| |
| |
| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Wat ik mede ten huwelijk kreeg.
In het jaar 1849 werd ik, nadat ik eenige jaren bij de vesting artillerie in Maagdenburg gestaan had, naar Luxemburg overgeplaatst. Ik was ongetrouwd, het verhuizen ging dus niet niet groote moeielijkheden gepaard, en weldra was ik reisvaardig. Wijl de spoorweg nog slechts tot aan den Rijn gereed was, en ik mijne reis gedeeltelijk per diligence moest afleggen, kwam ik eerst op den derden dag van mijne afreis te Luxemburg aan. De stad had een levendig aanzien; alle huizen werden met guirlandes versierd, tot voorbereiding van een naderend feest. Op mijne vraag vernam ik van den conducteur der diligence dat er den volgenden dag een groote processie zou plaats hebben, ter eere van de Maagd Maria.
‘Gij zult moeite hebben om onder dak te komen, mijnheer,’ voegde hij er bij; ‘want het halve Groot-Hertogdom heeft de stad overstroomd.’
Ik was nochtans gelukkiger dan de man gedacht had; want met groote bereidwilligheid werd mij de huiskamer in een van de eerste hotels afgestaan, op voorwaarde dat de familie des kasteleins over twee van de drie ramen zou mogen beschikken als de processie voorbij kwam. Ik gaf daartoe gaarne mijne toestemming, doch voegde er bij dat het weder waarschijnlijk de processie wel verhinderen zou; want de lucht begon er hoe langs zoo donkerder en dreigender uit te zien.
De hospita antwoordde evenwel op die voorspelling dat er geen sprake zijn kon van het afzeggen of zelfs maar uitstellen der processie, wijl de Heilige Maagd, ondanks al haar goedheid, niet met zich spotten liet, en er sterk op stond dat haar beeld op den bepaalden dag door de stad werd gedragen.
‘Het is maar éens gebeurd,’ zeide zij, ‘jaren geleden; mijne moeder heeft het beleefd en het ons dikwijls verteld, dat de processie om een hevig onweer uitgesteld is; maar toen is de Heilige maagd, nadat zij den geheelen dag te vergeefs gewacht had, 's nachts moederziel alleen door de straten getrokken, en den volgenden morgen, toen de menschen in de vroegmis kwamen, stond zij op haar plaats, boven het altaar, met hare witte zijden schoenen doorweekt van den regen en haar prachtig fluweelen kleed met modder bespat.’
Ik kon mijne ooren nauwelijks gelooven en keek de spreekster verwonderd aan; ik bedwong evenwel den glimlach waartoe mijn mond zich vertrok, om de goede vrouw niet in haar ernstig geloof te kwetsen. Ik had tot nog toe altijd in een protestantsche omgeving geleefd, in de laatste jaren onder de zeer verlichte bevolking van Maagdenburg, en onwillekeurig dacht ik aan de vrije opvatting van het Christendom, in de predikatiën van Uhlich, in de geschriften van Strausz welke ik nog onlangs zoo vol belangstelling gelezen had.
De stem van mijne hospita wekte mij uit mijne overpeinzing, en terwijl mijn geest zich nog verdiepte in het aanschouwen van de zegepraal der wetenschap over het bijgeloof, zagen mijn lichamelijke oogen de met bloemen bekranste schil- | |
| |
den, waarop in gouden letters al de titels en waardigheden geschreven stonden waarmede de bewoners van Luxemburg de Heilige Maagd zouden begroeten. Het onweder brak weldra boven de stad los, doch was spoedig voorbij en toen kanongebulder en klokkengeluî het begin der processie aankondigden, was alles weder droog. Meisjes met groote korven vol bloemen kwamen uit alle huizen te voorschijn, om het pad der schutsvrouw harer stad te bestrooien. De Maagd had uit haar garderobe het met goud bestikte fluweelen kleed uitgekozen, dat haar door Keizer Napoleon was geschonken en droeg een van juweelen fonkelende kroon op het hoofd.
Nadat ik eenige dagen in mijn hotel gelogeerd had, gelukte het mij eene geschikte woning te vinden; namelijk de bel-étage van een lief huis aan den wal, dat midden in een tuin lag en een ver gezicht op het fraaie landschap had.
Het huis behoorde aan eene weduwe Clement, die het vroeger met haar gezin alleen bewoonde, doch nu, na den dood van haar echtgenoot, die haar in bekrompen omstandigheden had achtergelaten, zich beneden behielp om haar inkomen te vergrooten. Toen ik mij als de huurder der bovenverdieping kwam aanbieden, zag ik dat een vrouwelijke commensaal der weduwe aangenamer zou geweest zijn. Met een ernstig onderzoekenden blik nam zij mij op, het onderzoek scheen evenwel ten mijnen gunste uit te vallen; haar gelaat werd vriendelijker, zij liet mij de kamers zien en wij waren het spoedig eens over den huurprijs.
In de eerste weken van mijn verblijf bij mevrouw Clement, kreeg ik weinig van de familie te zien. Zooveel wist ik nochtans spoedig dat de weduwe drie dochters had, de oudste verloofd aan een Luxemburger advocaat, de middelste een mismaakt meisje dat haar moeder waarschijnlijk wel gezelschap zou blijven houden, en de jongste, wier opvoeding eerst onlangs in een van de naburige kloosters voltooid was. Mevrouw Clement zelve scheen mij een lieve vrouw, wie het hart op de rechte plaats zat. Langzamerhand werd onze verhouding tot elkander minder vreemd en toen ik mij, bij gelegenheid van een feestelijkheid in de stad, bij de dames aansloot, en met haar naar huis wandelde, wilde ik de uitnoodiging van mevrouw Clement om mede thee te gaan drinken, niet afslaan. En zoo werd de kennis gemaakt, en na dien tijd kwam ik dikwijls beneden.
Wat mij vooral voor mevrouw Clement innam, was hare groote liefde voor Anna, hare gebrekkige dochter, op wier gelaat ik, ondanks hare mismaaktheid, nog nooit een ontevreden trek had gezien, hoewel zij veel alleen te huis bleef en veel moest missen van wat hare zusters genoten.
Toen ik eens op een Zondag middag te huis kwam, zag ik Anna weder geheel alleen in den tuin, met een boek. Ik ging naar haar toe en vroeg hoe zij zoo alleen was.
‘Hebt gij nog niet opgemerkt,’ antwoordde zij, ‘dat ik alle Zondag middagen alleen thuis ben? Mama en de zusters drinken dan geregeld thee bij eene oude tante van ons.’
‘Maar waarom gaat gij dan niet meê?’
‘Om de zeer eenvoudige reden,’ antwoordde zij lachende, ‘dat tante mij niet lijden mag. Zij kan mijn mismaakt figuur niet zien, zegt zij.’
‘Gij zijt zoo kalm onder dat kleine gebrek in uw figuur,’ zeide ik ‘als ik nooit van een jong meisje gedacht zou hebben; doet het u nooit verdriet dat gij zoo veel ontberen moet?’
‘Volstrekt niet,’ antwoordde zij, met een vriendelijken blik uit hare blauwe oogen, ‘ik heb zoo veel wat mij dat gemis vergoedt. Vooreerst al, ben ik er nu door ontslagen van die theepartij bij tante, en geniet ik de vrijheid hier te praten met u, dien ik gaarne lijden mag, een vrijheid welke ik stellig niet hebben zou als ik was zoo als andere meisjes.’
| |
| |
Ik boog mij over haar heen en kuste hare fijne hand, welk bewijs van achting haar genoegen scheen te doen; zij keek mij glimlachende aan en zeide:
‘Begint gij mij ook al te bederven zoo als iedereen doet? Met iedereen bedoel ik natuurlijk mama en de zusters; die maken mijne kleine wereld uit. Maar ik heb u straks niet de volle waarheid gezegd, toen ik zeide dat ik nooit verdriet van mijne gebrekkigheid gehad heb. Er is een tijd geweest, toen wij nog veel in de wereld kwamen, en Sophie zoo slank en mooi en gevierd naast mij stond en mijn vader zich zelfs over mij scheen te schamen, dat ik tegen afgunst en ontevredenheid heb moeten strijden. Maar toen is papa gestorven en werd het leven voor ons allen meer een zorgen dan genieten, en nu heb ik het meestal te druk om veel aan mij zelve te denken.’
‘Ben ik onbescheiden als ik u vraag wie die tante is, naar wie uwe mama zich zoo gedwee schijnt te schikken?’
‘Zij is de weduwe van den burgemeester Glazer, die een eigen oom van mama was; zij is schatrijk, maar bij iedereen gehaat om haar hardheid en haar gierigheid. Zij bekommert zich om God noch zijn gebod en zou in onze streng Catholieke stad in het geheel niet in tel geweest zijn, als mama haar niet de hand boven het hoofd gehouden had. Dat heeft mama gedaan uit liefde voor haar oom, bij wien zij als kind was opgevoed. Ook na den dood van oom is mama haar trouw bijgebleven, en toen zij de pokken kreeg en niemand haar wilde oppassen, is mama niet van haar bed geweest; dat schijnt haar evenwel getroffen te hebben, want hoewel zij mama, die toch veel zorgen heeft om in haar stand te blijven leven, niet de minste tegemoetkoming geeft, heeft zij toch haar testament gemaakt, waarin mama en ons nichtje Marie tot universeele erfgenamen zijn benoemd; onze toekomst is daardoor verzekerd. Het eenige wat mij van die aanstaande erfenis toelacht, is een lief buitentje dicht bij de stad, waar onze overgrootvader al gewoond heeft, en dat prachtig gelegen is, met een grooten tuin. Als tante dood is, denken wij daar te gaan wonen, met de kinderen van nicht Marie, die de tering heeft en tante Glazer waarschijnlijk niet zal overleven.’
‘En wie is dat nichtje Marie, als ik vragen mag?’
‘O, die is in alles het tegendeel van tante Glazer, van wie zij ook een nicht is. Zij is de weduwe van een kapitein von Bergau, die haar op de handen gedragen heeft; drie jaren lang zijn zij onuitsprekelijk gelukkig geweest, toen kreeg neef Bergau een hevige rheumatische ziekte waaraan hij gestorven is. Het is vreeselijk zoo als mijn nichtje onder dien slag geleden heeft en nog lijdt.
Maanden lang heeft zij in een kamer gezeten, bijna zonder licht en kon niemand bij zich hebben dan mijn jongste zuster, Fanny, die toen nog half een kind was. Eindelijk is het mama evenwel gelukt haar aan dien toestand van wanhoop te onttrekken, door haar aan haar moederplichten te herinneren. Want zij heeft twee allerliefste jongens. Zij leeft nu onderworpen den dood afwachtende, maar enkel liefde voor die twee kinderen, te Diekirch, waar het goedkoop leven is. Maar iederen Zondag moet zij, op bevel van tante, bij haar verschijnen en durft het niet nalaten, uit vrees dat zij er haar kinderen door zal benadeelen.’
Ik herinnerde mij nu een Bergau met wien ik aan de militaire academie geweest was, van wien ik veel placht te houden, maar dien ik later uit het oog verloren had. Uit een en ander wat ik van Anna hoorde, begreep ik dat hij dezelfde was, als de man van wien Anna sprak.
‘Wat zal dat Marie gelukkig maken,’ zeî Anna; ‘zij leeft zoo geheel in de herinnering van haar afgestorvene!’
Inmiddels begon de schemering aan te breken en kwam de familie te huis, vergezeld van mevrouw von Bergau, die op den arm van Fanny leunde. Toen mevrouw Clement mij aan haar voorstelde, sloeg zij beleefd hare weemoedige oogen naar mij op en boog, doch toen Anna er onmiddellijk bijvoegde dat ik
| |
| |
met kapitein von Bergau bevriend geweest was, kwam er eensklaps een glans in haar oogen en zij zeide opgewekt:
‘Hebt gij Bergau gekend? o, wat doet mij dat goed; gij moet mij veel van hem vertellen!’
‘Maar niet hier, Marie; het wordt te koel buiten voor u. De kapitein zal ons het genoegen wel doen den avond met ons door te brengen?’
Nadat ik die uitnoodiging aangenomen had, gingen mevrouw von Bergau, mevrouw Clement en Fanny in huis. Sophie bleef nog even bij ons, zeggende dat zij nog een oogenblik de zuivere lucht moest inademen. Ook wachtte zij haren verloofde.
‘Het is weer een martelaarschap bij tante geweest,’ zeide zij tegen Anna. ‘Mijn bloed kookte zoo als zij Marie geplaagd heeft! Ik begrijp niet hoe zij het uithoudt.’
‘De moederliefde houdt haar staande,’ antwoordde Anna; ‘zij is bang dat zij de kinderen zal benadeelen als zij wegblijft.’
Toen de avoud voorbij was, en mevrouw von Bergau en ik veel over mijn vroegeren kameraad gepraat hadden, drukte zij mij hartelijk de hand en zeide:
‘Dat is mij een onverwacht geluk geweest van avond. Mag ik u aanstaanden Zondag mijne jongens laten zien? Het geeft mij een rust dat de arme kinderen een vriend bij het leger zullen hebben, waarin zij zullen dienen.’
En zoo werd ik weldra de vriend des huizes, gemeenzaam omgaande met allen, behalve met Fanny, die mij meer scheen te ontwijken dan mijn gezelschap te zoeken. Mevrouw von Bergau bracht nu iederen Zondag hare beide kinderen mede; twee aardige jongens van zes en vijf jaren; zij was gelukkig als zij mij als een goedhartigen reus met de jongens bezig zag, van wie de oudste vooral zich spoedig aan mij scheen te hechten.
De zomer en de winter waren voorbijgegaan; het was in het laatst van Februari. Er zou een bal in het Casino zijn, waarop ook Prins Hendrik en zijne gemalin verschijnen zouden.
De familie had tot nog toe voor alle uitnoodigingen bedankt, hoewel mevrouw Clement hare jongste dochter Fanny meermalen had aangeboden haar in het publiek te brengen. Ditmaal had Fanny toegestemd en ik nam mij voor haar die intrede in de wereld zoo aangenaam mogelijk te maken en haar, hoewel ik zelf niet dans, dansers genoeg te verschaffen.
Hoe weinig had zij mijne hulp noodig! Zij had nauwelijks de balzaal betreden, of was reeds door heeren omringd. Wat was zij mooi in haar wit krippen kleedje, met een mosroos in de los krullende lokken! Aller oogen waren op haar gericht, toen zij met den kamerheer der prinses door de zaal zweefde. De prinses zelve had haar insgelijks opgemerkt, en liet haar aan zich voorstellen. Ik zag hoe de kamerheer, nadat de prinses eenige woorden met hem gesproken had, op nieuw naar Fanny toekwam, en het blozende meisje bij de prinses bracht. En toen de voorstelling afgeloopen was, gingen zij mij vlak voorbij, terwijl hij vertrouwelijk met haar scheen te praten.
Ik had hem wel willen doodschieten! En toch, wat ging het mij aan, met wien Fanny danste? Maar ik had er mij op verheugd haar beschermer, haar ridder te zijn en nu hinderde het mij dat zij mij niet noodig had en ik, in een hoek van de zaal, met mijn lange figuur boven ieder uitstekende, kon toezien dat ieder haar zijn hof maakte.
Eindelijk was het feest voorbij.
Ik zag mevrouw Clement met hare dochters de zaal verlaten en snelde toe om haar naar haar rijtuig te geleiden; doch de kamerheer was mij voor geweest, en ik kwam juist eer het portier toegeslagen werd.
| |
| |
‘Wilt gij niet mede rijden, kapitein?’ vroeg mevrouw Clement; maar ik bedankte; ik wilde de cotillontropheën van jufvrouw Fanny niet bederven.
Zij reden voort en er was iets in mij dat mij tot loopen dwong, om den storm in mijn binnenste te doen bedaren.
Eerst tegen vier uren keerde ik naar mijne kamer terug; toen ik den tuin door liep zag ik dat er nog licht in Fanny's kamer was. Ik drukte mijn koortsig hoofd tegen den kouden muur van het huis, en ging toen naar boven - om al weder in mijne kamer op en neder te loopen.
Wat wilde ik toch? Misgunde ik het arme meisje het genot van den avond? Neen, neen, maar anderen misgunde ik haar, vooral dien kamerheer, met zijn glad gezicht.
Des middags had ik mijne zelfbeheersching herwonnen en ik ging naar beneden om te vragen hoe het feest de dames bekomen was. Mevrouw Clement was in de huishouding bezig en Fanny, die hoofdpijn had, zeide Anna, was gaan wandelen.
‘Alleen?’ vroeg ik. ‘Vindt gij dat goed? Is jufvrouw Fanny niet te jong en te mooi om alleen uit wandelen te gaan?’
‘Eigenlijk vind ik het niet goed,’ antwoordde Anna; ‘vooral niet nu Fanny door het bal meer bekend geworden is; maar zij gaat niet verder dan naar den tuin van tante Glazer, waar niemand haar zal lastig vallen.’
Een uur later zag ik Fanny met een voile voor haar gelaat in huis komen.
De stille vastentijd had het gezellige leven geheel verdrongen; even ijverig als ik de menigte naar bals en concerten had zien stroomen, stroomde zij nu naar de kerken, om de predikatiën der paters redemptoristen te hooren. De oudste van deze, pater Knebel, maakte veel opgang, door de scherpe kracht zijner preeken. Er werd veel over hem gesproken en menigeen vermoedde dat de paters met een bijzonder doel naar Luxemburg gezonden waren. Ik voor mij dacht er weinig over na, liet de paters preeken, en was mijn jaloezie van den balavond weder te boven, hoewel de verhouding tusschen Fanny en mij altijd eenigszins gedwongen was.
Sedert ik wist dat zij nu en dan den tuin van tante Glazer bezocht, had die ook voor mij veel aantrekkelijks gekregen; ik ging er menigmaal heen, om zeer dikwijls teleurgesteld weer thuis te komen.
Op zekeren dag, toen ik er weder rondzwierf, zag ik pater Knebel het huis van tante Glazer uitkomen; met een lach om zijn grooten mond, keek hij om zich heen naar de bloeiende perziken en abrikozenboomen. Ik had hem terstond aan zijn lomp figuur en zijn listige oogen herkend.
Wat had de pater daar te doen? Een onaangenaam voorgevoel dat zijn kennismaking met tante Glazer niet tot voordeel zou strekken van de familie met wie ik zoo zeer bevriend was geworden, maakte zich van mij meester. Ik was het nog niet met mij zelven eens of ik mevrouw Clement mijne ontdekking zou mededeelen, toen de dienstmaagd van tante Glazer die mededeeling voorkwam. Nog dienzelfden avond kwam zij namelijk ontsteld de kamer in loopen waar wij bij elkander zaten en verhaalde dat hare mevrouw geheel buiten zich zelve was en onophoudelijk ijlde. Nu eens schreeuwde zij dat de duivel haar beet had, dan weer bad zij het eene Ave Maria na het andere. Het was een vreeselijke nacht geweest, zeide de meid, en zij durfde 's nachts niet meer met hare mevrouw alleen te zijn.
Mevrouw Clement trachtte haar gerust te stellen, zeggende dat mevrouw Glaer ongetwijfeld koorts had gehad.
‘Neen, mevrouw, het is niets dan haar kwaad geweten,’ antwoordde de meid, ‘pater Knebel heeft het wakker geschud.’
| |
| |
‘Pater Knebel?’ vroeg mevrouw Clement verwonderd; ‘wat heeft pater Knebel met mijn tante te maken?’
‘Och God, ja,’ antwoordde de meid; ‘dat weet gij niet. Dat heb ik in mijn angst vergeten te vertellen. Gister ochtend is bij in huis gekomen en heeft den geheelen morgen met mijne mevrouw gepraat. Eerst ging mevrouw vreeselijk te werk en zeide dat hij den ouden Glazer niet kende anders zou hij wel weten dat die om geen God en geen duivel gaf. Maar nu heeft hij den duivel opgeroepen en ik blijf er voor geen geld van de wereld in huis.’
Mevrouw Clement sprak haar ernstig toe over haar plicht om mevrouw Glazer niet alleen te laten, en gaf haar den raad om dien nacht hare zuster te verzoeken met haar te waken.
Nadat de meid vertrokken was, sprak mevrouw Clement met hare dochters over het vreemde van die plotselinge deelneming van pater Knebel; zij schenen nochtans niet in mijn argwaan te deelen.
Sedert dien tijd was er eene week voorbij gegaan. Tante Glazer had het aanbod van mevrouw Clement, om haar te komen verplegen, afgewezen met de vraag of zij niet wachten kon totdat zij dood was, eer zij om de erfenis kwam. Inmiddels wist de familie dat er geen dag verging zonder dat een van de paters zich bij de oude vrouw had aangemeld, en nog altijd vermoedde mevrouw Clement geen kwaad.
Spoedig zou zij evenwel die rust verliezen. De oude vrouw leefde nog slechts weinige dagen en de gansche stad was vol van haar dood. Van mond tot mond ging de mare dat zij als eene vrome catholiek gestorven was, en de geestelijkheid was rijkelijk vertegenwoordigd bij haar graf. Dat had pater Knebel haar vóor haar dood beloofd!
Ook mevrouw von Bergau was in de stad gekomen op den dag der begrafenis, ten einde de opening van het testament bij te wonen, die dienzelfden middag zou plaats hebben. Vóor dien tijd had zij mij verzocht bij haar te willen komen, wijl zij mij een belangrijk verzoek te doen had.
‘Mijnheer Werner,’ begon zij, ‘gij zoudt mij een groote rust kunnen bezorgen, door een goedheid die ik van u verg, om den wil van de vriendschap welke gij mijn man hebt toegedragen.’
‘Ik voel duidelijk dat mijn dagen op aarde geteld zijn. Ik dank God dat ik zoo lang heb mogen leven als ik voor mijn kinderen onmisbaar was. Dat ben ik nu niet meer. Door den dood van mijn tante Glazer komen zij in het bezit van een aanzienlijk vermogen, zij zullen dus voor niemand een drukkende last zijn. Gij weet niet hoe gemakkelijk mij daardoor het sterven valt! Gisteren heb ik mijn testament gemaakt, en u tot executeur daarvan en tot voogd van mijn zoontjes benoemd. Wilt gij dien plicht op u nemen?’
Ik dankte de goede vrouw voor haar vertrouwen en beloofde volgens mijn beste krachten voor hare kinderen te zorgen.
‘De kinderen zullen u niet tot last zijn,’ zeide zij; ‘tante Clement zal hen in huis nemen en mijn lieve Fanny heeft mij beloofd voor hen te zullen zorgen. Zij alleen met haar warm hart heeft al de grootte van mijn verlies begrepen en mij nooit, zooals anderen, beknord omdat mijn kinderen mij geen vergoeding waren voor het verlies van mijn lieven doode. God moge haar vergelden wat zij voor mij geweest is.’
Zij was diep aangedaan en hernam na eenige oogenblikken: ‘De latere keus van eene kostschool laat ik aan u over, mijnheer Werner; gij zult wel zorgen dat mijn jongens het goed hebben, niet waar? - En nu nog éen verzoek: wees bij de opening van het testament tegenwoordig. Gij krijgt daardoor inzicht in het vermogen dat gij besturen zult en ik kan u dan meteen aan de aanwezige familie als den toekomstigen voogd van mijne kinderen voorstellen.’
| |
| |
Ik beloofde ook dit, hoewel het mij eenigszins tegenstond mij schijnbaar als een indringer in de familiezaken van anderen te mengen.
Om elf uren had de opening van het testament plaats. Het ernstige gezelschap zat bijeen, in hetzelfde vertrek waarin de arme mevrouw von Bergau zoo menigen Zondagmiddag had doorgeworsteld.
De groote oogen der bleeke vrouw waren op den notaris gericht. Het gewichtige papier, van welks inhoud de wegkwijnende moeder alles voor hare kinderen hoopte, lag voor hem op de tafel.
Nu verbrak hij het zegel en las een reeds jaren geleden gemaakt testament, waarin de overledene hare beide nichten, Julie Clement, geboren Glazer, en Marie von Bergau, geboren Elsner, tot hare erfgenamen benoemde.
De handen der jonge weduwe vouwden zich tot een dankgebed; doch daar klonk nogmaals de stem van den notaris, verkondigende dat er een codicil van nieuwen datum aan het testament toegevoegd was geworden, van dezen inhoud:
‘Overwegende dat aardsche goederen niet onvoorwaardelijk een zegen zijn, maar integendeel de zaligmaking der ziel kunnen beletten, wil ik mijne geliefde nichten, die immers tot nog toe ook zonder het bezit van rijkdom tevreden geleefd hebben, voor het gevaar van aardsche schatten bewaren. Ik herroep derhalve mijn testament en bepaal dat mijne bezittingen na mijnen dood aan de orde der Jezuïten zullen vervallen, terwijl ik den eerwaarden pater Knebel tot executeur van dezen mijn laatsten wil benoem.
Als wederdienst eisch ik de opname in een of ander college der paters Jezuïten voor de beide zonen mijner nicht Marie von Bergau, en hunne afstammelingen, ten einde aldaar kosteloos hunne opvoeding te ontvangen.
Josephine Glazer, geboren Dupré.
Een diepe zucht was alles wat men in de eerste oogenblikken hoorde. Aller oogen richtten zich op mevrouw von Bergau, die bewusteloos in een zeeg.
‘Bezorg ons, bid ik u, een rijtuig, om de arme vrouw weg te brengen,’ fluisterde mevrouw Clement mij toe.
Na korten tijd ontwaakte mevrouw von Bergau uit hare bezwijming en hare eerste woorden waren, terwijl zij hare handen wrong: ‘Mijn kinderen! mijn arme kinderen! Nu blijft er niets voor u over dan het weeshuis!’
‘Ja wel, Marie!’ troostte mevrouw Clement. ‘Vooreerst willen wij hopen dat het God behagen moge u nog zoo lang het leven te laten dat gij uwe kinderen zelve kunt opvoeden, maar mocht dat zoo niet zijn, dan zijn uwe kinderen de mijne.’
‘Goede tante! Maar gij zijt zelve arm! Welkeen last zouden zij u zijn!’
‘Telt gij mij in het geheel niet?’ vroeg ik naderbij komende. ‘Gij weet immers dat ik rijk ben? De kinderen welke gij aan mij hebt opgedragen, blijven onder mijn bescherming of zij arm zijn of rijk, ik zal voor hen zorgen.’
Zij drukte mijne handen, haar hart scheen geruster. ‘Breng mij bij de kinderen!’ bad zij.
Den volgenden dag liep het nieuws, dat mevrouw Glazer haar geld aan de Jezuïten had vermaakt, als een loopend vuur door de stad, en een van de eerste gevolgen daarvan was een brief van een oom van mevrouw Clement, waarin hij haar het kapitaal opzeide dat zij van hem in handen had.
‘Ik kan het niet teruggeven, tenzij ik ons huis verkoop,’ zeide mevrouw Clement, terwijl wij verontwaardigd met elkander over de zaak spraken.
Wel verzocht ik haar voor het noodige geld te mogen zorgen, doch zij schudde haar hoofd en stak mij de hand toe, zeggende dat zij dat grootmoedige aanbod niet mocht aannemen. Te vergeefs drong ik er op aan, zij bleef bij hare weige- | |
| |
ring. De gedachte dat zij zulk een verplichting zou hebben aan mij die dan toch vreemd voor haar was, scheen haar ondragelijk, en ook de meisjes stonden er met zulk een uitdrukking van verlegenheid op haar gelaat bij, dat ik er niet meer op durfde aandringen.
Bedroefd ging ik naar mijne kamer terug, waar ik uren lang bleef peinzen over het middel om de arme familie te helpen.
De slotsom van al mijne overleggingen was telkens: ‘Ja, als Fanny mij hebben wilde, zou alles gevonden zijn; dan had ik het recht hare moeder bij te staan.
Maar zij houdt niet van mij; zij blijft mij nog altijd ontwijken, nu zoo goed als een jaar geleden; zou er niet iets onedelmoedigs in zijn, haar om zoo te zeggen zedelijk te dwingen?’....
Nadat ik een slapeloozen nacht had doorgebracht, stond mijn besluit den volgenden morgen vast. Ik wilde zekerheid hebben, en ging met kloppend hart naar beneden.
Ik trof Fanny alleen in de kamer. Met haar hoofd in hare hand, stond zij peinzend bij het venster.
Ik trad zoo schielijk op haar toe, alsof er het grootste gevaar in het geringste uitstel lag. Ik vatte hare hand en sprak haar van mijn lang gekoesterde liefde.
Zij sloeg haar nedergeslagen oogen op en keek mij aan, alsof zij zich overtuigen wilde dat zij niet droomde, toen kwam er een gloeiende blos op haar schoon gelaat, die echter terstond voor een doodelijke bleekheid plaats maakte. Zij begon hevig te beven.
Ontsteld sloeg ik mijn arm om haar heen en bracht met de grootste moeite uit: ‘Vergeef mij, Fanny, als mijn aanzoek u verschrikt. Gij behoeft u niet op te offeren. Ik wil geen hinderpaal voor uw geluk zijn. Hebt gij iemand anders lief.... als gij een kamerheeren...?’
Doch reeds had Fanny zich van hare ontroering hersteld; zij sloeg hare armen om mijn hals, en de woorden:
‘U heb ik lief; ik heb u liefgehad van den eersten tijd dat gij hier waart af!’ klonken mij verrukkelijk in de ooren.
Ik drukte haar vaster aan mijn hart en voelde eerst in dat oogenblik hoe hartstochtelijk ik haar liefhad. Wij beleefden een zalig uur. Hand in hand zaten wij op de canapé en vertelden elkander van onze liefde en onze jaloezie en onzen twijfel aan elkander.
Voor allen was onze verloving een groote verrassing. Anna had intusschen reeds lang geweten, zeide zij, hoe het met onze harten gesteld was.
Nu volgde er een gelukkige tijd. Mevrouw Clement kon de hulp van haar toekomstigen schoonzoon niet weigeren en het was mij een genot haar en Anna te verrassen, met de schenking van het buitentje en den tuin waartoe haar wensch zich beperkt had.
Slechts door éen treurmare werd ons geluk gestoord. Mevrouw von Bergau was overleden. Haar laatste blijdschap was het bericht van onze verloving geweest; glimlachend had zij daarbij op hare kinderen nedergezien. Zij wist toch, hare kinderen zouden de mijne en die van Fanny zijn!
Zij waren het geschenk dat ik meê ten huwelijk kreeg.
|
|