De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 326]
| |
althans stilzwijgende goedkeuring van de overgroote meerderheid van de leden dier Kerk, in alle hevigheid ontbranden; telkens heeft Pruisen dien strijd willen ontwijken, op zijn wapenen gewezen maar met de hand, die uitnoodigde tot verzoening; tevergeefs: het is een strijd geworden op leven en dood. Middeleeuwsche geesten omzweven de strijders; fiere gestalten uit den Hervormingstijd juichen in beginsel den strijd toe, maar zij schudden het hoofd over de nieuwe kleeding en de wapenen, waarmee de strijd tegen Rome gestreden wordt. Geen godsdienst mengt zich in den strijd, geen dogmatiek, geen kerkelijk gebaar, de leuze klinkt thans anders: zij geldt het recht van den Staat, van de Duitsche nationaliteit, de wetenschap, het humanisme. Maar niet alleen middeleeuwsche geesten zien verbaasd toe, ook de levende geesten in het Westen van Europa staren op dien strijd met een blik van verwondering, die spoedig overgaat in een afkeurend hoofdschudden, een minachtend schouderophalen. Immers, den strijd tegen Rome beschouwt men in het Westen van Europa als een afgedane zaak. Men is in beschaafde kringen de Roomsche wereld te zeer ontgroeid om van haar bestaan nog iets te duchten. Aan een strijd tegen de Roomsche Kerk van het standpunt der wetenschap denkt schier niemand meer; men heeft daarvoor tijd noch lust, en houdt dien - en terecht - voor geheel doelloos. Men laat de Roomsche Kerk begaan, zooals men iedere kerk begaan laat; men maakt op zijn hoogst van haar een studie om haar te leeren kennen en begrijpen, en ontdekkingen te doen in de zonderlinge kronkelwegen van het menschelijk hart; men vindt haar belangwekkend als een antiquiteit; maar overigens, - de zieltjes, die de verschillende kerken en kerkjes elkander afwinnen, zijn te onbelangrijk in tal en wicht, om een eenigszins belangrijke verandering te verwachten in de verhouding, waarin zij tot elkander staan. De ervaring leert buitendien, dat kerkelijke gelooven, hoe oud en bouwvallig ook, een wonderlijke macht verkrijgen, wanneer men ze aanvalt, en men acht het daarom beter ze van zelf te laten instorten; er bestaan gelukkig nog punten van wrijving tusschen de gelooven onderling, en de kerken verspillen te zeer haar krachten in den onderlingen strijd om voor den Staat veel gevaar van haar te vreezen. Hier en elders heeft men derhalve tegenover de Pruisische wetten een woord, waardoor, naar men meent, alle kerkelijke geesten verschrikt op de vlucht gaan of machteloos ineen krimpen; scheiding van Staat en Kerk heet dat woord. Wij zijn leerlingen van den grooten Cavour, roept men uit, en verklaren ons voor de vrije Kerk in den vrijen Staat; Italië is ons het land van belofte, daar waar men de geestelijken laat rond spoken, zonder veel acht op hen te geven, daar waar men op de academiën de theologische faculteiten heeft afgeschaft. Wie lacht niet om de bisschoppengeschiedenis van '53 ten onzent, toen de protestantjes hier op hun achterste beenen ging staan om van hun kerkelijke onverdraagzaamheid nog eens te doen blijken! Wie heeft | |
[pagina 327]
| |
eenig nadeel voor den Staat gezien van de reorganisatie der Roomsche Kerk hier te lande! Alleen de pastoors kunnen zich beklagen, want zij zijn na dien tijd onder strengere contrôle gekomen en moeten zich onderwerpen aan allerlei lastige voorschriften. De Kerk moet vrij zijn, zooals elke vereeniging; zij moet aan geen andere beperking worden onderworpen dan die welke voor elke andere vereeniging wordt noodig geacht; geen afzonderlijke wetten, die herinneren aan een middeleeuwsche onverdraagzaamheid! Vooral Nederland is het land, waar de theorie van scheiding van Staat en Kerk als het wacht-, bijna hadden wij gezegd als een stopwoord wordt gebruikt. Men kan er in de Volksvertegenwoordiging en in de pers wonderen mee doen; de bespreking van kerkelijke zaken is er feitelijk mee in den ban gedaan; zoodra het woord kerk wordt genoemd, trekken onze ‘geachten’ een benauwd gezicht, als de jongens die op kraakijs loopen; de dagbladen achten zich te verheven om met de kerkelijke toestanden zich bezig te houden; men schrijft artikelen over de ingewikkeldste quaesties, die het volk geheel onverschillig laten; maar het kerkelijk gebied is verboden terrein, tenzij om genoemde theorie nog eens voor de honderdste maal aan te bevelen. Nederland is op dat gebied zeker éenig in zijn soort; noch in Engeland, noch in Frankrijk, noch in Duitschland meenen de liberale journalisten de kerken te kunnen negeeren, daar haar zaken te veel ingrijpen in het leven, zooals het eenmaal is; en wat die gewoonte te komieker maakt, is, dat er geen land bestaat, waar de kerkelijkheid nog zoo zeer in zwang is als in Nederland; twee onderwerpen zijn er die ons van nature traag en zwaartillend volk in beweging kunnen brengen en tot een mate van agitatie brengen: geld en kerk, beurs en God. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de clericalen ten onzent, zoowel van Roomsch als van Protestantsch gehalte, steeds een stouter toon aanslaan; de Roomschen kunnen zonder veel protest onze geschiedenis verminken en in hun bijzondere scholen een geslacht opkweeken dat zich beroemen kan geen Nederlander te zijn; de rechtzinnige Protestanten zijn met hun agitatie pas begonnen, sedert zij de Hervormde kerk in hun bezit hebben; hun orgaan, de Standaard, onderzoekt de werkzaamheid van den Staat met de sleutelen des hemelrijks, en het gelukte deze partij reeds de afkondiging van de wet op de besmettelijke ziekten eenigen tijd te vertragen. Wij kunnen ons van die zijde op een aantal clericale excentriciteiten voorbereiden. Maar, beweert de liberale partij, wij verlangen niet den strijd tegen het clericalisme te laten rusten; wij verklaren ons alleen tegen elke rechtstreeksche beperking van den invloed der Kerk door den Staat; wij gelooven aan den voortdurenden vooruitgang op intellectueel gebied; ons wapen is het onderwijs, dat stil en langzaam werkt en een geslacht voorbereidt, dat door zijn ontwikkeling minder vatbaar is voor dweperij! Wij vreezen echter dat men de kracht van het onderwijs licht | |
[pagina 328]
| |
te hoog aanslaat; hoe velen zijn er niet, die ‘voldoend lager onderwijs’ en nog iets meer dan dat, hebben ontvangen, en toch blijven hangen aan de zonderlingste kerkelijk-godsdienstige voorstellingen. Het onderwijs oefent op een groot aantal menschen lang dien invloed niet uit, dien men er van verwacht. De pastoor is er niet tegen de kinderen te laten leeren lezen, omdat dan ook de ‘catechis’ en de gebeden kunnen worden gelezen, m.a.w. verstandelijke ontwikkeling in den gewonen zin des woords blijkt volstrekt niet genoegzaam om iemand te bewaren voor het meedragen van dwaasheden; het verstand is dikwerf een middel om den bundel dwaasheden nog vaster te snoeren. En dit is volstrekt niet vreemd; godsdienst, ook in zijn dolzinnigste vormen, is een zaak van gevoel, en zoodra het gevoel op een of ander punt, ook buiten het gebied der Kerk, is opgewekt, blijkt het verstand dikwerf ongenoegzaam om het noodige tegenwicht te geven. Menschen van groote geleerdheid zien wij dagelijks de tastbaarste dwaasheden begaan, die geheel in strijd zijn met het gezond verstand, in strijd met de waarneming, waaraan op elk ander gebied, veel wordt gehecht, - alleen omdat het gevoelsinstinkt sterker is dan het verstand. Van hoe groote waarde het onderwijs ook is, men overdrijve den invloed niet, dien men er van verwachten kan; tusschen kennis en oordeel, verstand en gezond verstand is nog een groote schrede. De verstandelijke ontwikkeling is vooral in de laatste eeuw zeker zeer vooruitgegaan, maar zij is niet zoo algemeen verspreid als men denken zou; de wezenlijke intellectueele vooruitgang, het doorgronden van het leven en zijn verschijnselen, is het deel van betrekkelijk weinigen; de meerderheid moge letters en cijfers kunnen teekenen, maar wordt daardoor niet behoed voor het aannemen van de kolossaalste dwaasheden; de vrijzinnige werkzaamheid gedurende een groot aantal jaren van de predikanten der Hervormde Kerk heeft niet kunnen verhinderen, dat de groote meerderheid dier Kerk de oude vervallen leerstellingen weder met dweepzieke kracht heeft omhelsd; het dwaze onfeilbaarheidsdogma wordt niet alleen door de domme volksmenigte, maar ook door een groot deel van de meer ontwikkelde Katholieken geloofd. De ervaring leert derhalve dat men niet te veel op het onderwijs moet bouwen; de voortgaande intellectueele ontwikkeling is een feit; het is zonder twijfel dat het onderwijs het meest daartoe bijdraagt; maar men erkenne tevens dat de invloed van het verstand soms nauw beperkte grenzen heeft en lang niet datgene verricht, wat men er van wenscht en zich voorstelt. Buitendien is het een argument op de toekomst; ook hij, die van de verstandelijke ontwikkeling alles verwacht, zal moeten toestemmen, dat er nog een geruim aantal jaren, zoo niet eeuwen noodig zijn, om het onderwijs zoo te verspreiden, dat de invloed algemeen zichtbaar is. En zullen wij met het oog op die verre, verre toekomst, maatregelen onnoodig en overbodig achten, die door den tegenwoordigen toestand in het belang van den Staat worden vereischt? | |
[pagina 329]
| |
Wij hebben bij de theorie van de algemeene ontwikkeling tegen de inmenging van den Staat in kerkelijke aangelegenheden, waar dit in het belang van dezen wenschelijk en noodzakelijk is, een ander bezwaar. Beschouwt men het wapen van het onderwijs als het éenig bruikbare, men wende het dan ook beter aan. Zelfs onze wet op het lager onderwijs is in dat opzicht weinig meer dan een halve maatregel. Wij laten voor het oogenblik het bezwaar daar dat het ‘voldoend lager onderwijs’ zonder schoolplicht een zonderlinge tegenstrijdigheid bevat. Door het volkomen vrijlaten van het bijzonder onderwijs heeft de Staat in beginsel zijn wapen voor de helft uit de handen gegeven; de clericalen zijn juist nog verstandig genoeg om in te zien, dat het onderwijs voor hen zoo goed als voor den Staat, een zaak is van to be or not to be, want wie beschikt over de opvoeding, is voor een goed deel ook meester van het toekomend geslacht. Afzondering, isolement is noodig om het clericalisme in het leven te houden en te doen bloeien; bijzondere scholen, waar het onderwijs doortrokken is van den clericalen zuurdeesem en de onheiligheid van alle beginselen, dus ook van den Staat, die niet van het zoogenaamde Godsrijk uitgaan, wordt ingeprent, is bij de clericalen een diep gevoelde noodzakelijkheid; van daar de talrijke bijzondere scholen en opvoedingsgestichten bij de Roomschen; van daar dat de geestelijken niet hun opleiding mogen ontvangen aan academies, maar zoo vroeg mogelijk moeten worden opgesloten in seminaries, waar de menschelijke geest wordt geperst en gewrongen voor het bepaalde doel. Heeft de verandering van de Hervormde Kerk ten onzent geheel haar beslag verkregen, zijn ook de hoogere kerkbesturen geheel in reactionairen geest bezet, dan zal men eveneens Protestantsche seminaries zien verrijzen, en naar het beginsel, dat door de liberalen ook hier te lande steeds verkondigd wordt, zal men moeten zien, dat de theologische faculteiten, indien zij niet door den Staat worden opgeheven, door de Kerk zelf worden voor dood verklaard. Hetzij de wet op het lager onderwijs ten gunste van het bijzonder onderwijs wordt gewijzigd, zooals de clericalen verlangen, hetzij de tegenwoordige regeling behouden blijft, het is bij de gesteldheid der geesten vooruit te zien, dat het bijzonder onderwijs steeds zal toenemen; op grond van het beginsel van vrijheid van onderwijs zal de Regeering steeds een voor 't minst welwillende houding tegenover dat onderwijs aannemen en daardoor de propaganda tegen haar eigen bestaan in de hand werken. Er bestaat bij ons volk een instinktmatige, niet geheel zelfbewuste voorkeur voor de openbare school, en daardoor zijn de pogingen om haar te ondermijnen nog niet geheel gelukt; het onderwijs was steeds bij de verkiezingen een afdoend wapen tegen de conservatieve candidaten; menigeen moest er door in 't zand bijten. Maar de clericale propaganda is nog slechts in haar wording, de reactionairen hebben de Kerk nog niet in feitelijk bezit; het kan en het zal anders worden, wanneer het voortgaat op denzelfden weg. Men heeft aan de openbare | |
[pagina 330]
| |
school een negatief karakter gegeven; men noemt haar neutrale school; niets mag er worden geleerd, wat de godsdienstige begrippen kwetst, wat intusschen meer en meer een onmogelijkheid blijkt te zijn; waarom haar niet genoemd de nationale school, en daarmee aan die school het karakter toegekend, dat zij hebben moet; waarom niet hier feitelijk de idee in toepassing gebracht, dat de Staat geen kerkelijke gelooven kent en alleen voorbereiding wil voor de werkzaamheid in den Staat, in de maatschappij? Dat onderwijs moet op de meest onbekrompen wijze dienstbaar worden gemaakt aan maatschappelijke ontwikkeling op humanistischen grondslag, met vrijlating van de geestelijken van de verschillende kerkgenootschappen om voor het kerkelijk onderwijs te zorgen; maar dan ook het bijzonder d.w.z. het clericaal onderwijs zoo veel mogelijk beperkt, omdat het strijdt met de belangen van den Staat, omdat het den grondslag, waarop de Staat is gebouwd, de nationaliteit, ondermijnt. De clericale zuurdeesem is over het geheel in ons volk nog niet genoeg doorgedrongen om het denkbeeld van nationale school geen wortel te doen schieten. Niet alleen dat aan de clericale propaganda daardoor aanmerkelijk afbreuk zou worden gedaan, op den volksgeest zelven zou het een verheffenden, veredelenden invloed uitoefenen, en wanneer werkelijk de Staat door een of ander gevaar werd bedreigd, zou hij krachtigen steun en medewerking vinden. Neen, het beginsel van scheiding van Kerk en Staat, of duidelijker nog van de vrije Kerk in den vrijen Staat, in dien oppervlakkigen zin, waarin het doorgaans wordt opgevat, is onpraktisch en voor den Staat gevaarlijk. Indien men aan den Staat alleen de negatieve eigenschappen laat, den Staat als 't ware allen geestelijken en zedelijken inhoud ontneemt en daardoor datgene wegneemt, waardoor die Staat voor het volk iets is, dat een werkelijk bestaan heeft, een doel, moet de clericale propaganda veld winnen en den Staat zoo niet overmeesteren dan toch verlammen en machteloos maken. Het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat is juist, maar de toepassing deugt niet; de liefde, waarmee het wordt omhelsd, vindt haar verklaring daarin dat men, door het verleden geleerd, wil dat de Staat zich niet zal inlaten met hetgeen men tegenwoordig godsdienst noemt, d.i. kerkelijke dogmatiek met haar geheelen hemelschen omhaal; maar iets anders is het den godsdienst vrij te laten of de uiterlijke, wereldlijke vereeniging, die men Kerk noemt, aan vaste wetten en bepalingen te onderwerpen en daardoor haar onschadelijk te maken voor den Staat, voorzoover dat noodig is. De Kerk toch heeft twee zijden van bestaan; haar zoogenaamde geestelijke, haar dogmatische, haar zaligmakende, haar hemelachtige, en haar wereldlijke, stoffelijke zijde, en er is weinig gezond verstand noodig om in te zien, dat de Kerk met al haar machtspreuken van den hemel, erg wereldsch is, haar rijk wel degelijk hier op aarde zoekt. Geen wereldveroveraar was ooit zoo heerschzuchtig als de Kerk, geen | |
[pagina 331]
| |
gierigaard was ooit zoo begeerig naar wereldsch goed als de Kerk, en het: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld,’ - behoort sinds lang tot de vrome legende. Voorzoover nu de Kerk op het gebied van het wereldlijke treedt, voorzoover zij met politieke zaken zich inlaat, voor zoover zij goederen tot zich trekt, eigendommen bezit, in éen woord, een gewone vereeniging, een gewoon genootschap is, moet zij aan de gewone bepalingen worden onderworpen, die de Staat in het belang van het algemeen noodig acht. Ja, men kan en moet nog verder gaan; de groote kerkgenootschappen zijn zeer zeker vereenigingen van bijzonderen aard; zij oefenen niet alleen een bijzonderen invloed uit op het volk, maar zijn door haar inrichting, door haar machtigen omvang van een bijzonderen aard; van daar dat bijzondere bepalingen voor haar noodig kunnen zijn; men kan die bepalingen opnemen onder de gewone wetten, of ze afzonderlijk uitvaardigen, wat wel bezien slechts een quaestie van vorm is, die het wezen der zaak niet raakt. De Staat moet het terrein van zijn werkzaamheid afbakenen; hij kan zich daaraan niet onttrekken, hoe gaarne hij zulks ook wilde, omdat de Kerk overal ingrijpt in zijn gebied. Is dit beginsel eens vastgesteld, dan rijst de vraag, op welke wijze zal de scheiding plaats hebben; in welke opzichten is de Staat verplicht zich te vrijwaren tegen den nadeeligen invloed van de Kerk; welke zijn de punten van de wereldlijke inrichting der Kerk, waar de Staat haar onmogelijk vrijheid kan laten. Zelfs zij, die de oppervlakkige theorie van de scheiding van Kerk en Staat zijn toegedaan en daarvan steeds den mond vol hebben, moeten erkennen, dat zij de werkzaamheid van de Kerk beperken, b.v. op het gebied van het onderwijs; de Kerk eischt het onderwijs, zoo niet geheel, dan toch voor de helft, en op haar standpunt, en met het oog op de traditie heeft zij volkomen gelijk; de wetenschap is een ander deel, dat de Kerk eischt, en zoo zij dit geheel heeft verloren, heeft alleen de macht van den sterkste beslist, niet het gemeen overleg. Iedereen zal moeten erkennen, dat die afbakening van terrein en meer nog de voorwaarden, die de Staat aan kerkelijke vereenigingen moet stellen, hoogst moeilijke quaesties zijn; de Kerk vormt als 't ware een maatschappij in de maatschappij; maakte zij vroeger zelfs aanspraak op de heerschappij over den Staat, thans eischt zij voor 't minst als gelijke door den Staat te worden behandeld, en, ongelukkig genoeg, de macht van de Kerk is nog altijd van dien aard, dat met hare eischen niet te spotten valt. Er is veel beleid en bedachtzaamheid noodig om niet te diep in te grijpen, anders loopt de Staat gevaar de geregelde werkzaamheid der maatschappij te verstoren en meer verwarring te stichten en onheil te veroorzaken dan zijn eigen werkkring uit te breiden en zich zelf te versterken. Het verstandigst is geen wetten te maken, die alleen berusten op afgetrokken theoriën, en alleen de levende behoeften tot grondslag te nemen; onze wetten zijn niet | |
[pagina 332]
| |
als die der Meden en Perzen, eeuwig onverbreekbaar; integendeel, zij zijn voor wijziging en voor uitbreiding vatbaar; het zijn zelfs de beste wetten, die op de praktijk zijn gegrond en met de praktijk worden gewijzigd. De Engelsche wetgeving b.v. biedt ons vele treffende voorbeelden hiervan aan. Om dezelfde reden moet zulk een wet geregeld worden naar de plaatselijke omstandigheden; in Italië b.v. is weinig regeling noodig, omdat het volk nationaal gezind en tevens alleen aan het Katholicisme gehecht om de uiterlijke vormen, uit zich zelf een afscheiding maakt tusschen Staat en Kerk en naar den anti-nationalen priester niet luistert. In Frankrijk daarentegen is te weinig afscheiding; in het land der phrasen stelt men zich met den hollen klank der vrijheid tevreden, heeft aan de Kerk grooten invloed gegeven op het onderwijs, laat de geestelijken vrijelijk den kansel over voor politieke werkzaamheid en politieke demonstraties, met dat gevolg, dat het land nooit tot rust kan komen; geestelijken kunnen worden verkozen tot afgevaardigden, een kwaad, waarvoor wij althans zijn bewaard. Met het oog op de plaatselijke omstandigheden, op de geschiedenis van den laatsten tijd moet men ook de kerkelijke wetsontwerpen beoordeelen, die thans bij den Pruisischen Landdag in behandeling zijn. Staat het vast, dat de Staat in beginsel het recht heeft de werkzaamheid der Kerk te beperken, haar aan bepaalde voorwaarden te onderwerpen, waar zij een vijandige richting tegenover den Staat volgt, men zou kunnen vragen, of de greep van de Pruisische Regeering niet te forsch is en de overgang niet te groot, te meer daar de Roomsche Kerk in de laatste jaren in Pruisen geheel verwend is en deed wat zij wilde. Tal van redenen echter maken de overdrijving verklaarbaar. Wij hebben van het begin af den strijd tusschen Staat en Kerk in Pruisen en Duitschland met opmerkzaamheid nagegaan; wij zagen hoe Pruisen dien strijd niet wilde, maar de hand ter bemiddeling uitstak, indien slechts de Ultramontaansche partij de agitatie tegen de Duitsche eenheid wilde laten varen; het is zelfs waarschijnlijk, dat het onfeilbaarheidsdogma weinig bezwaar zou hebben gegeven, indien de Ultramontanen zich maar van politiek terrein hadden teruggetrokken. Alle pogingen tot bemiddeling stuitten echter af; de vijandige gezindheid der Ultramontanen bleek uit hun steeds toenemende verbittering, aangestookt uit Rome, waar de vader der Christenen niets dan smaadwoorden overhad voor het nieuwe Duitsche Rijk en zijn bewindvoerders. Steeds herinnerde men zich te Berlijn de houding van de Beiersche Ultramontanen, toen de oorlog door Frankrijk was verklaard; men kent het verbond, dat tusschen de Duitsche en Fransche Ultramontanen bestaat, en hoe in Frankijk elke partij de toekomstige revanche bouwt op den haat van de Duitsche Zwarten tegen het Duitsche Rijk. Kan men vragen, of Pruisen met deze wetten de eischen der gematigdheid en der voorzichtigheid niet te zeer uit het oog heeft verloren, zeker is het dat de Curie geen enkel oogenblik aan gematigdheid heeft | |
[pagina 333]
| |
gedacht, noch in woorden, noch in daden. Van daar dat de strijd van weerszijden die hartstochtelijkheid heeft aangenomen, die gelijk staat met een openbaren oorlog; de strijd geldt thans het leven, want het is zeker, dat, wanneer de Roomsche Kerk aan deze wetten wordt onderworpen, haar macht in Duitschland is gebroken. Het drietal Pruisische wetsontwerpen vormt een geheel; toch meent de Regeering niet daarmee de verhouding tusschen Staat en Kerk geheel te hebben opgelost; andere ontwerpen zijn reeds toegezegd; van welken aard wordt niet gemeld, maar het ligt voor de hand, dat zij betrekking zullen hebben op de administratie en het bestuur der kerkelijke goederen. Het eerste der thans ingediende wetsontwerpen handelt over de opleiding en aanstelling der geestelijken; de hoofdinhoud komt daarop neer, dat de geestelijken hun opleiding moeten ontvangen op een gymnasium en daarna drie jaren de lessen bijwonen aan een der landsacademies, bepalingen derhalve welke gelijkstaan met die welke in ons land nog altijd gelden voor de Protestantsche leeraars, met dat onderscheid, dat de Pruisische geestelijken zich daarna nog moeten onderwerpen aan een staatsexamen, waarbij de candidaten bewijzen moeten, dat ‘zij de voor hun beroep vereischte algemeene wetenschappelijke ontwikkeling bezitten, inzonderheid op het gebied van wijsbegeerte, geschiedenis, Duitsche letterkunde en oude talen’. Zoolang de academische studie duurt, mag de aanstaande geestelijke tot geen kerkelijk seminarie behooren. Aan de Kerk staat het om na de vereischten, door den Staat gesteld, de geestelijken dat nader eigenlijk gezegd kerkelijk onderwijs te geven, waarvan zij de bevoegdheid van geestelijke wil afhankelijk maken. In enkele gevallen, wanneer in een provincie geen academie met een theologische faculteit bestaat, kunnen de aanstaande geestelijken hun studies afleggen aan een seminarie, mits de Minister van Eeredienst zijn toestemming heeft gegeven. De kerkelijke inrichtingen, waar de eigenlijke kerkelijke opleiding wordt gegeven, de priesterseminaries, staan onder toezicht van den Staat; de reglementen dezer scholen, het leerplan moet door den directeur worden overgelegd aan den gouverneur der provincie; de inrichtingen zullen bovendien geïnspecteerd worden door een commissie, te benoemen door den gouverneur. De zoogenaamde jongens-seminaries, waar de knapen reeds van een vroegen leeftijd af, 12 jaren meestal, tot priester worden opgeleid, mogen geen nieuwe leerlingen meer aannemen en ook geen nieuwe inrichtingen van dien aard meer worden opgericht; zij zijn derhalve veroordeeld om uit te sterven. Vergeten wij vooral niet de bepaling, dat het ambt van geestelijke alleen mag worden opgedragen aan een Duitscher en vreemdelingen geheel zijn uitgesloten. Bij de vervulling van een vacature moet de naam van den geestelijke worden medegedeeld aan den gouverneur, die binnen dertig dagen tegen de benoeming kan protesteeren; hooger beroep is toegelaten bij den Minister van Eeredienst, die in laatster instantie beslist; het pro- | |
[pagina 334]
| |
test moet daarop gegrond zijn, dat de candidaat ‘om een of andere reden, die tot het burgerlijk of staatsburgerlijk gebied behoort’, niet geschikt is voor zijn betrekking; vacaturen moeten uiterlijk binnen een jaar vervuld worden. In het derde wetsontwerp ‘betreffende de kerkelijke tucht en de oprichting van het Koninklijk gerechtshof voor kerkelijke aangelegenheden’, vindt men onder het derde hoofdstuk: ‘Ingrijpen van den Staat,’ bovendien nog de bepaling, ‘dat de kerkdienaars, die de voorschriften van de Staatswet, betreffende hun ambt of hun geestelijke ambtsverrichtingen, of de in dit opzicht door de Overheid binnen den kring van haar bevoegdheid uitgevaardigde bepalingen overtreden, op voorstel van de rechtbank door een gerechtelijk vonnis uit hun ambt kunnen ontslagen worden, wanneer hun blijven in dit ambt in strijd is met de openbare orde.’ Van minder belang is het tweede wetsontwerp ‘betreffende het verlaten eener Kerk’; het heeft dan ook zelfs bij de Ultramontanen weinig tegenstand ontmoet. Het is vooral van praktisch belang, omdat er daarmee vrijheid bestaat een kerkgenootschap, waarmee men zich niet langer kan vereenigen, te verlaten en men niet langer verplicht is de kerkelijke lasten mee te dragen. Van de noodzakelijkheid om zich tegelijkertijd te laten inschrijven bij een ander kerkgenootschap, wordt in de wet niet gesproken, zoodat men eindelijk werkelijk de vrijheid schijnt te hebben niet alleen om, zooals Frederik de Groote zeide, naar eigen zin zalig te worden, maar ook naar eigen verkiezing niet zalig te worden. Veel belangrijker is het genoemde derde ontwerp ‘betreffende de kerkelijke tucht en de oprichting van het Koninklijk gerechtshof voor kerkelijke aangelegenheden.’ Elke bepaling is hier een besnoeiing van de macht van de Kerk over personen en eigendommen; het strekt om de burgers zoowel als de lagere geestelijkheid te beschermen tegen de aanmatigingen der Curie. Reeds het eerste artikel is van gewicht: ‘De kerkelijke tucht mag alleen worden uitgeoefend door Duitsche kerkelijke besturen’; derhalve is krachteloos elk kerkelijk vonnis, dat door de Curie te Rome over een burger des Duitschen Rijks wordt uitgesproken; deze bepaling is het antwoord op het onfeilbaarheidsdogma en den daarmee in de Roomsche Kerk ingevoerden absolutistischen regeeringsvorm. De voornaamste bepalingen zijn verder de volgende: kerkelijke tuchtmiddelen, die gericht zijn tegen de vrijheid of het vermogen, mogen alleen worden toegepast na het hooren van den beschuldigde. De verwijdering uit het ambt (ontslag, verplaatsing, schorsing, enz.) mag alleen plaats hebben, nadat een geregeld onderzoek is ingesteld. In al deze gevallen moet de beslissing schriftelijk met mededeeling der redenen worden gegeven. Lichamelijke tuchtiging is als kerkelijke straf ongeoorloofd. Bij de bespreking van dit artikel in de commissie van onderzoek werden verschillende feiten meegedeeld uit geestelijke | |
[pagina 335]
| |
strafinrichtingen, waaruit bleek, dat de stok nog altijd voor een uitstekend bekeeringsmiddel wordt gehouden. Die strafinrichtingen zelf worden in de wet erkend, maar zij zijn onderworpen aan het toezicht van den Staat, wat vroeger halsstarrig werd geweigerd; de geestelijken, die tot opsluiting zijn veroordeeld, moeten die straf ondergaan in zulk een inrichting binnenslands; de opsluiting mag niet langer duren dan drie maanden, en niet plaats hebben tegen den wil van den veroordeelde. Een hoogst zonderlingen indruk maakt het laatste artikel van het eerste hoofdstuk van dit ontwerp, aldus luidend: ‘De medewerking van den Staat bij de voltrekking van kerkelijke vonnissen heeft alleen dan plaats, wanneer deze door den gouverneur na onderzoek der zaak voor uitvoerbaar verklaard worden’, - derhalve zal de wereldlijke macht nog altijd de geestelijke terzijde staan in zekere gevallen, en de hulp van den Staat worden verleend, wanneer een wellicht der Kerk zeer genegen ambtenaar dit goedvindt! Het tweede hoofdstuk van dit wetsontwerp handelt over het beroep op den Staat, waarbij het Koninklijk gerechtshof voor kerkelijke aangelegenheden uitspraak doet; dit beroep is geoorloofd tegen de beslissing van kerkelijke besturen, die tuchtstraffen opleggen: 1o wanneer het vonnis geveld is door een lichaam, dat volgens de wetten van den Staat daartoe geen bevoegdheid heeft; 2o wanneer de beschuldigden niet zijn gehoord, geen geregeld onderzoek heeft plaats gehad, bij de beslissing geen redenen aan den veroordeelde zijn opgegeven; 3o wanneer de straffen volgens de wet ongeoorloofd zijn; 4o wanneer de straf is opgelegd: a. wegens een handeling, waartoe de wetten van den Staat of de door de Overheid binnen den kring van haar bevoegdheid uitgevaardigde voorschriften verplichten; b. wegens het uitoefenen of niet-uitoefenen van het openbaar kies- of stemrecht; c. wegens het doen van beroep op den Staat, op grond van deze wet. Een tweede artikel bepaalt, dat het beroep op den Staat eveneens geoorloofd is, wanneer 1o de verwijdering uit een kerkelijk ambt als tuchtmiddel of anderszins tegen den wil van den betrokkene is uitgesproken en de beslissing een willekeurige wordt geacht; 2o wanneer na gevolgde voorloopige schorsing in het ambt de verdere behandeling der zaak in het oog loopend vertraagd wordt. In de mondelinge memorie van toelichting, waarmee de Minister Falk deze wetsontwerpen inleidde, kwam weinig nieuws voor; de grootste verdienste van zijn redevoering is, dat de beteekenis der wetsontwerpen zeer duidelijk werd voorgesteld. Als reden gaf hij op het reeds bekende, zoo dikwerf herhaalde motief, dat de aanvallen op den nationalen Staat door de Ultramontanen moeten worden afgewezen; onder bloedige offers, sprak hij, is de Duitsche eenheid tot stand gekomen; het is de plicht van den Staat die eenheid tegen elken vijand te verdedigen; de Kerk matigt zich aan de grenzen van haar macht zelf te bepalen; dit komt niet haar, maar den Staat toe, de wetgeving. Wil | |
[pagina 336]
| |
men de anti-nationale werkzaamheid van den clerus bestrijden, dan moet de geestelijkheid innerlijk en uiterlijk onafhankelijk worden van de machten, die buiten de natie staan en aan welke het nationaal bewustzijn niet eigen kan zijn; innerlijke onafhankelijkheid wordt verkregen door wetenschappelijke ontwikkeling; uiterlijke onafhankelijkheid door bescherming tegen de willekeur van de hoogere geestelijkheid. De geestelijke, sprak de heer Falk, kan door de positie, die hij inneemt, den Staat groot nadeel berokkenen; hij is en blijft leeraar des volks, en op dien grond moet de Staat voorwaarden stellen aan zijn werkzaamheid, deze afhankelijk maken van een zekere mate van wetenschappelijke ontwikkeling; voor de dogmatische instructie moge de Kerk zorg dragen. Bij de tegenwoordige opleiding der geestelijken in seminariën, waarin zij van het dagelijksch leven geheel zijn afgesloten, ging hij voort, wordt de anti-nationale zin van zelf aangekweekt, want de Kerk kan geen nationale opleiding geven; zij is universeel, cosmopolitisch, niet nationaal; geschiedt de opleiding der geestelijken echter aan de gymnasiën en universiteiten, dan wordt de geestelijke met het volk opgevoed, neemt deel aan het nationale leven en zal niet zoo gemakkelijk daarvan vervreemden. Dat de Regeering een nationale opleiding eischt, is geen willekeur; immers, dat nationaal bewustzijn vloeit voort uit het volk zelf; de Regeering kan de nationaliteit niet maken, zij is afhankelijk van den geest der natie. Door de volksvertegenwoordiging werden de wetsontwerpen met schier onverdeelde goedkeuring en toejuiching ontvangen; de beschuldigde partij, het Zwarte centrum, maakte natuurlijk een uitzondering; zij werd gezelschap gehouden door de Polen en de uiterste rechterzijde, die echter na de scheuring van de conservatieve partij, slechts een zestigtal leden meer telt; zelfs de groote meerderheid van de Fortschrittspartij verklaarde zich in beginsel voor de wetsontwerpen, al had zij een andere regeling wenschelijker geacht. Dagen werden aan de algemeene beraadslagingen gewijd, maar de hoofdinhoud van hetgeen door de vereenigde conservatieve en liberale partij tot verdediging der ontwerpen werd aangevoerd, kan gemakkelijk in eenige regels worden weergegeven. De meeste sprekers stelden op den voorgrond, dat hier geen sprake was van vervolging van den Roomschen godsdienst; vooreerst bleef het dogmatische, het leerstellig gebied van de Kerk geheel onaangeroerd, en in de tweede plaats golden de maatregelen de Ultramontaansche partij of richting in de Kerk, niet de Roomsche Kerk zelf, - een onderscheiding, die echter zooals wij vroeger reeds opmerkten, moeilijk is vol te houden, omdat de overgroote meerderheid van de Roomschen Ultramontaansch is gemaakt, - geworden kan men moeilijk zeggen. Na het dogma der onfeilbaarheid, na de invoering van het absolutisme in de Roomsche Kerk, nu de bisschoppen geheel onder den almachtigen Paus, een vreemdeling, zijn gesteld, nadat de Curie alle onderhan- | |
[pagina 337]
| |
delingen tot een gemeenschappelijke regeling na de nieuwe verhouding heeft afgeslagen, is de Staat verplicht zijn waarborgen te nemen. Lang was de reeks van beschuldigingen tegen de werkzaamheid der Ultramontanen ingebracht: Zij agiteeren tegen de Duitsche eenheid, spannen samen tegen het Duitsche Rijk; zij misbruiken den godsdienst tot politieke doeleinden, kweeken onverdraagzaamheid en bijgeloof aan; de bedevaarten worden politieke demonstraties; met de reliquiën-vereering wordt van de lichtgeloovigheid des volks misbruik gemaakt; onder vele feiten, ten bewijze bijgebracht, werd o.a. ook gewezen op de deelneming van Duitsche Zwarten aan den volksoploop te 's Heerenberg, waar Oranje werd gesmaad, omdat ons Vorstenhuis het symbool is van godsdienstvrijheid. Algemeen beschouwde men den strijd - was het een weerklank van de Middeleeuwen - als een worsteling tusschen Staat en Kerk om de oppermacht, en men wilde dat aan den eerste de zegepraal zou worden verzekerd; ook de Kerk moet den alleen souvereinen Staat erkennen, en geen Kerkgenootschap mag worden geëerbiedigd in zijn eischen, wanneer het des Staats streven naar zedelijkheid en beschaving tegenwerkt; het grootsche doel van den Staat kan geen ander zijn dan het individu te beschermen tegen de willekeur van de Kerk, dan de vrijheid van geweten, van godsdienstige overtuiging te handhaven tegen een Kerk, waar alle macht in handen is geraakt van de hoogere geestelijkheid, of wèl bezien van éen man, een onfeilbaren grijsaard. Audi et alteram partem: wat werd door de tegenpartij, van Ultramontaansche zijde, tegen de wetsontwerpen aangevoerd? Zoowel zij als de hoog-conservatieven gingen uit van de bewering, - om het beste deel van hun tegenwerpingen te nemen, - dat de Kerk, hetzij Roomsche, hetzij Evangelische een vereeniging is, die naast den Staat bestaat en werkzaam is; de rechten van die Kerk zijn minstens even oud als die van den Staat, en eischen eerbiediging, geen verkrachting. De vernietiging van de zelfstandigheid der Kerk leidt niet tot den ‘blijvenden vrede tusschen de verschillende kerkelijke gezindten,’ zooals de Regeering meende, maar tot voortdurenden twist en tweespalt; de vrede, waarvan de Minister sprak, bestond daarin om langs den weg van slaafsche onderwerping en revolutionaire maatregelen de Katholieke Kerk te ontbinden en den vrede van het kerkhof te brengen. De wetten waren buitendien in strijd met Gods woord, want op grond van dat woord moest de Kerk het recht hebben de verrotte leden openlijk af te snijden. Natuurlijk werden de beschuldigingen over de anti-nationale werkzaamheid ontkend en de beschuldiging op den Staat teruggeworpen, die de Kerk, de geloovigen had uitgetart door zijn vervolgingen. Het meeste opzien baarde de oppositie van den ouden Von Gerlach, den bekenden schrijver van de Rundschau in de Kreuzzeitung, zaliger nagedachtenis. Schoon Protestant heeft hij zich bij het Zwarte-centrum | |
[pagina 338]
| |
aangesloten, waar men eerbiedig plaats voor hem maakte. Rechtsgeleerde van beroep, waren zijn argumenten echter geheel van theologischen aard. Hij beklaagde zich, dat er in de wetten geen Christelijk karakter was; er werd alleen gesproken van onderwijs, examen, gerechtshof, strafmaatregelen, maar van eenige kennis van God in het algemeen, van welke kennis toch elke wetgeving moest uitgaan, werd geen spoor aangetroffen. In plaats daarvan was alleen de abstracte Staat gesteld en men moest inderdaad gelooven, dat daarmee de godsdienstlooze Staat bedoeld was, die Staat die van God en zijn woord niets weten wil. De rechters bijv. die over de Christelijke geestelijken moesten oordeelen, konden even goed naar de letter van de wet bestaan uit Joden, Atheisten, Darwinianen als uit Katholieke en Evangelische Christenen. De Christenen als Christenen hadden in daad en waarheid een hooger vaderland dan dat van de natie. Von Gerlach achtte de rechten van de Kerk door de voorgestelde wetten bedreigd, rechten die om hun oudheid te eerbiedwaardiger waren. De almacht van den Staat was niet anders dan een loochening van God. Zietdaar hetgeen tot heden in den Pruisischen Landdag over de kerkelijke wetten is gesproken; met groote meerderheid werden zij in handen gesteld van een commissie van onderzoek; enkele punten zijn daar reeds gewijzigd, o.a. het echt Pruisisch karakter der wet, waardoor aan den ambtenaar, den opper-president of gouverneur een aanzienlijke macht wordt toegekend en derhalve de stipte uitvoering der wet afhankelijk gemaakt van het goedvinden van een persoon, die de Kerk genegen of vijandig kan zijn; wat de hoofdzaak betreft, is de meerderheid met de wetsontwerpen ingenomen, en er is geen twijfel aan, of zij zullen over eenige weken tot wet verheven worden. Dat wij in beginsel met deze wetten instemmen, het recht van den Staat erkennen om de Kerk haar grenzen aan te wijzen, vooral waar zij door haar werkzaamheid zich vijandig tegenover den Staat stelt, is niet twijfelachtig meer. In de uitvoering echter heeft de weg door Pruisen ingeslagen, vele bezwaren. Het laat zich wellicht verdedigen, dat de Staat wetenschappelijke eischen stelt aan de toekomstige geestelijken, om den invloed dien zij door hun positie uitoefenen, maar door het wetsontwerp betreffende de opleiding en aanstelling der geestelijken, zooals het daar voor ons ligt, is zij naar ons inzien te ver gegaan, heeft zij te veel willen regelen en daardoor de punten van aanraking vermeerderd met de Kerk, wat beter vermeden ware; de Staat wikkelt zich door verschillende bepalingen in een eindeloozen strijd met de Kerk; op de academies zullen de aanstaande geestelijken drie jaren lang de lessen bijwonen van de theologische faculteit; maar wie zal de hoogleeraren benoemen? de Kerk zal haar medewerking voortaan weigeren; zal de Staat ze alleen benoemen en zullen er wetenschappelijke Roomsche godgeleerden blijven bestaan? Deed de Staat niet genoeg door de inrichtingen van onderwijs van welken aard ook, aan zijn toe- | |
[pagina 339]
| |
zicht te onderwerpen? Dat de Staat hetzelfde toezicht wil uitoefenen op alle kloosterinrichtingen en zich overtuigen, of het individu niet in zijn persoonlijke vrijheid wordt verhinderd, is billijk; dat zij de lagere geestelijken wil beschermen tegen de willekeur van de hoogere geestelijkheid, laat zich hooren, - maar indien de lagere geestelijke in het gelijk wordt gesteld door het Koninklijk gerechtshof voor kerkelijke aangelegenheden, zal de hoogere geestelijkheid desniettemin haar vonnis niet intrekken. De geestelijke, die voor straf verplaatst is b.v., zal in zijn gemeente kunnen blijven, maar - indien nu die gemeente het gezag van den bisschop hooger stelt dan dat van het Staatsgerechtshof en den geestelijke even eens niet verlangt, hoe zal de Staat hem dan kunnen handhaven? En het ligt in den aard der zaak, dat het volk de inmenging van den Staat als geloofsvervolging zal aanzien, vooral waar het hoofd van dien Staat tot een ander kerkgenootschap behoort. De Staat heeft naar ons inzien hier te veel willen doen en met de vermoedelijke gevolgen niet genoeg rekening gehouden. De Pruisische staatslieden zijn allen mannen van degelijke kennis en ongeloofelijke werkzaamheid; de wetten komen in Pruisen met een vlugheid en met een energie tot stand, waarover men verbaasd staat; hebben die gunstige eigenschappen hen diets gemaakt, dat een wet alles vermag, ook de teederste en moeielijkste levensquaesties oplossen? 't Kon zijn dat de werkelijkheid hen teleurstelde. De Staat had, dunkt ons, niet verder moeten gaan dan zijn recht van toezicht handhaven over alle kerkelijke inrichtingen, van welken aard ook, ten einde te waken voor de zekerheid en vrijheid van personen en eigendommen; tegen de den Staat vijandige politieke werkzaamheid der geestelijken handhave hij de gewone strafwet; waar de lagere geestelijke wordt onderdrukt door de willekeur van de hoogere geestelijke, erkenne hij het recht van elke gemeente om dien geestelijke te behouden, dien de meerderheid verlangt; geen sterker wapen om de heerschappij der Kerk te breken dan het recht der gemeente te erkennen om haar geestelijk beheer zelf in handen te nemen en te beschikken over de kerkelijke goederen, - een beginsel dat vooral door de Fortschrittspartij wordt voorgestaan. Wij erkennen echter, dat de zaak hoogst moeilijk is; gelukt het deze wetten ten uitvoer te leggen zonder de geregelde werking der maatschappij te veel te verstoren, dan verkrijgt men in Duitschland een nationale Roomsche geestelijkheid, die tot een nationale Roomsche kerk kan leiden; de kracht van Rome is dan in Duitschland voor goed gebroken. Wat elders bepaald zou moeten mislukken, kan in Duitschland slagen, omdat de Pruisische Regeering de meerderheid des volks en ook een aanzienlijk deel van de Katholieken op haar hand heeft. De Oud-Katholieke beweging, hoe weinig beteekenend ook op zich zelf, is in dit opzicht van groot gewicht. Verschillende Oud-Katholieke gemeenten zijn opgericht, de Katholieke traditie wordt er in eere gehouden en feitelijk is het bewijs geleverd, dat men Katholiek kan zijn, | |
[pagina 340]
| |
zonder ultramontaan te wezen en aan de Pauselijke onfeilbaarheid te gelooven. Niemand kan den uitslag van den strijd voorzien; zeker is het, dat de ultramontanen door den strijd tegen de Duitsche nationaliteit te aanvaarden, den vijand te licht geacht hebben; het nationaal bewustzijn is levendig en krachtig; een beroep op dat bewustzijn vindt bij de meerderheid weerklank, meer dan het protest van de geleerden tegen een dogma, dat de ongeleerden òf niet begrepen, òf in hun onnoozelheid zoo geheel onnatuurlijk niet vonden. Dat de Roomsche Kerk zich met al haar kracht tegen de Pruisische kerkelijke wetten verzet, is niet meer dan natuurlijk; men kan niet anders van haar verwachten. Reeds is door de aartsbisschoppen van Keulen en Posen in naam van al de bisschoppen in Pruisen een memorie tegen die wetten bij het Pruisische Ministerie ingediend; een nader schrijven aan den Keizer is nog in bewerking of circuleert bij de bisschoppen; de memorie heeft echter meer van een protest dan van een verdedigingsgeschrift; de verhouding tusschen Kerk en Staat, verklaren de Kerkvorsten, kan alleen geregeld worden door wederzijdsch overleg, door het sluiten van concordaten, - waarbij echter telkens zulke eischen worden gesteld, dat geen Staat er tegenwoordig aan denkt om op de daar aangegeven grondslagen in nadere onderhandeling te treden. In het bijzonder komen de aartsbisschoppen in hun memorie op tegen elke beperking van de opleiding en aanstelling van de geestelijkheid en van de tuchtbevoegdheid over den clerus. Het recht van protest van den Staat, beweren zij verder, heeft de Kerk wel ten gevolge van wederzijdsche overeenkomst aan eenige regeeringen toegestaan, maar in veel meer beperkte mate; zonder overleg met de Kerk heeft de Staat niet het recht zich eenzijdig dit recht toe te eigenen. Wat de opleiding van de geestelijken betreft, merken de aartsbisschoppen op, dat de Pruisische bisschoppen het bezoeken van de theologische faculteiten te Bonn, Breslau en Munster tot dusver slechts toegelaten hebben, maar voor hen alleen de wet van het Concilie van Trente geldt, die voorschrijft, dat de personen, die zich aan den geestelijken stand wijden, van hun jeugd af in seminariën moeten worden opgevoed. Ten slotte verklaren de hooge geestelijke heeren, dat het nakomen van die wetten met de door hen bezworene ambtsplichten ‘onvereenigbaar’ is en voor elken priester en Katholiek ‘zedelijk onmogelijk.’ Dat de Katholieke kerkheeren in vele opzichten van hun standpunt volkomen gelijk hebben, zal niemand betwisten. Het door hen ingeroepen recht kan men het historisch recht noemen; de Kerk, steeds strevende naar de opperheerschappij over den Staat en dat toppunt van macht in de Middeleeuwen ook voor een oogenblik bereikend, is tot op den tegenwoordigen tijd behandeld als de gelijke van den Staat; de Staat ging met de Katholieke kerk tractaten, overeenkomsten, concordaten aan, als met een vreemde Mogendheid. De positie, die de Kerk | |
[pagina 341]
| |
vroeger innam, maakte deze behandeling volkomen gerechtvaardigd; er is een tijd geweest, dat de Kerk zedelijk de meerdere was van den Staat; zij trad tegenover den woesten barbaarschen Staat op als de draagster der beschaving, der wetenschap. Dit element der Kerk is echter door den Staat in zich op- en overgenomen, terwijl de Kerk alleen haar metaphysica behield, haar dogmatiek, het dorre onvruchtbare gebied, dat de ontwikkelden meer en meer onbevredigd liet en velen onwillig van de Kerk zich deed afwenden. Naarmate de onvruchtbare dogmatische schat van de Kerk aangroeide, werd zij naijverig op hetgeen de Staat van haar had overgenomen en verder ontwikkeld, en van draagster werd zij vervolgster van beschaving en wetenschap. De vormen, waardoor de Kerk de beschaving bracht, zijn versteend, en met een vingerwijzing op het praktische leven kost het weinig moeite om te bewijzen, dat de zoogenaamde atheïstische, moderne Staat meer humanisme, meer wezenlijke beschaving, meer werkelijk Christendom in zich omdraagt dan de Kerk. Zoo wel wat betreft haar metaphysica, haar dogmatiek, als haar inhumaniteit, haar beschaving en ontwikkeling werende, doodende kracht is de klove met de bestaande maatschappij, de levende werkelijkheid, den modernen Staat steeds grooter geworden en de verhouding tusschen beiden is eindelijk die geworden van openbaren strijd, van oorlog. Allereerst geldt die oorlog de Katholieke Kerk, omdat zij zich het verst van de levende werkelijkheid heeft verwijderd, omdat zij het minst met den modernen Staat heeft getransigeerd; dat echter dezelfde strijd met de Hervormde Kerk eenmaal op dezelfde wijs zal ontbranden, is nu reeds zichtbaar, daar ook deze het tijdperk van reactie, van afsluiting, van versteening in haar metaphysica is ingetreden. In den strijd des levens nu, in den oorlog geldt niet het historisch recht, maar de macht, de kracht, de sterkte; het is de struggle of life; het lagere moet zwichten, de zwakkere, minder edele, minder ontwikkelde levensvorm moet verdwijnen. De verdienste der Duitschers is, dat zij evenals in de Middeleeuwen de vaan van den strijd hebben ontrold; hun zwakheid is, dat zij, althans de Pruisische Regeering geen helder bewustzijn heeft van het probleem en het oude gebouw wil restaureeren, zonder te begrijpen, dat het die bewerking niet kan doorstaan. De ervaring, die men daar opdoet, kan ons tot voordeel zijn; wellicht is de tijd niet ver meer af, dat men ook hier tot inzicht komt, dat men den strijd onzer eeuw niet kan bezweren met machtspreuken, met geven en nemen en halveeren en modderen, dat er geen verderfelijker beginsel is voor den Staat dan het laisser aller. 19 Februari '73. noorman. |
|