| |
Een vlijtige arbeid.
Beleg en verdediging van Haarlem in 1572 en 1573. Historisch beschreven door C. Ekama, Med. et Art. Obst. Doct. Bibliothecaris bij Teyler's stichting, Lid van het Historisch Genootschap te Utrecht. Haarlem, A.C. Kruseman 1871.
Een vlijtige arbeid, zoo schrijven wij gaarne aan het hoofd dezer bladzijden, want het werk, welks titel wij hier vermeld hebben en welks inhoud wij hier zullen beoordeelen, verdient dien lof ongetwijfeld. De schrijver, eene specialiteit op het gebied van Harlemensia,
| |
| |
heeft met groote naarstigheid alles bijeengezocht, wat over het beleg te vinden was, en hij heeft uit zeer verschillende bouwstoffen een verhaal opgesteld, dat zeer groote, wij zeggen al te groote, uitvoerigheid aan nauwkeurigheid paart. Hij heeft zich de grootste moeite gegeven om ook de kleinste bijzonderheid niet te vergeten en de chronologische volgorde van alle feiten, groot of klein, die met het beleg in verband staan, vast te stellen. Hij heeft daarbij voortdurend getracht kritiek te oefenen aan de schrijvers, die hij als bronnen raadpleegde, en het aantal daarvan is niet gering. En eindelijk is hij, hoewel Haarlemmer, niet teruggedeinsd voor een afbreken van het door de legende opgerichte beeld van Kenau Hasselaer en voor een aantoonen der onwaarschijnlijkheid van het verhaal omtrent de 300 heldinnen, die haar volgden. En evenmin als vlijt en ijver voor waarheid kan hem onpartijdigheid ontzegd worden; hij zoekt de beeldstormerij en plundering, herhaaldelijk aan de kerken gepleegd, niet te vergoelijken, maar keurt ze even sterk af als de strafoefeningen of liever moorden van oudregenten en geestelijken. Hij toont zelfs aan hoe weinig het gedrag van Alva na de verovering als wreed verdient voorgesteld te worden, althans in vergelijking met zijne overige handelingen. Er zijn enkele hoofdstukken in zijn boek, die instructief zijn; vooral geldt dit van het tweede, waarin de toestand van de stad vóór het beleg wordt beschreven en waar vele bijzonderheden omtrent de burgemeesters en andere aanvoerders worden vermeld. Ook is 't niet van belang ontbloot dat wordt aangetoond hoe gedurende het beleg, vooral gedurende het einde, terrorisme en anarchie in de stad heerschten, hoe de soldaten, althans de hoplieden, en de ultracalvinisten het roer in handen hadden en Ripperda en de burgemeesters vrij wel van alle gezag waren ontbloot.
Maar daar wij alles hebben opgenoemd, wat wij konden prijzen, moeten wij nu overgaan tot de minder aangename taak van afkeuren. En helaas, daarvoor is veel, ja zeer veel stof.
Dr. E. zegt op den titel dat hij het beleg historisch beschreven heeft. Als hij gezegd had dat hij er een kroniek met aanmerkingen over gemaakt had, dan zou ik die bewering meer naar waarheid achten. Niet de kleinste bijzonderheid, niet de geringste anekdote wordt ons bespaard, alles wordt met even veel gewicht besproken en waar eenig ander schrijver zich aan eene vergissing of fout heeft schuldig gemaakt, wordt hij onbarmhartig terechtgewezen. Want Dr. E. is een zeer streng criticus, tot zijne eer zij gezegd, ook tegen zich zelven. Want niet licht geeft hij zelf maar de kleinste bijzonderheid op, zonder zijnen zegsman te noemen, en stemmen twee bronnen niet overeen, den lezer worden beide lezingen voorgehouden, dikwijls zonder dat Dr. E. hem met eene eigen beslissing te hulp komt. Van zijne zucht tot kleinigheden en zijne liefhebberij tot aanhalen een paar staaltjes. Op blz. 211 wordt het gewichtig feit verhaald, dat bij een uitval een oude haakschutter aan het hoofd getroffen werd,
| |
| |
dat hij het ‘besterven’ moest, (Dr. E. haalt gaarne de eigen woorden zijner zegslieden aan) en wordt in eene noot gezegd dat Bartholomeesse en geen ander dit verbazingwekkende feit verhaalt. Eene bladzijde vroeger wordt van een anderen uitval gesproken en verhaald dat de haakschutter Gerrit Pieters ‘de schuitenvoerder’ bij het terugkeeren beide beenen werden afgeschoten, zoodat (belangrijke mededeeling!) hij op een ladder in de stad gedragen moest worden, en weder wordt Bartholomeesse als zegsman aangehaald. De kanonschoten, die verbazing wekten bij de aanschouwers door den vreemden loop der kogels of door eenig ander toeval, worden met eene nauwkeurigheid medegedeeld, alsof het boek ter amusement van het publiek van een scheerwinkel moet dienen, telkens echter met aanhaling der bron, waaruit het verhaal geput is. Zelfs wijdt Dr. E. (bl. 176) eene noot van twee en een halven regel aan een bericht van Bartholomeesse omtrent het doodschieten van ‘een kind op den arm door een musket op de Markt in het oor’, wat hij in twijfel trekt, daar hij niet gelooft dat de Spaansche musketten zoover droegen. In Dr. E's verhaal staat echter niet dat het kind door een vijand werd doodgeschoten, maar door een musket; dus misschien door een Haarlemmer bij ongeluk met een musket. Maar wij willen niet vitten en op den soms wat vreemden stijl aanvallen. Dergelijke kleinigheden zouden wij bij honderden kunnen mededeelen; wij zien niet in waartoe zij dienen kunnen dan om het boek dikker en den lezer vermoeid te maken.
Dr. E. heeft veel uit te staan met de vreemde, vooral de Spaansche namen. Dat hij geen Spaansch verstaat, zal niemand hem kwalijk nemen, maar daarom konden die enkele woorden toch wel door een zaakkundige worden nagezien. Hij zegt steeds maestro el campo, terwijl hij toch al licht kon begrijpen dat het maestro de campo moet zijn. Niet alleen dat hij soms namen verkeerd schrijft, maar hij vertaalt ze soms in 't Fransch. Hij spreekt (bl. 232) van de Spaansche vaandels St. Philippe en Saint Jaques, in plaats van San Felipe en Santiago, hij zegt zelfs François Verdugo. Ja hij noemt (blz. 132) den secretaris van Don Frederik Stephen Dynara en schrijft dus den naam alsof het een Engelschman gold. De man heette zonder twijfel Esteban. Op de volgende bladzijde geeft hij een hopman zelfs een vrouwennaam en zegt Stephana Yllanez. Als dit eene drukfout is, dan is 't nog niet goed, want Yllanez is een zoo Spaansche naam als maar een, en de voornaam moet dus ook Esteban in plaats van Stefano wezen. Had hij de voornamen dan maar liever in 't Hollandsch geschreven. Zelfs Engelsche namen komen er slecht af. Balfour noemt hij liever Balfort of Beaufort, omdat de Hollanders hem zoo noemden.
Zou Dr. E. Hohenlohe dus d'Olac noemen, omdat de Franschen, of Hollock, omdat de Engelschen diens naam dus verknoeiden?
Maar dit zijn kleinigheden. Evenmin willen wij den schrijver kwalijk nemen dat hij de fout begaat, de vaandels bij Nederlanders en
| |
| |
Spanjaarden op 200 man te stellen, terwijl hij uit verschillende staten en opgaven o.a. bij Bor, Hooft en Motley, had kunnen weten dat een vaandel nationale Spanjaarden slechts 100 man op het papier telde, dat in de dagen van de Unie van Utrecht 113 man de gewone sterkte der Nederlandsche vaandels en dat 200 behalve bij de Duitschers, die vaandels van 300 man hadden, eene bijzondere, zelden of nooit door de vaandels bereikte effective sterkte was, vooral niet in die dagen van bedrog en diefstal door de hoplieden. Melding maken wij daar alleen van, omdat er alweder iets uit blijkt, dat wij gedurig vermoeden bij het lezen van dit boek. Dr. E. schijnt wel in de schrijvers over den tachtigjarigen oorlog alleen die hoofdstukken, die rechtstreeks op het beleg van Haarlem slaan, nauwkeurig gelezen en overigens ze nooit bestudeerd te hebben. Ik zeg, dit is een louter vermoeden, maar toch een daar veel voor schijnt te pleiten. Hoe zou hij anders, om te staven dat Chiappin Vitelli een ervaren krijgsman was, zich beroepen op het gezag van Sterlinx en niet op dat van Strada, Mendoza, Bor of iemand anders? Is er dan niets te vertrouwen dan wat de dagregisters vertellen, of kent Dr. E. misschien Vitelli niet, omdat hij geen deel nam aan 't beleg? Maar meer nog bewijst voor dit vermoeden. Is het denkbaar dat iemand, die zooveel boeken over den tachtigjarigen oorlog gelezen heeft, als in de lijst van Dr. E. opgenoemd zijn, zijn oordeel over Prins Willem I, aan wiens weifelmoedigheid, vrees en onverschilligheid, naar het schijnt, door Dr. E. de val van Haarlem geweten wordt, in eene noot aldus zou zamenvatten (blz. 235 en 36): ‘en welligt zou hij na zijn dood nimmer zoo gevierd zijn geweest, als het medelijden en beklag niet waren opgewekt, toen Spanje zoo onhandig (!?) het hulpmiddel van den sluipmoord te baat nam.’
Als Dr. E. alleen maar aan de vijanden van den Prins gehoor had geleend, als hij maar alleen wat meer had gelezen in de Correspondance van Philippe II, die hij gebruikt heeft, dan zou hij dit niet geschreven hebben, want hij zou gezien hebben, hoe hoog de Prins ook bij zijn leven aangeschreven stond bij zijne ergste vijanden, hoe deze hem met verbeten spijt voortdurend een lof toezwaaiden, dien hij hem ontzegt. Zoodra Dr. E. een stap doet buiten zijn eigen terrein en zich begeeft op het gebied der algemeene geschiedenis (in tegenoverstelling der Haarlemsche) dan schijnt hij het hoofd te verliezen. Hij zegt in bovengemelde noot dat 's Prinsen gedrag in 1573 voortdurend van weifelmoedigheid getuigde, ‘die welligt was toe te schrijven aan den mislukten togt van 1572, want na dien tijd heeft hij nooit weder aan het hoofd van een leger gestaan. Zij, die op vrijheid van godsdienst en geweten aandrongen, gebruikten hem (!) en spanden hem voor, waar dit met hunne belangen strookte, maar het vertrouwen op hem schijnt na dit mislukte ontzet al zeer sterk gedaald te zijn; hij genoot op dien tijd bij verre na niet die achting, welke hij later in zulke ruime mate mocht ondervinden.’ Wij wenschten wel dat Dr.
| |
| |
E., die zulk een baas in het citeeren is, als het het afgeschoten been van een Haarlemmer of een veroverd vuurroer betreft, ons ook hier had medegedeeld uit welke bronnen hij deze mededeeling omtrent den Prins en de geringe achting, waarin hij stond, had geput; maar dat heeft hij ongelukkig nagelaten. De bekende schets van De Tassis omtrent den toestand van Holland in 1573 bewijst dit volstrekt niet, wel dat het volk in 't algemeen, zooals trouwens natuurlijk was, morde tegen allen, die gezag hadden. En wij hebben voor de enkele opinie van Dr. E., niet gewaarborgd door tal van schrijvers, niet zooveel achting, dat wij haar overnemen, zelfs niet zooveel, dat wij er meer over of tegen zeggen willen. Den oudheidkundige, die hier de rol van geschiedschrijver op zich wil nemen, roepen wij toe: schoenmaker, houd u bij uw leest.
De bronnenstudie van Dr. E. leidt ons van zelf tot zijne wijze van zijne bronnen te schiften en te waardeeren en de eene boven de andere te stellen. Aan het einde van zijn werk geeft hij onder den titel ‘Bibliographie’ eene lijst der door hem gebruikte bronnen. In deze lijst zijn, behalve eene indeeling in de rubrieken: ‘Dagregisters, Algemeene Geschiedenis en Ontzet door Batenburg’ nog in de tweede rubriek opene ruimten, welke kennelijk moeten dienen om de bronnen in afdeelingen te splitsen. Welken maatstaf hij echter hierbij heeft gebruikt, dat is zelfs in de verte niet te gissen, en hij is niet zoo vriendelijk het den belangstellenden lezer mede te deelen.
Het eerst noemt Dr. E. de Dagregisters, waaromtrent ik mij met hem vereenigen kan, dat zij als bron steeds het eerst in aanmerking komen. Dan volgt de rubriek Algemeene Geschiedenis in vier afdeelingen; de laatste bestaat uit twee kronieken, Soeteboom en Velius, die gelijktijdige met het beleg in betrekking staande gebeurtenissen verhalen. De eerste wordt gevormd door Bor, Ampzing, Schrevelius, de Korte Historische Aanteekeningen en De Koning, dus de Harlemensia. Quaeritur: Waarom staat Bor daar bij? De tweede en derde bevatten eene zonderlinge verzameling. Eerst komt Van Meteren, dan Strada (NB. de vertaling), de Correspondance de Philippe II, de Mémoires Anonymes sur les Troubles, Mendoza, Bentivoglio, Campana, Chappuys, Van Vloten, Gysius, Nuyens en Astorga's Leven van Alva. Daar achter marcheeren als derde afdeeling: Hooft, Wagenaar, Bilderdijk, Van Reydt, Arend, De Tassis, Meursius, Van der Haer, Vervou, Le Petit, Bosscha's Heldendaden, Van Hasselts Stukken en de Archives van Groen. Begrijpe die indeeling wie het kan, ik doe het niet. Is de eerste afdeeling geloofwaardiger dan de tweede; heeft die eerste meer rechtstreeks betrekking op het beleg, bevat deze de schapen, gene de bokken van Dr. E., of houdt hij Bosscha's Heldendaden, De Tassis' Commentariën en de Archives voor boeken van éene soort en Van Vloten en de Correspondance de Philippe II voor die van eene andere? Hoe het zij, die lijst is mij een ondoorgrondelijk raadsel gebleven,
| |
| |
eene bibliographische curiositeit, vreemder en onverklaarbaarder dan de dwaast gerangschikte catalogus eener auctie.
Waarom Motley niet mede mag paradeeren, is ons onbekend; Dr. E. neemt volstrekt geene notitie van hem, hoewel de gevierde Amerikaan zeer breedvoerig over 't beleg van Haarlem spreekt, breedvoeriger dan menig hier aangehaalde schrijver. En als Dr. E. Arend, Van Vloten en Nuyens als bronnen opgeeft, waarom dan Motley niet? Maar stappen wij van de lijst af en gaan wij over tot de wijze, waarop de schrijver over zijne bronnen kritiek oefent en ze gebruikt.
Hij neemt den regel aan, dat de Dagregisters in de eerste plaats vertrouwen verdienen; zooals ik reeds gezegd heb, ik ben 't daarin met hem eens, hoewel zij hier en daar wel eens met elkander in strijd zijn. Als tweeden regel stelt hij: Hooft is niet te vertrouwen; wel zegt hij in het voorbericht, dat hij het uitmaken van die quaestie aan meer bevoegden overlaat, maar in zijn boek valt hij Hooft voortdurend aan. Nu zal ik de laatste zijn om te beweren dat de Drost een modelgeschiedschrijver is, om te ontkennen dat hij voortdurend zijne verbeelding, zijne dichterlijke fantasie vrij spel geeft en om der wille van den stijl een tafereel licht wat sterk kleurt; maar ik twijfel toch of hij van opzettelijke vervalsching der waarheid mag beticht worden. Er was over het beleg van Haarlem reeds vroeg een zekere sluier van legenden geworpen; er liepen daarover tal van verhalen; Dr. E. zelf bewijst het met zijne eigene zeer oude afbeeldingen van Kenau en de daaraan toegevoegde bijschriften. In de met de familie Hooft verwante familie Hasselaer bestonden zekerlijk allerlei overleveringen omtrent het beleg, en de Drost, die naar anekdoten zocht, om zijn verhaal mede te verlevendigen, nam die overleveringen, die hem zoo uitnemend te pas kwamen, misschien wat al te lichtvaardig op. Hij schreef geschiedenis naar het model der klassieken; van daar dat hij er ook redevoeringen invlocht, onverschillig of die waren uitgesproken. Dr. E. geeft het bewijs van Hoofts wijze van historiographie niet te kennen, als hij zegt dat Ripperda's redevoering, zooals zij door hem wordt medegedeeld, allen schijn tegen zich heeft. 't Kwam er den Drost bij deze gelegenheid niet op aan hoe Ripperda werkelijk gesproken had; hij gaf eenvoudig more antiquo een stuk rhetorica ten beste. Of iemand, zelfs Rooswijck, wien Dr. E. hier volgt, de eigen woorden van Ripperda vermeldt, houd ik voor zeer onwaarschijnlijk; zooals Dr. E. zelf zegt, deelt Sterlinx ze anders mede. De
zin echter en de kortheid zal wel zoo zijn geweest, als hij ze geeft.
Maar dat de schrijver Hooft zoo telkens aantast, al zegt hij ook dat hij 't met schroom doet, dat rekenen wij hem nog niet als eene fout aan. Maar wel dat hij, zoodra er van geene Dagregisters spraak is, zijne bronnen zoo zonderling waardeert. Als Arend iemand volgt, schijnt hij geneigd daar veel meer gewicht aan te hechten dan wanneer Wagenaar dit doet. Ja, soms schijnt hij zoowel Arend als Van
| |
| |
Vloten voor oorspronkelijke schrijvers te houden. Een paar staaltjes daarvan, die tevens kunnen bewijzen hoe gewichtig hij de meest onverschillige bijzonderheden behandelt, mogen hier volgen. Als een ernstig en tevens hoogst conscientieus criticus, die niet lichtvaardig waagt te beslissen, geeft hij op bladzijde 226 de som op der door de Spanjaarden geloste kanonschoten, niet zooals andere schrijvers dat doen, met te zeggen ongeveer zooveel, maar als gold het de gewichtigste en zekerste zaak ter wereld. Hij zegt: ‘Bartholomeesse, Sterlinx (beide schrijvers van Dagregisters) en Wagenaar bewaren hierover het stilzwijgen, het bedroeg volgens Mendoza, De Veer, Bor en Arend 10256, volgens Van Meteren en Strada 10360, volgens Screvelius 10400, volgens Ampzing 10402, volgens Verwer (Dagregister) en eene oude aanteekening 10402 en 400 van den meeren houtkant, volgens de Duitsche aanteekeningen 13824 uit kartouwen en slangen.’ Zondert men nu de laatste uit, zoo verschillen de overige opgaven nog geen 200, als wij die van den meer- en houtkant weglaten, die misschien meer tot tegenweer dan tot aanval moesten strekken; 't onderscheid is dus merkwaardig gering; waarom niet kortweg gezegd, over de 10000, behalve volgens de Duitsche Aanteekeningen. En waarom wordt nu Arend tegelijk met Mendoza, De Veer en Bor, Wagenaar met Bartholomeesse en Sterlinx genoemd? Doet het er iets ter wereld toe, wat zij zeggen, heeft Arend zijn getal uit iemand anders dan uit Bor en Mendoza, bewijst Wagenaars zwijgen iets voor of tegen een der getallen? En wat bewijst dat van twee Dagregisters anders, dan dat de schrijvers de schoten niet geteld hebben, of 't niet zeer interessant achtten; alleen Mendoza 's cijfer, dat van de Spaansche artillerieofficieren kan afkomstig zijn, verdient vertrouwen; de anderen schrijven elkander af of spreken naar hooren zeggen en arrondeeren de getallen; behalve Ampzing, die het zijne waarschijnlijk uit Verwer of de andere aanteekening had.
Maar Dr. E. plakt alle schrijvers naast elkander, onverschillig wie zij zijn.
Even vreemd handelt hij ten dien opzigte bij de quaestie der vrouwenbende. Een getal weegt zwaar bij hem. Zouden er juist 300 zijn geweest, niet meer en niet minder? Wat zeggen de bronnen, zoo vraagt Dr. E. terstond; en als antwoord schrijft hij neer: ‘Ampzing en de vroegere schrijvers noemen dit (het getal) niet, doch Hooft, Schrevelius, Wagenaar, Koning en Arend, hebben klaarblijkelijk elkander gevolgd en stellen dat op 300;’ tot zoover gaat alles goed, maar wat voegt Dr. E. er nu bij: ‘Van Vloten noemt slechts een paar honderd, zonder dat een van hen den grond aanwijst, waarop deze opgave berust.’ Ergo stelt Dr. E. de opgave van Van Vloten tegenover die van Hooft en zijne navolgers, en laat den wensch blijken, dat ook hij van dit zijn zeggen reden zal geven en opgeven, waarom hij niet 300 zegt als de anderen, en uit welke tot nog toe onbekende bron zijne afwijking voortkomt. Voor ieder, die niet gewoon is elke futili- | |
| |
teit met het meeste gewicht te behandelen, is het duidelijk dat Van Vloten, de opgave van 300 niet recht vertrouwende, maar overigens de gewone lezing volgende, opzettelijk van een paar honderd spreekt.
Dergelijke gelijkstelling van oude en nieuwe schrijvers komt nog veel voor, maar wij zouden vreezen onze lezers te vermoeien en bovenal door Dr. E. van vitterij te worden beschuldigd, als wij ze opnoemden. Behalve waar het Dagregisters geldt, vraagt deze zich bijna nooit af, hoe kan deze of gene schrijver dit beter weten dan de andere, maar stelt hij het oordeel van nieuwe en oude naast elkander en laat doorgaans de quaestie onbeslist, alsof hij zeggen wil: lezer, beslis gij, er zijn zooveel voor, zooveel tegen. Nergens ontmoeten wij eene beschrijving en waardeering der bronnen; zelfs over de meer of minder hooge waarde der verschillende Dagregisters wordt niets gezegd. Alleen als het Hooft geldt, wordt aangetoond dat hij het een of ander feit het eerst vertelt en wordt het dien ten gevolge verworpen, wat wij wel niet afkeuren, maar dat wij toch met meer behoedzaamheid wilden gedaan hebben, want onder de anekdoten, die Hooft opnam (anekdoten hier tevens in de oorspronkelijke beteekenis van onuitgegeven, tot nu toe onbekende verhalen) konden ook enkele zijn, die wel waar, maar door de andere schrijvers niet verhaald waren. Evenwel, niet hier willen wij laken; Hooft is zeker dikwijls eene onzuivere bron.
Maar wij willen eindigen. Eerst echter nog eene opmerking over den aanhef van het boek, dat begint met den overgang van Haarlem aan 's Prinsen zijde. Want die aanhef is zoo curieus, dat, als 't niet al te gek ware, wij aan Dr. E. zouden vragen, of hem alle geschiedenis op die van Haarlem na, onbekend was gebleven, sedert hij de school verlaten had. Hij luidt nl. aldus: ‘De hoofden van de Graven van Egmond en Hoorne waren gevallen; Naarden had moeten boeten voor het vertrouwen, dat zij in de beloften en eeden der Spanjaarden had gesteld; Zutphen, Mechelen en andere steden hadden ondervonden waarin de spaansche genade of ongenade bestond. En had nu Filips II, Koning van Spanje, den Prins van Oranje tot Landvoogd aangesteld, welligt waren de Nederlanden nog geruimen tijd voor hem bewaard gebleven; maar hij zond een Alva, die’ enz. Ieder, die hier voor 't eerst iets omtrent den opstand tegen Spanje las, zou dus moeten begrijpen dat Alva in de Nederlanden kwam, nadat Egmond en Hoorne onthoofd, Naarden uitgemoord, Zutphen en Mechelen geplunderd waren!
En welk een zonderling denkbeeld moet Dr. E. wel van den opstand en vooral van Filips hebben, dat hij meent dat alles nog goed te maken ware geweest, als de Prins landvoogd was geworden, de Prins, die door den koning en zijnen raad sinds lang als de hoofdaanlegger der onlusten werd beschouwd, de Prins, die de oppositie zoo ver had gedreven, als hij zonder openlijke schending van zijn eed doen kon!
| |
| |
En uit wat voor vreemdsoortige bronnen put Dr. E. zijne kennis der vaderlandsche historie, als hij op blz. 2 bij den Tienden Penning de vertaling van Beckers Algemeene Geschiedenis aanhaalt, en verder J. v.d. Capelle (Bosdijk). Maar genoeg. Wij willen nog even ons oordeel over het boek van Dr. E. in korte woorden samenvatten.
Voor ieder, die met de kleinste bijzonderheden van het beleg van Haarlem wil bekend worden en die wil weten wat ieder schrijver omtrent iedere kleinigheid zegt, is 't een onwaardeerbaar boek; zijne nieuwsgierigheid zal volkomen bevredigd worden. Maar overigens weten wij niet wien wij het moeten aanbevelen. Het is een bewijs, zooals er wel meer geleverd zijn, hoe iemand, die eene specialiteit is in een onderdeel der geschiedenis, die zich altijd heeft bezig gehouden met kleine quaestiën van topographie, genealogie, data en getallen, iemand met éen woord, die een oudheidkundige is, die zich met locale historie bezig houdt, daarom nog niet bevoegd is om eene geschiedenis te schrijven; hoe hij verzinkt in zijn détail, zijne lezers afmat door het behandelen van allerlei quaestiën, die bijna geen sterveling dan alleen een oudheidkundige op het locaal terrein, kunnen interesseeren, en hoe hij alles behalve een duidelijk en aangenaam verhaal weet te geven, dat den lezers veel nieuws vertelt en tevens hunne aandacht boeit. De vruchten van vlijtig en nauwgezet onderzoek gaan zoodoende maar al te licht weder verloren.
Ten slotte nog deze wensch: Mocht Dr. E. nog eens eene monographie schrijven, mogen wij dan, als wij weder de taak der beoordeeling op ons nemen moeten, kunnen schrijven: Een vlijtige arbeid, tevens een goede arbeid.
De uitvoering van het boek verdient lof, zoowel wat den platten grond van het Huis ter Kleef en het facsimile van het oude kaartje van 't beleg betreft, als wat den druk enz. aangaat. Daarvoor trouwens waarborgde ons de naam van den uitgever.
p.l. muller.
|
|