De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 342]
| |
Mengelwerk.Naar den top van den Tjermai, door P. Heering.Reeds toen ik bij het opvaren van de ree van Cheribon voor het eerst den bovengenoemden berg zag, die zijne kruin in de wolken verbergt, lachte mij het denkbeeld toe, dien te beklimmen. Sinds dien tijd opperde ik meer dan eens het plan en maakte ik zelfs afspraken; maar wat men van de gelegenheid pleegt te zeggen, geldt van de menschen in Indië: ze komen en gaan zoo snel, dat ze u, als het ware, ontglippen. Daardoor bleef het langen tijd bij plannen maken, doch eindelijk had ik het geluk tot een gezelschap van vijf personen te behooren, dat besloot den tocht te ondernemen. Met de meeste opgewektheid werden de noodige voorbereidselen gemaakt. Die nog wollen dekens en winterjassen - op Java articles de luxe - bezat, zocht ze uit kist of kast bijeen. Die de zijne reeds kwijt was, vroeg en kreeg deze onmisbaarheden van anderen ter leen. Een onzer belastte zich met den inkoop van een goeden voorraad spijzen en dranken, een ander zorgde dat al onze goederen 's daags vóor ons vertrek werden vooruit gezonden. Maandag 18 September zou de reis aanvaard worden. En zoozeer trok mij het vooruitzicht aan, dat ik mij zondagavond ter ruste begaf met het gevoel van een schooljongen, die in de vacantie op reis zal gaan en de uren telt, welke nog moeten verloopen. Het is dan ook geenszins eene alledaagsche onderneming, en als ge nooit een zoo hoogen berg beklommen, noch een krater gezien hebt, is het volstrekt geen wonder, dat de zaak uwe gedachten vervult en uwe verbeelding bezig houdt. Onwillekeurig, als ik den reusachtigen berg hit de verte aanschouwde, maakte ik mij allerlei heerlijke voorstellingen van de bosschen, die ik zien kon; van de planten en boomen, die ik bewonderen, het ontzaglijk tooneel, dat ik op den top genieten | |
[pagina 343]
| |
zou. - De berg is ongeveer 10,000 voet hoog. Als Junghuhn - behalve hij beklommen slechts zeer weinige Europeanen den berg - als Junghuhn beschrijft, hoe hij op den top van den Tjermai aangekomen den krater zag, verklaart hij, die aan dergelijke tooneelen gewoon was: Wir standen mit Schaudern still. Daarnaar laat zich eenigszins de emotie afmeten, die ons wachtte. Op den bepaalden dag verlieten wij 's morgens om zeven uur Cheribon. Zoolang we door de vlakte reden, die de hoofdplaats scheidt van den voet van den berg, waren we in eene aanhoudende stofwolk, opgejaagd door den vrij sterken Oostenwind en eene ontelbare menigte suikerkarren, met karbouwen bespannen. Na twaalf à dertien palen werd het reeds merkbaar, dat we stegen. Weldra verlieten wij den grooten postweg en sloegen links den binnenweg in naar Madjalengka, waar wij op het middaguur aankwamen. De regent, dien wij kenden en van onze komst hadden verwittigd, deed ons weldra aanzitten aan zijn gastvrijen disch, en niet lang na afloop van de rijsttafel zetten we de reis voort. Ons rijtuig werd nu meest door karbouwen omhoog getrokken; wij stegen te Madja uit den wagen, dien wij daar achter lieten. Terwijl wij ons hier met een kop thee verkwikten, werden de paarden gezadeld, waarop wij van het 1600 voet hooge Madja naar het op 4000 voet gelegen Argalinga zouden gaan. Daar de afstand tusschen beide plaatsen slechts vier palen bedraagt (een paal is op Java twintig minuten gaans), ging het aanhoudend vrij steil naar boven. Nu moet ik eerlijk bekennen, dat ik een onervaren ruiter ben. Zelfs is deze uitdrukking slechts een euphemisme voor de treurige waarheid, dat ik in het geheel niet paardrijden kon. Het was dus voor mij een hachelijk iets, een tocht te paard te ondernemen; te meer, daar mijne reisgenooten menschen waren, die door hun dienstwerk aan deze manier van reizen gewoon zijn en zich in den zadel evenzeer op hun gemak gevoelen, als ik op den stoel voor mijne schrijftafel. Ik informeerde dus eerst ter dege, of mijn paard een koeda djinak was. (Eigenlijk schoot ik een Maleisch bokje, door te spreken van een koeda manis. Men wees mij terecht: manis zegt men van een ‘zoet’ kind). Weldra bleek het mij, dat ik me onnoodig bezorgd had gemaakt, want de steile weg liet ons niet toe anders dan stapvoets te rijden. Het was een heerlijke rid. Hoe verkwikkend woei na den heeten dag ons de koele bergwind langs de slapen. Hoe prachtig werd het tropisch landschap door de dalende zon verlicht. De Indische natuur moet ge 's morgens na zonsopgang of 's avonds tegen het ondergaan der zon zien. Van 's ochtends acht tot 's namiddags vier uur is de lucht tengevolge der hitte in eene gestadige trilling. Alles is als in een nevel gehuld, en de loodrechte zonnestralen verbreken het evenwicht tusschen licht en schaduw. In dit koele namiddaguur, nu de schaduwen zich verlengden, genoten we de schoonheid van deze bergstreek ten volle. Hier reden we door de koffietuinen met hun blin- | |
[pagina 344]
| |
kend groen; daar langs een diep ravijn, waarin geen plek ter breedte van eene hand onbegroeid is en waar weldra prachtige boomvarens met hare bevallige takken en fijne doorzichtige blaadjes ons oog boeiden; elders genoten we een heerlijk vergezicht over liefelijke dalen en stoute berghellingen. Om zes uur kwamen wij te Argalinga aan. Wij ontmoetten er den resident van Cheribon met zijne echtgenoote, die ons met de meeste welwillendheid nu en ook bij onze terugkomst aan hunne tafel noodigden en nog van menig artikel voorzagen, dat wij verzuimd hadden mede te nemen. Argalinga is geen dorp. Het is eene groote koffieplantage. Er staan enkele huizen, die alleen bewoond worden, als er in de tuinen wordt gewerkt. De Javaan vindt het er te koud; rijst en klapperboomen, beide voor hem onmisbaar, gedijen op deze hoogte niet meer. Eene eigenaardigheid van deze plek is, dat de zon er pas tusschen zeven en half acht des morgens zichtbaar wordt. Eerst dan komt zij van achter den berg te voorschijn, die van hier steil omhoog gaat. Den volgenden morgen waren wij allen vroeg bij de hand. Toch werd het ruim zeven uur, eer wij op weg waren. Gidsen en koelies ten getale van dertig zouden ons vergezellen, en met bedachtzaamheid moest alles geregeld worden, opdat geen overtollige zaken meegenomen en geen noodige dingen vergeten werden. Voor licht, ligging, voor brandhout en zelfs voor drinkwater moest gezorgd worden. Het laatste vindt men boven op den berg niet, terwijl het hout er in den regel vochtig is. Ik besteeg een vrij vurigen schimmel, waarvoor ik mij eigenlijk in stilte een oud, bezadigd dier in de plaats wenschte. Doch weldra kwam ik tot andere gedachten, en waardeerde ik het moedige beest, toen het pad zich steil naar boven slingerde. Werkelijk moet men de kracht, vlugheid en behendigheid van deze bergpaarden bewonderen. Waar de sterke helling het hier en daar onmogelijk maakt, om stapvoets of in draf te klimmen, daar brengen ze u met eenige krachtige sprongen naar boven. Alsof ze zich aan den bergwand weten vast te klemmen, zoo klauteren ze omhoog. Wij waren genoodzaakt, telkens stevig de manen te grijpen, ten einde niet van den zadel af te glijden en tevens om het paard tegemoet te komen, dat daardoor ook met den nek kracht kan oefenen. Desniettemin gebood de voorzichtigheid dikwijls om af te stijgen en moeilijke gedeelten te voet af te leggen. Nu eens lag het pad vol losse steenen, dan eens vonden wij het zoo dicht begroeid, dat het onzichtbaar was geworden; hier was het door omgevallen boomstammen versperd; daar zoo steil, dat man en paard gevaar zouden loopen achteruit te glijden. Wij klommen bijna aanhoudend door van zeven tot tien uur, en hadden toen, volgens onze latere berekening, eene hoogte van bijkans 6000 voet bereikt. Reeds lang hadden de koffieboomen ons verlaten. Wij passeerden | |
[pagina 345]
| |
veel struikgewas, dat de plaats had ingenomen van het oorspronkelijk woud, waarvan de reuzenstammen geveld en half verbrand in het rond lagen. Over het geheel maakte deze woestenij een zeer treurigen indruk, te meer daar van dit ontredderde boschland niets in kultuur was gebracht. Een somber interim tusschen de heerlijkheid der onbeteugelde natuur en de heerschappij der nijvere menschenhand! Tot onze verwondering vonden wij hier een eenzaam Javaansch huisje, bewoond door inlanders, die kool en aardappelen wonnen van den vruchtbaren grond. Het armoedig gebouwtje stond niet ver van de plek, waar het groote woud begint, dat van hier tot eene hoogte van 8000 voet zich uitstrekt. Zeer vermoeid rustten we in de schaduw van de hut uit, de bewoners spreidden daartoe matten op den grond. Onze gidsen maakten ons hier bijna moedeloos door hunne bewering, dat we niet meer dan een vierde van den tocht achter ons hadden. Op onze beurt hebben wij zeker die menschen onder weg vreeselijk verveeld door het herhaaldelijk vragen, hoe ver het nu nog was. Onveranderlijk klonk ons het hatelijk antwoord tegemoet: Mâsi djau sekali (nog heel ver)! Na een kwartier uitgerust en met een glas bier ons verkwikt te hebben, zetten we de reis voort. We traden nu het woud binnen, waarvan de forsche stammen zich tot eene ontzaglijke hoogte verhieven. Hoe trotsch en grootsch is zulk een bosch, van menschenhanden ongerept! Oude, dorre stammen lagen hier en daar geheel of half omver, omringd door krachtige, jonge boomen, die mede uit het graf van die dooden het leven putten. Soms belette eene weelderige massa struiken, heesters en bloemen, die de tusschenruimten aanvulden, alle uitzicht. Doch op een ander oogenblik kwamen wij aan groote opene plekken, waar het oog ver, zeer ver doordrong en men de ontelbare boomen als machtige zuilen zag rijzen. Dikwijls hulde een zware wolk alles in een geheimzinnig duister, dat zelfs het loof van de naaste boomen onzichtbaar maakte, en waarbij de somberheid en vochtigheid ons deden huiveren. Maar als die wolk ons langzaam voorbij gedreven was, - dan deden de zonnestralen op nieuw hunne intrede in het woud, en gleden vroolijk van tak tot tak, met heerlijke, goddelijke tinten den grond, de stammen, het groen kleurende! De diepe stilte die hier allerwege heerscht, verhoogt niet weinig den machtigen indruk van het koninklijk bosch. Zeer enkele malen slechts hoorden we den kreet van een vogel, die echter de stilte nog des te meer deed uitkomen. Eén vogel slechts kregen we te zien. - Wijzelven braken het geheimzinnig zwijgen om ons heen niet af. Al den adem, waarover we konden beschikken, hadden we noodig om naar boven te komen. In eene lange rij ging het voorwaarts over het smalle pad, dat hoogstens aan één persoon behoorlijk plaats gaf. Bovendien was het met het oog op de paarden, en om ongelukken te voor- | |
[pagina 346]
| |
komen, noodig dat we op zekeren afstand van elkander bleven. Wij, die met ons vijven den middentocht vormden, konden dikwijls elkander niet eens zien, laat staan de inlanders, die ons voorgingen of volgden. Telkens waren dezen twee of drie bochten van het pad ons vooruit of bij ons ten achteren. - Allah ho!Ga naar voetnoot(*) klonk het op eens van boven, uit den mond van den voorsten Javaan, en die uitroep weergalmde met dien gedempt helderen klank, die aan het woud eigen is. - ‘Allah ho!’ antwoordden luid roepend de Javanen beneden ons. - ‘Allah il Allah!’Ga naar voetnoot(†) was nogmaals de kreet, op nieuw als door een echo door de anderen herhaald. - Een onbeschrijflijk diepen indruk maakten, te midden van het welsprekend zwijgen der heerlijke natuur, deze vrome ontboezemingen. Het was waarlijk geen wonder, dat eerbiedige vrees het hart van den eenvoudigen berg-Javaan vervulde. Want ook ons ging het niet anders. Er scheen geen einde te komen aan het reusachtige bosch. Duizenden in getal waren de stammen, die eerst in de hoogte hun takken wijd uitspreidden en met hun groen een dicht en verheven gewelf vormden boven onze hoofden. De gedachte aan God ontwaakte onwillekeurig ook in ons binnenste.
Het stijgen vorderde te veel inspanning, dan dat we nauwkeurig acht konden geven op de verschillende planten- en boomsoorten, die wij voorbij gingen. We genoten meer den indruk van het geheel dan het schoon der bijzonderheden. Toch viel het ons op, dat wij o.a. den eik nergens vonden, terwijl wij wisten dat hij hier groeit. Gaarne wilden we dezen vaderlandschen boom eens wederzien en we besloten op den terugtocht een nader onderzoek daarnaar in te stellen. Te paard verder te gaan was nu allengs onmogelijk geworden. Reeds had een van onze viervoeters geweigerd, zijn berijder naar boven te dragen, wat dezen het eerst noodzaakte aanhoudend te voet te gaan. Een ander paard stortte een paar malen neder, zonder dat de ruiter of het dier zelf letsel bekwam. Mijn voorman en ik reden een oogenblik op een uiterst smal pad, dat de rand was van een onpeilbaar diep ravijn. Echter was dit laatste dicht genoeg begroeid, om het gevaarlijke van de plek geheel weg te nemen. Maar zie! het pad brokkelde af en het paard van mijn buurman gleed met de vier pooten onder hem weg. Hij had de vlugheid van tijdig af te springen. Het paard zakte eenige voeten naar beneden, doch wist zich spoedig omhoog te werken. Voorzichtigheidshalve stegen wij dus af, hoewel het klimmen ontzaglijk afmatte. Telkens gleed de voet uit door naar | |
[pagina 347]
| |
beneden rollende steenen, waarop men steunen wilde. Den eenen medereiziger zag men van vermoeidheid waggelen als een beschonkene, een ander wierp zich op den grond, zeggende: ‘Ik moet even rusten!’ En ik geloof dat er meer dan één oogenblik was, waarop iemand in stille vertwijfeling zichzelven voorspelde: ‘Ik kom er nooit!’ Wij hadden inmiddels eene hoogte van 8000 voet bereikt. Het groote woud loopt hier uit in kleinere bosschen, waarin nog wel zware boomen worden gezien, maar waarvan het meerendeel geene aanzienlijke hoogte bereikt. Evenwel trok ook dit minder forsche hout onze opmerkzaamheid door fraaie stammen, frisch gekleurde en welriekende bloemen. Veel meer dan in het bosch, dat we tot nu toe gezien hadden, werd het geboomte nu telkens afgebroken door opene plekken, met hoog gras begroeid. Eene van deze verschafte ons gedurende eenige minuten eene heerlijk zachte rustplaats. Wij verfrischten ons met eene teug wijn of brandy, die op onze uitnoodiging ook gebruikt werd door eenige inlanders. Het zag er recht broederlijk uit op dat grasperk, waar de bruinen om de blanken heenlagen, en de Europeaan, na zijn bierglas met wijn half uitgedronken te hebben, het toereikte aan den Javaan, die het lachend aannam en ad fundum usque ledigde. N'en déplaise aan den grooten Profeet! Ofschoon het zachte gras ons bijna verleidde, om nog langer halt te houden, achtten wij dit niet geraden. Verhit als we waren, was de min of meer scherpe bergwind ons te koel, terwijl de ondervinding ons reeds had geleerd, dat na eene eenigszins langere rust het klimmen in den beginne moeilijker viel. Met nieuwen moed voort langs de rhinocerospaden! Ik heb namelijk verzuimd te zeggen, dat het pad, hetwelk wij gingen, gebaand was door rhinocerossen, die in alle richtingen tot aan den top toe zich over den berg bewegen. De dieren zelven worden bij dag bijna nooit gezien. ‘Nu is het dan toch onmogelijk, dat we nog ver van den top zijn!’ beweerde er een op den bijna boozen toon van iemand, die het tegenovergestelde niet wil hooren. - ‘O mâse djau, toewan!’ - ‘Vervelende vent!’ - Het is merkwaardig, hoe zwaar langzamerhand de voeten worden bij het bestijgen van een zoo hoogen berg. Als nu en dan een omgevallen boomstam van slechts matige dikte dwars in ons pad lag, was het een verbazende toer, daarover heen te stappen. Doch terwijl wij nu werkelijk het doel der reis meer en meer nabij kwamen, werd tot ons geluk het pad iets minder steil. Het was aan ieders gang te zien, hoezeer dit verademing gaf. Terwijl gedurende eene lange poos niemand een woord had gesproken, kwam nu, daar het pad telkens gemakkelijker werd, de tong weer los. Vroolijk riepen we elkander toe, dat het gaan over het gras en bij zoo weinig helling even goed was als uitrusten. Met forsche schreden ging het vooruit.... Maar eensklaps staat daar ginds de voorste van ons stil bij eene bocht van het pad.... | |
[pagina 348]
| |
‘Hoe blijft hij daar zoo staan? Wat ziet gij daar?’ vraagt ieder. Allen haasten zich, om de reden van dit oponthoud te ontdekken, en - we staan plotseling aan den rand van den krater en staren in de diepte. Eene huivering voer ons door de leden. ‘Hoe verschrikkelijk!’ - ‘God, wat een afgrond!’ is beurtelings de kreet der algemeene ontzetting. Het was mij niet mogelijk om dicht aan den rand te komen. Een oogenblik zelfs gevoelde ik neiging om veiligheidshalve op den grond te gaan zitten. Ik duizelde, ik vreesde! Hoe grimmig is het voorkomen van die bruingrauwe rotswanden. Geheel kaal, van boven tot beneden gescheurd, gespleten, dalen ze bijna loodrecht in de vreeselijke diepte. Hoewel het volle zonlicht alles beschijnt, kunt gij ter nauwernood de stellig groote rotsblokken van elkander onderscheiden, die op den kraterbodem liggen. Alle voorwerpen daar schemeren voor uwe oogen door den verren afstand. Mijn God, welk een gapend graf! Zie, daar zweven eenige zwaluwen in den krater heen en weer. Kleine, teêre diertjes! hoe verhoogt uwe verschijning het machtige en ontzettende van dit natuurtooneel. - Zij nestelen in de spleten van den kraterwand. De zwaluw legt haar jongskens neer
In 't kunstig nest, bij Uw altaren!
De lucht is helder. Rechts van ons komt eene kleine wolk tot aan den kraterrand glijden, statig en kalm. Ze zweeft zachtkens over den rand heen, daalt in de diepte neêr en doorloopt als met majesteit de ruimte. Zij gaat beneden ons de plek voorbij, waar wij staan en zwijgen. Daarna buigt ze links van ons naar boven, klimt langzaam over den rand heen en - gaat heen, even prachtig en rustig als ze kwam. Hoe overstelpend spreekt alles hier van Oneindigheid, van Almacht!
Om half twee ongeveer waren wij op den top aangekomen. Na eenige oogenblikken het tooneel genoten te hebben, dat zich zoo plotseling aan ons had vertoond, begaven wij ons naar een tweetal hutten, die op een kleinen afstand van ons tegen den rand van den krater waren aangebouwd. De eene zou ons opnemen, de andere was bestemd voor de menschen, die ons begeleidden. Ons pad liep over den smallen rand zelven. Angstig greep ik telkens de struiken, die aan de buitenzijde hier en daar stonden. Zooveel mogelijk wendde ik het gelaat af van de diepte, die mij deed huiveren. | |
[pagina 349]
| |
Spoedig kwamen we behouden in ons bivouac aan. De beide hutten waren hier vroeger gebouwd ten behoeve van de ambtenaren en geëmployeerden bij den Geographischen Dienst. Wij beschouwden ons hier, in alle mogelijke beteekenissen van het woord, boven de wet en maakten ons zonder omslag van de huisjes meester. De wanden bestonden uit dunne boomstammen, het dak was met droog gras gedekt. Gaten die de wind er in gemaakt had, stopten we met mos en bladeren dicht. Het huisraad bestond uit: een tafeltje van gevlochten bamboe, groot genoeg voor één persoon; een houten stoel, die ineen zakte toen ongelukkig juist de dikste onzer er op ging zitten; en, last not least, eene groote bali-bali (bank). Wij berekenden, dat met een spaarzaam gebruik en eene slimme verdeeling van de ruimte, de laatste aan vijf personen ligging zou verschaffen. Vermoeidheid en honger deden zich nu met kracht gelden. Het maal, dat we gebruikten, was hoogst eenvoudig. Drooge rijst, die wij gekookt hadden meegenomen, en ham met een weinig zout en Spaansche peper - voilà tout! Maar ik verzeker u, dat wij het ons lieten smaken. Lepels, die we thuis hadden gelaten, werden op zijn Javaansch door vijf van de ‘tien geboden’ vervangen, terwijl een schuimend glas bier ons de droogte van het middagmaal hielp vergeten. ‘Toetoep pintoe’ (de deur toe)! riep een, die dicht bij den ingang zat en het koud begon te krijgen. Trouwens het ging ons allen zoo, en gaarne wilden we, om wat warmte te winnen, ons vergenoegen met het licht, dat niet door de afwezige ramen, maar door de reten binnenviel. De een na den ander strekte zich op de bank uit, maar vergat niet zich tot aan de kin met eene wollen deken te bedekken; van ons ‘lekker te maken’ was geen sprake. Kluchtige gedachte, om in Indië op het midden van den dag geheel gekleed en onder eene dikke deken eene siesta te nemen! Mij was het, even als bijna al den anderen, onmogelijk om te slapen. Daartoe was ik al te zeer onder den indruk van hetgeen we pas hadden gezien. Terwijl ik de oogen sloot, tooverde mijne verbeelding me allerlei ijselijkheden voor. Te vier uur stonden wij gereed, om op nieuw en rustig te beschouwen, wat we nog slechts vluchtig hadden gezien. We wapenden ons met geïmproviseerde alpenstokken, dunne en puntig afgesneden bamboetakken. Zij kwamen ons uitnemend te stade, vooral daar het onvermijdelijk was telkens over den rand van den krater te loopen. Bij het begin onzer wandeling bekroop mij weder hetzelfde gevoel van angst, dat echter langzamerhand week. Een van onze Javanen gaf mij bij deze gelegenheid een werkelijk treffend bewijs van goedhartigheid. Toen hij namelijk zag, dat ik een weinig vreesachtig was, kwam hij aan den binnenkant naast mij loopen, om mij zoo noodig te steunen, terwijl het smalle pad aan niet meer dan één persoon | |
[pagina 350]
| |
plaats gaf. Natuurlijk liet ik hem terstond zijn voornemen opgeven, de gedachte alleen was ijzingwekkend. Toen wij verder om den krater heengingen, zagen we duidelijk, dat een vrij breede rotswand dezen tot eene zekere hoogte in twee ongelijke helften verdeelt, eene oostelijke en eene westelijke. Midden in dien rotswand zagen wij eene plek, waaruit dunne rookwolken opstegen, die een sterken zwavelreuk verspreidden. Hoewel Junghuhn verzekert, dat alleen uit dien wand bewijzen van vulkanische werking oprijzen, zagen wij op nog drie à vier andere plaatsen hetzelfde verschijnsel. Over het geheel zijn de wanden van den krater geheel kaal. Op enkele plaatsen vertoonen zich eenige struiken. Geheel om den krater heen te loopen is niet wel mogelijk. Wij bepaalden ons tot de kleinste helft van het noord-oosten tot het westen. Men zal zich eenige voorstelling kunnen maken van den omvang en het ontzaglijke voorkomen van den kolk, als ik zeg, dat men volgens onze berekening - ook wegens het moeilijk terrein - drie volle uren noodig zou hebben, om eene wandeling rondom den krater te doen. De berg is tot aan den top begroeid. Het hoogst, zelfs tegen den kraterrand aan, groeit de Tjermai, een heester met frisch-roode takken en kleine dikke blaadjes. Of de berg naar den heester dan wel de laatste naar den eerste is genoemd, weet ik niet. Toevallig, terwijl we elkander iets toeriepen, bemerkten wij, dat het geluid twee à drie malen door de rotswanden werd weerkaatst. Een groote steen, dien we naar beneden wierpen, viel op den kraterbodem neer met een knal als van een geweerschot, die evenzoo herhaaldelijk terugkwam. Dit leidde ons tot de ontdekking van eene prachtige echo. Als men post vatte bij een paal, die bij onze hut was gemetseld voor de triangulatie, en men van daar iets riep, werd dat met ongeloofelijke helderheid herhaald. Een uit ons vijftal, in 't bezit van eene krachtvolle stem, vergastte ons op militaire kommando's en kreten ter eere van vaderland en koning, die de echo hem even krachtig nariep. Zes lettergrepen, achtereen uitgeroepen, kwamen zoo volkomen duidelijk terug, dat wij opgetogen waren en niet moede werden er naar te luisteren. De zon bescheen met vollen luister alles om ons heen, maar op hetzelfde oogenblik was de berg beneden ons geheel in wolken gehuld. Wij bejammerden het zeer dat ons daardoor het uitzicht op het land geheel benomen werd. De teleurstelling werd echter vergoed door onbeschrijfelijk schoone wolkgezichten. Aan de noordzijde strekte zich een veld van wolken uit, waarboven slechts eenige groote gevaarten zich verhieven. Deze nu werden aan den eenen kant schitterend door de zon verlicht, terwijl aan de andere zijde de schaduw helder haar vorm teekende op het vlak. Tusschen die groote wolken schoten de zonnestralen door als bundels van schitterend licht en veroorzaakten een heerlijk perspektief. | |
[pagina 351]
| |
Zoodra de zon was ondergegaan, sloten wij ons in de hut op. Tegelijkertijd bracht men onze paarden dicht bij de hut en bond ze daar aan de struiken vast. We hadden onze paardenjongens 's middags gezegd, dat zij ze moesten laten grazen op een van de grasplekken, twee à drie honderd voet beneden ons. Zoolang het dag was, hadden die lieden er niets tegen, maar nu de avond viel wilden ze zijn, waar het gezelschap was, en wel uit vrees voor tijgers, waarvan we werkelijk bij het naar boven gaan een spoor hadden gezien. We hadden het nu bitter koud. Flanellen jassen trokken we over onze gewone kleeding aan en sloegen dekens om de beenen. Met tal van kaarsen op flesschen werd de hut verlicht. We zaten op Turksche wijze op de bale-bale ons diner te gebruiken, waarvoor we de benoodigdheden in blikjes hadden meegenomen, en waarbij de soep uit theekopjes werd genuttigd. Als iemand ons op dat oogenblik daar had gezien, het hoofd gedekt en in overigens lang niet keurig toilet; elk met zijn bord op de knieën; een groote schotel met dampende aardappelen en een stuk vleesch op het armoedig tafeltje, - tien tegen één dat hem een echt vaderlandsch tooneel voor den geest ware gekomen: eene keet namelijk met smullende poldergasten. Ten einde eens recht een winteravond te hebben, hadden we pons meegebracht. De flesch werd ontkurkt en het warme water stond gereed, maar ze werd niet gedronken. Wij leden namelijk allen aan congestie, die de meesten gedurende den nacht belette te slapen, terwijl twee van onze medereizigers nu en dan neusbloeding hadden. 's Nachts was er volkomen windstilte. Eene zeer gelukkige omstandigheid, daar anders de kou onverdragelijk ware geweest. Ik lag geheel gekleed onder twee zware dekens. Als men gewoon is aan eene warmte, die bijna dagelijks klimt tot 88o Fahrenheit, en zich dan plotseling verplaatst ziet in eene temperatuur van 45o - die 's nachts daalde tot 38o -, dan is het zeker geen wonder dat men een weinig ineenkrimpt. De sterren fonkelden nog aan den hemel, het was overal nog volkomen duister, toen wij naar buiten gingen, om te zien of de zon weldra zou opgaan. Wij stonden te klappertanden, hoewel we ons in dekens hadden gewikkeld. Eenige bleeke strepen werden welhaast zichtbaar in het oosten. Het wit werd geel. Het geel ging over in oranje. Het oranje maakte plaats voor rozerood en goud - daar verscheen, terwijl beneden ons niets dan eene donkere massa te zien was, de zonneschijf boven den horizon. Ze wierp haar eerste heldere stralen door de oneindige ruimte en op den top van den berg. Die stralen schitterden als de fiere boden van eene fiere koningin, die den nacht verjaagt en uitroept: Aan mij de heerschappij! Onuitsprekelijke grootschheid van dit oogenblik! Men zou alles willen geven, om een Haydn te zijn en in eene jubelende hymne het gemoed uit te kunnen storten. | |
[pagina 352]
| |
De zon ging 5 uur 15 minuten op, dus voor ons nagenoeg drie kwartier vroeger dan voor de overige bewoners van Java. Terwijl we ons allen naar het oosten hadden gewend, slaakte een onzer een kreet van bewondering. We zagen om, en - bij den eersten oogopslag was het alsof een reusachtige berg tegenover en boven den onze zich verhief. Maar neen, het was de schaduw van den Tjermai, door het zonlicht aan den hemel geteekend. Donkerblauw stond de gedaante van den berg tegen de lucht afgebeeld. Hoog verhief zich de top en breed daalden de zijden neer tot aan den horizon. Een vreemd, maar schoon schouwspel! Doch meer treffends wachtte ons. Aan de zuidzijde van den berg vormden de wolken eene effene vlakte met slechts zeer geringe golving. Eerst flauw, weldra schitterend, verblindend door de zonnestralen verlicht, geleek die vlakte volkomen op een omgeploegd veld, met versch gevallen sneeuw bedekt. In mijne verbeelding zag ik een wintermorgen op het land; en ik genoot volop, want de gelijkenis was zoo volkomen, dat men zijne oogen van het tooneel moest afwenden, om bij de kou, die men werkelijk gevoelde, te bemerken, dat het wintertafereel eene illusie was. Uit het sneeuwveld en de zee van wolken, die om den berg lagen, verhieven zich ettelijke hooge bergtoppen, met hunne zwartgrijze kleur scherp afstekende bij het wit van de wolken. Als in onze onmiddellijke nabijheid zagen we den Slamat op de grens van Tagal en Banjoemaas; den Tjikorai, den Vangkoeban-Prahoe en andere Preangerbergen. Verder van ons verwijderd zagen wij in het westen den Salak en den Gedé in het Buitenzorgsche, terwijl in het oosten de Samarangsche bergen duidelijk door ons werden gezien. Ook nu beletten ons de wolken eenig landpanorama te genieten. Even na zonsopgang scheen het, dat de noordkust geheel zichtbaar zou worden. Gedurende eenige oogenblikken konden we tot aan de baai van Samarang de golvingen van het noorderstrand waarnemen; eenige rivieren zagen we blinkend zich kronkelen. Maar spoedig hulde zich alles in een nevel, die land en zee aan onze oogen onttrok. Wij bepaalden nu, dat we om acht uur de terugreis zouden aanvaarden, en haastten ons dus, om in den kortst mogelijken tijd te ontbijten. Onze verkleumde vingers warmden we aan het kopje thee, we pruttelden wat tegen de verstijfde, onhandelbare boter, gaven de noodige bevelen voor het inpakken onzer bagage, en verlieten onze hut, om nog zoolang mogelijk de tooneelen op den top te genieten. Ook hier boven heerscht overal de diepste stilte. Ge verneemt geen enkel geluid, zelfs niet het gegons van eene vlieg. De zwaluwen in den krater zijn de éenige dieren, die men ziet. Van de insektenwereld, anders zoo ontzaglijk rijk op Java, vindt men geen spoor. Wij begaven ons op nieuw naar de westzijde, vanwaar men den krater het best in zijn geheel kan overzien. Onder het gaan trof ons nu telkens | |
[pagina 353]
| |
eenig geluid, het meest overeenkomende met het gerucht van ver verwijderde menschelijke stemmen. Het scheen ons nu en dan toe, dat er ergens gezongen werd. En de schijn bedroog ons niet: het gezang kwam uit den krater, waarin vijf onzer inlandsche reisgenooten waren afgedaald. Aan de oostzijde, waar de wand het minst steil en meer begroeid is, kan men naar beneden gaan, doch niet dan met de uiterste moeite. Ook is dat den Javaan alleen mogelijk, die op zoo merkwaardige wijze zijne kalmte weet te bewaren, en daarenboven met zijne ongeschoeide voeten als twee andere handen zich overal aan de rotsen vastklemt. Een Europeaan zou het niet kunnen ondernemen, zonder zich aan het grootste levensgevaar bloot te stellen. Onze vijf waaghalzen hadden gezien, dat wij brokjes graniet en ijzererts opzochten, en begrepen dat wij ook gaarne eenige stukken zwavel en kalksteen van den bodem zouden willen hebben. Zonder dat wij er iets van gezegd of er zelfs aan gedacht hadden, waren zij naar beneden gegaan, om die te halen. Men vertelde ons trouwens, dat eens in het jaar enkele inlanders den kraterbodem bezoeken om zwavel te halen, die als geneesmiddel tegen huidziekte wordt aangewend. Bij het afdalen, op den bodem en gedurende het wederopstijgen deden onze Javanen aanhoudend hun godsdienstig gezang hooren, dat langs de wanden weergalmde en verzwakt tot ons kwam. Ook hebben zij daar stellig hun offer gebracht; als wij in het groote woud halt hielden, werd door de inlanders telkens een weinig wierook geofferd. De lezer zal zich eenig denkbeeld kunnen vormen van de diepte van den krater - zij bedraagt eenige honderden voeten, - als ik zeg, dat wij bij de grootste oplettendheid, en niettegenstaande de gansche ruimte overvloedig verlicht was, telkens de Javanen, die zich op den bodem bewogen, uit het oog verloren. ‘Waar zijn ze nu?’ vroeg ieder op zijne beurt, en eerst na eenige aanwijzing vond het zoekend oog hen terug. Welk een onuitsprekelijk genot was het, om in liggende houding over den kraterrand heen te zien en zich aan den indruk van het tooneel over te geven. - Wat moet toch de uitbarsting van een vulkaan vreeselijk zijn! Het is bijna ondenkbaar, dat die gansche diepte tot aan den rand zich vult en gloeiende stroomen langs de zijden van den berg afzendt. Wat ontzettende kracht moet het zijn, die gansche rotsblokken uit dezen afgrond wegslingert. Is het niet, om te huiveren? Eene wonderlijke aandoening maakte zich telkens van mij meester. Er was eene eigenaardige overeenstemming tusschen de statige onbewegelijkheid van die steile wanden, door de morgenzon verlicht, het verwijderd gezang der Javanen en die kronkelende wolkjes van zwaveldamp, die vredig en kalm opstegen uit den bodem. Het was alsof een zacht ochtendgebed uit de diepte opklom, alsof de afgrond zijn morgenoffer had ontstoken ter eere van den Schepper! | |
[pagina 354]
| |
Zoo is het schijnbaar. Maar in werkelijkheid zijn die dunne wolkjes eene waarschuwing voor de vreeselijke kracht, die hier sluimert. Wie weet, als zij eenmaal ontwaakt, wat woest geluid uit de diepte zal rijzen, hoe dood en verwoesting uit haar zullen voortkomen!... Maar de reusachtige berg slaapt. En de liefelijkste tinten treffen het oog, nu het zonlicht daalt op het bruin graniet, de gele zwavel, het witte zand, de bruingrauwe wanden. Ik geloof, dat ik nog nooit zoo sterk als hier heb gevoeld, dat de natuur zwijgend spreken kan. Nu eens scheen het mij toe, dat slechts een eerbiedig fluisteren mijn oor trof. En dan weêr was het mij alsof het daverde uit den afgrond: Eer de bergen geboren waren, ja, van eeuwigheid zijt gij God!
Wij namen den reisstaf, den langen bamboesstok, in de hand en aanvaardden de wandeling naar beneden. Wij deden haar bijna geheel te voet. Zij viel ons dan ook vrij wat gemakkelijker dan de tocht naar boven. Het is wel waar, dat het dalen geducht op enkele beenspieren aankomt en het een zeer onaangenaam gevoel is, als ten laatste de knieën beginnen te beven. Maar men haalt vrijer adem dan bij het klimmen. Men kan een gesprek gaande houden en elkander zijne opmerkingen mededeelen. Een vriendelijk gezicht was ons reeds terstond eene menigte acaciaboschjes. Het fijne, frissche groen en het bruin en geel gestreepte hout van deze boompjes verplaatsten mij in gedachte in het vaderland, waar ik uit onze woonkamer dezelfde boomen bewonderde. Aangenaam werden tevens onze reukorganen getroffen door welriekend gras, dat op 8- en 9000 voet hoogte weelderig groeit. Het verspreidt een zoeten geur, gelijkend op dien van goed gewonnen hooi, en is volgens Junghuhn het geliefkoosde voeder der rhinocerossen. Het deed ons Hollandsch hart goed, zoovele kennissen, of familie er van, te vinden onder de planten en boomen. Vooral trof ons dit, toen wij weêr in het groote bosch waren. Viooltjes bloeiden in menigte langs het pad. De zoogenaamde boterbloempjes kwamen evenzeer telkens voor. Wij merkten voorts eene soort van balsamine op en stonden stil bij bloeiende rhododendrons (alpenrozen), terwijl de kamperfoelie haar groen en bloemen uit de struiken ons toereikte. IJverig verzamelden wij uit deze kinderen van het woud eenige souvenirs. Ik zou wel meer plantjes willen opnoemen, die ons troffen. Maar uit vrees van tot allerlei botanische ketterijen te vervallen, durf ik niet voortgaan. Welk een rijkdom van woekerplanten en orchydeën! De groote vochtigheid schijnt overal de stammen en takken der boomen tot een vruchtbaren grond te maken voor deze woudornamenten. Vooral ééne soort van orchydeën trok onze opmerkzaamheid. Op aanzienlijke | |
[pagina 355]
| |
hoogte zetten zij zich op den boomstam, spreiden van daar naar alle zijden hare bevallige bladeren uit, die in vorm en eenigszins ook in grootte op pisangbladeren gelijken, en doen u denken aan het fraai bewerkt kapiteel van eene forsche zuil. De vochtigheid bracht ook al die mossoorten te voorschijn, die wij hier overal zagen. Telkens ontmoetten wij groote boomen, die van boven tot beneden behangen waren met lange witte mosdraden. Natuurlijk zijn zulke boomen meer dood dan levend. Wij noemden ze wegens hunne witte baarden de grijsaards van het woud. Langen tijd zochten wij ook nu te vergeefs naar den eik. Maar allengs kwamen wij tot de slotsom, dat onze planten-onkunde ons parten speelde en dat de knolvormige vruchten, die wij telkens zagen liggen, de eikels moesten zijn. De ongelijkheid aan den Europeschen eikel misleidde ons. De Indische eikel is bijna geheel in eene dikke groene schil besloten, terwijl de ons zoo goed bekende slechts voor een klein gedeelte in eene schaal gevat is. De vorm van het blad wijkt bij den Indischen eik geheel af. Na het woud te zijn doorgetrokken, hielden wij weder halt bij het Javaansche huisje te midden van de gevelde boomstammen. Een bejaarde inlander, die het hoofd van het hier wonend gezin was, had gehoord, dat wij heden zouden terugkeeren, en ontving ons op de hartelijkste wijze. Hij had twee bali-bali's gemaakt, belegde die nu met matten en noodigde ons uit, daarop plaats te nemen. Verschillende soorten van koewé-koewé (gebak) zette hij ons voor en kwam weldra met een grooten ketel buiten, waaruit hij in grove aarden kopjes ons koffie schonk. Neêrhurkend en met een glimlach bood hij ze ons aan. Wij merkten op, dat de koffie gezet was van geheele boonen. ‘Ja mijnheer,’ zei de oude man, ‘ik had de heeren zoo vroeg niet verwacht en nu had ik geen tijd, om de boonen te stampen.’ - Krachtig was de koffie niet, hoewel zuiver van smaak. Melk en suiker werden niet verstrekt. En toch smaakte deze drank ons overheerlijk. Als men eene groote inspanning van het lichaam heeft gevergd, geeft een warme drank, die niet verhit, een zeer weldadige ontspanning. - Het was tevens een genot om het tevreden gelaat van dien bejaarden bergbewoner aan te zien. Blijkbaar deed het zijn Oostersch hart goed, dat wij van zijne gastvrijheid gebruik maakten. Op ons gemak daalden wij verder den berg af en kwamen om twee uur 's namiddags te Argalinga aan. Na gegeten te hebben, deed een paar uren rustens ons goed. Toen wij hier maandag aankwamen, gevoelden wij moed noch lust om een bad te nemen. Immers op deze hoogte is het reeds zeer koel en het water heel koud. Maar nu wij pas eene veel koudere temperatuur hadden genoten (of uitgestaan?), aarzelde niemand. In de open lucht namen wij onder een dikken waterstraal, die uit den bamboe neerviel, een heerlijk stortbad. Den volgenden morgen gingen wij te paard van Argalinga naar Madja. | |
[pagina 356]
| |
Heerlijk praalden berg en dal in het zonlicht, en genotvol was ook deze terugrid - behalve, althans voor mij, het laatste gedeelte. Een lawaaimaker uit ons vijftal nam, op eenigen afstand van de plaats onzer bestemming, het kommando over de cavalcade op zich, ten gevolge waarvan we in het gelid en in vollen ren Madja binnenkwamen. Ofschoon ik ten gevolge van het achteruitslaan van mijn paard eenmaal bijna op zijn nek terecht kwam, bleef ik toch in het gelid en - gelukkig - in den zadel. Toen ik 's namiddags te huis kwam, moet ik er vreeselijk uitgezien hebben. Mijne kinderen keken mij verbaasd aan en mijne vrouw beweerde, dat zij mij bijna niet herkende. Mijne handen en mijn aangezicht waren deerlijk verbrand; ooren, lippen, neus en oogleden gezwollen, en het geheel was met stof overdekt. Nog wel vier of vijf dagen na mijne tehuiskomst gevoelde ik vermoeidheid, vooral in de spieren, die bij het dalen zooveel dienst hadden gedaan; maar al die kleine ongemakken werden overstemd door de herinnering aan het heerlijk genot, dat ik had gesmaakt. Nog dagelijks staan mij thans die tooneelen voor den geest, die op het menschelijk gemoed zulk een diepen indruk maken. Telkens vertoef ik nog in het grootsche zwijgende woud, staar ik in de diepte van den krater en gevoel ik mij op nieuw huiveren. Den ganschen tocht blijf ik gedenken als eene soort van bedevaart naar gewijde plaatsen, waar de natuur tot mij sprak van de majesteit en de almacht des Scheppers. Cheribon, Oktober 1871. |
|