woordigers aanzetten om ons, Katholieken, op het voorbeeld der Pruisische Regering erger dan de Internationalisten te behandelen! In uw oog, Mijnheer, zijn wij Ultramontanen zeer schuldig, zeer gevaarlijk voor de maatschappij; wij ontduiken de wetten, wij belagen den Staat. Dit alles zij zoo. Maar ten minste, Mijnheer, moogt gij aan ons het regt niet weigeren wat aan den ergsten misdadiger wordt gegund, van slechts op eene behoorlijk gestaafde beschuldiging en niet op valsche getuigenissen te worden veroordeeld en gestraft. Gij zult de farizeërs van het sanhedrin wel niet willen navolgen! Bij u, Mijnheer, schijnt het eene uitgemaakte zaak te wezen, dat de Ultramontanen hoogst pligtig zijn. Dat is bij u, zegt gij, geene protestantsche tegeningenomenheid, maar overtuiging. Doch als gij die overtuiging aan anderen wilt mededeelen, behoort gij ook uwe deugdelijke gronden mede te deelen. Waar zijn die? Ik zoek ze in uwe artikelen; en ik heb ze nergens gevonden. Het is gemakkelijk voor u te zeggen, dat er veel over geschreven is. Dat is waar. U zelf Mijnheer, heeft het elke maand zeer druk met de Ultramontanen. Maar dat is de vraag niet; zij is, of het vele dat door U en door anderen geschreven wordt, waar zij.
In uw December-nummer zijt gij begonnen te bewijzen met een citaat uit La Civilta; en nu is het bewezen dat gij uit een vreemd dagblad een tekst mededeelt, die gewraakt is geworden, zonder dat het blad de echtheid kan staven. In uwen openbaren brief aan mij doet gij, om de pligtigheid der Ultramontanen te bewijzen, een beroep op ‘de besluiten van het Vatikaansch concilie, bijv. de canones de Ecclesia.’ Dit bewijs is wederom niet steekhoudend, dewijl het Vatikaansch concilie die besluiten niet heeft genomen. Gij beroept u op de encyclica van '64 en den syllabus; maar gij wacht u wel eene bepaalde aanhaling te doen, die wij kunnen wederleggen. Maar als zoo vele bewijzen tegen ons voorhandig zijn, hoe komt het, Mijnheer, dat gij althans niet één, zeer bepaald punt kunt aanvoeren? - U geeft mij den raad om den syllabus en de encyclica van '64 nog eens natelezen. Mag ik u, Mijnheer, denzelfden raad geven? Indien U hem leest met de aandacht - en de naauwgezetheid - van den eminenten pruisischen regtsgeleerde Von Gerlach (redevoering van 20 Jan. '73) zal hij U welligt onder geheel andere gedaante voorkomen. Is dat te veel van u gevergd? Neen, dewijl gij U als verklaard' bestrijder der Katholieken opwerpt.
Ik moet u bekennen, Mijnheer, dat ik mij geene rekenschap van uwe handelwijze kan geven. In uwen brief zegt gij mij, dat gij met ons geen vrede, maar strijd verlangt in naam van den door ons veroordeelden modernen staat, en tevens zegt gij in dienzelfden brief dat gij ‘nadere discussie over deze zaak overbodig houdt.’ Hoe wilt gij strijden, zonder discussie? Moet dat strijden dan bestaan in het opwinden der publieke opinie door los daarheengeworpene aantijgingen, zonder discussie, zonder bewijs, zonder het antwoord van den beschuldigde te hooren? Ik heb betere gedachten van u, Mijnheer; dit antwoord moet u ontvallen zijn in een oogenblik van onaangename stemming waarin gij gebragt werdt door de noodzakelijkheid van te bekennen dat gij de echtheid van het citaat uit La Civilta niet kondet handhaven. Ik voor mij, ik wil wel degelijk discussie met u en uwe geestverwanten. Ik heb besloten u niet meer straffeloos in Nederland te laten agiteren tegen de Katholieken. Mogt De Tijdspiegel mij daarvoor de plaats niet gunnen, de gelegenheid daartoe staat mij elders ruimschoots open. Maar juist, Mijnheer, omdat ik discussie met u verlang, daarom lees ik De Tijdspiegel, waarvan gij medewerker zijt. Wat de heer Noorman leert en wil, ga ik niet vernemen uit katholieke bladen of tijdschriften; maar ik lees zijne geschriften zelf. Of denkt gij dat ik uit liefhebberij en belangstelling De Tijdspiegel en vooral uwe artikels lees? Dat zult gij toch wel niet aannemen. Uwe ongegronde aantijgingen en uwe woeste aanvallen op hetgeen mij ter wereld het meest dierbaar is, waarvoor ik leef en sterven wil, op de Katholieke Kerk, doen uwe artikelen