En echter is alles in beweging, en wel met zulk eene snelheid, dat wij ons daarvan moeijelijk een begrip kunnen vormen. Onze Aarde beweegt zich met eene ongelooflijke vaart van 27,500 mijlen in een uur, meer dan 30,000 meters in eene seconde in hare loopbaan om de zon, terwijl zij in hare dagelijksche omwenteling om hare as 464 meters in eene seconde aflegt. Bij de binnenplaneten Mercurius en Venus zijn deze snelheden iets minder; bij de buitenplaneten, behalve Mars, bij Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus vermeerderen zij op eene ontzettende wijze. Bij sommige kometen, die een lange elliptische loopbaan beschrijven, is deze snelheid bijna niet te berekenen.
De vaste sterren, die men vroeger even als onze zon onbeweeglijk in het midden van haar planeetstelsels waande, zijn ook aan deze algemeene beweging onderworpen. Een der digtst bij ons aanwezige sterren, Sirius, die echter nog zoo ver van de Aarde verwijderd is, dat het licht, hetwelk in een tijdsverloop van 8½ minuut van de zon tot ons komt, bij haar 14 jaar behoeft om voor ons zigtbaar te worden, zoodat als zij nu werd uitgedoofd, nog tot het jaar 1886 voor ons zigtbaar zou blijven, die Sirius vliegt met eene snelheid van 9 mijlen in eene seconde in de onmetelijke ruimte kringvormig voort. Andere sterren, zoo als Arcturus, waarvan het licht 26 jaren noodig heeft om tot ons te komen, bezitten eene nog grootere. Als zonnen voeren zij in hare vaart hare planeten, met de wachters en kometen mede, om een gemeenschappelijk middelpunt.
Als men bedenkt dat, behalve de voor ons oog zigtbare sterren, de millioenen waaruit de Melkweg zamengesteld is, waarvan ons zonnestelsel een onmerkbaar deel uitmaakt, in deze algemeene beweging begrepen zijn, en dat behalve deze melkweg, andere melkwegen, onder de gedaante van Nevelvlekken zich aan ons gewapend oog vertoonen, en deze allen, met ongelooflijk vermeerderde snelheden om dit gemeenschappelijk middelpunt in meer of min elliptische banen op onmetelijke afstanden zich bewegen, dan duizelt onze verbeelding, en zij smelt met het verheven gevoel van het oneindige te zamen. Wie zal deze afstanden meten? Wie deze bewegingen berekenen? De wetenschap kan hier niet anders dan de Oneindige oorzaak daarvan bewonderen en aanbidden!
1872.
J.A.B.