou kunnen zien, meende men dat oog en licht als voor elkander gemaakt waren, thans houdt men het oog eenvoudig voor het noodzakelijk resultaat, het product, van eene blinde natuurwet. Dat oog toch, of liever, het eerste zwakke en geringe beginsel, dat bij eene gedurige ontwikkeling vroeg of laat een oog zal worden, ontstond eens tengevolge van een geringe afwijking bij het een of ander individu, dat aan enkelen zijner nakomelingen diezelfde eigenschap mededeelde. De zoo begiftigde individuën konden zich beter redden, gereeder in hunne behoeften voorzien, paarden zich met elkander, bragten wederom individuën voort, bij welke dat beginsel zich als 't ware vastzette, bij welke het zich door gebruik en oefening versterkte. En zóó is dat beginsel ten langen laatste in den loop van menigte van generatiën, zich altijd door ontwikkelende tot telkens grooter volkomenheid, dàt orgaan bij de hoogere diersoorten geworden dat van dat zwakke, eerste beginsel zoo verbazingwekkend verschilt. Met de instinkten der dieren is het niet anders gegaan. Sprak men vroeger van ‘een door God in de zielen der dieren geplante kunstvaardigheid,’ van nu voortaan spreke men van ‘overgeërfde gewoonten.’ De tegenwoordige bij is het wel niet die haar kunstig werk uitdenkt, doch evenmin is het | |
[pagina 381]
| |
een God, die het haar leert zoo kunstig te arbeiden. Maar in reeksen van duizendtallen van jaren, sedert uit het onvolkomenst gekorven dier zich de vliesvleugelige insekten in hunne verschillende soorten ontwikkelden, heeft, naar aanleiding van de in den strijd om het leven toenemende behoefte, langzamerhand die kunstvaardigheid zich ontwikkeld, welke de tegenwoordige geslachten zonder inspanning van elkander overerven. Spreken wij dus al van een werelddoel, wij bedoelen daarmede toch niet anders dan het resultaat, het product van de zamenwerking der in de wereld werkzame krachten. Dat resultaat is heden ten dage zeker een ander, dan het, zóó of zóó veel honderduizend jaren geleden, geweest is. Tòen enkele schaal- of korstdieren, later visschen, nog later reusachtige sauriërs en voorwereldlijke zoogdieren maar zonder den mensch; nù de mensch, nù verstandelijk en zedelijk zeer beschaafde natiën. En dat resultaat zal na eenige eeuwen, allerwaarschijnlijkst, nog schooner, behagelijker en verhevener zijn. Maar ten langen laatste zal er toch eindelijk een dag aanbreken, dat de aarde niet meer bewoond wordt, ja dat zij als planeet niet meer bestaan zal. Dan zal - het kàn niet anders - alles wat zij in den loop harer ontwikkeling uit zich zelve heeft voortgebragt, dan zullen alle levende en redelijke wezens, alle Staatswezen, alle werken van kunst en wetenschap niet slechts uit de werkelijkheid spoorloos verdwenen zijn, maar dat alles zal ook geen herinnering in eenigen geest achterlaten, daar met de aarde natuurlijk ook hare geschiedenis te gronde gaan moet. En daarmede zal de aarde dan òf haar doel gemist hebbben, immers er is uit haar gedurende den langen tijd van haar bestaan niets voortgekomen dat blijft; òf dat doel lag niet in iets, dat voortduren moest, maar is in elken oogenblik van haar bestaan bereikt geworden. Het resultaat nu van hetgeen er met de aarde geschied is en van hetgeen zich gedurende al de stadiën van de ontwikkeling der aarde gelijk is gebleven, was in 't algemeen de rijkst mogelijke levensopenbaring en levensbeweging, en in 't bijzonder de opklimmende en in dat opklimmen zelfs zich over den ondergang van het individu uitstrekkende rigting van deze beweging. Maar wat van de aarde geldt en van ieder ander onderdeel van het Universum, dat op zich zelf een geheel uitmaakt, dat het namelijk zijn doel, wel in steeds hooger manifestaties maar op zich zelf toch op ieder oogenblik van zijn bestaan bereikt, - dat zelfde geldt ook van het Universum, als het oneindige geheel; maar met dit onderscheid, dat bij het Universum van geen ontwikkeling, van geene hooger opklimmende levensopenbaring sprake kan zijn. Het Al is op een volgend oogenblik niet volmaakter dan op een voorafgaand oogenblik, noch omgekeerd; zulk een onderscheid tusschen vroeger en later bestaat daarin in 't geheel niet, omdat in het Universum alle trappen en stadiën van begin en van verdere ontwikkeling, van toenemen en | |
[pagina 382]
| |
minder worden, van worden en vergaan, naast elkander bestaan en elkander wederkeerig tot in het oneindige aanvullen.
Grootmagtig, verwonderlijk zamengesteld en geordend Heelal, dat uit Uwen schoot werelden te voorschijn brengt om straks, zonder daardoor iets rijker te worden, die werelden weder te verzwelgen, dat millioenen en millioenen van gevoelende wezens niettegenstaande hun angstige worsteling om te bestaan, niettegenstaande hun ingespannen strijd om zich, U tot eere, te ontwikkelen, vernietigt ten einde vervolgens Uw Goddelijk spel op nieuws te kunnen beginnen en uit dien grooten dood een nieuw leven op te bouwen; Grootmagtig, verwonderlijk samengesteld en geordend Heelal, dat met Uwen levenwekkenden en levendoodenden arbeid rusteloos voortgaat van eeuwigheid tot eeuwigheid! Aanbiddelijk zouden wij U noemen, als Gij, wat Gij werkt werktet met opzet, met bedoeling, met bewustzijn. Maar ja toch, al zijt Gij maar een domme kracht, toch aanbidden wij U. Uit U zijn wij - en eeren wij de forceps niet, die ons aan't licht bragt? - Van U hebben wij het verstand, waarmede wij alles begrijpen, uitgezonderd Uw spel met ons, dat in het oog van ons, zedelijke wezens, een onbegrijpelijke onzedelijkheid is. Ja, U aanbidden wij, voor U buigen wij ons met ootmoed en berusting, ofschoon toch ook met hooghartigheid en berusting, omdat wij de eer en het geluk genieten Uw speelbal te zijn. (Slot volgt.) |
|