De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen goed boek, niet zonder misvattingen.Dr. P.L. Muller, De Staat der Vereenigde Nederlanden, in de jaren zijner wording 1572-1594.Ga naar voetnoot(†)Ik begin met een comma, op den titel voorkomende, te wraken, de, n.l. achter ‘Nederlanden.’ Wie verder de begeerte in zich | |
[pagina 306]
| |
mocht gevoelen aan den titel te knagen zou hiertoe wel eenige aanleiding kunnen vinden. Immers, niet zoozeer de staat der Nederlanden in de jaren zijner wording is het onderwerp, als wel de ‘Wording van den staat der Vereenigde Nederlanden.’ Het is ook te duidelijk, om bewijs te behoeven, dat een staat, die nog wordt, eigenlijk nog niet kan worden beschreven. Ook is het bedenkelijk, van een ‘staat’ der Nederlanden gedurende de genoemde jaren te spreken. Doch dit daargelaten. Wat de heer Muller wil wordt zeer helder uiteengezet in de Voorrede. Hij zal pogen te verhalen, hoe de Republiek uit den drang der gebeurtenissen is te voorschijn gekomen; hoe eerst de opstand van 1572 Holland en Zeeland dwong, eene afzonderlijke regeering onder den Prins tegen het gezag van den algemeenen landvoogd over te stellen; hoe die regeering bleef bestaan ook tijdens het algemeen verzet van alle zeventien gewesten tegen den koning; hoe de reactie tegen dit verzet, de toenemende scheuring tusschen Noord en Zuid, tusschen Nederland en België, tot het sluiten der Unie van Utrecht leidde en hoe deze Unie de band werd van de gewesten van het Noorden; hoe deze jaren lang vruchtelooze pogingen deden om een monarchalen staatsvorm aan te nemen, tot dat zij eindelijk, bij gebrek aan een eminent hoofd, zich tot eene aristocratische republiek vormden, tot eenen middeleeuwschen staat zonder vorst; hoe die republiek onder vele bezwaren den strijd volhield, totdat zij alle Noord-Nederlandsche gewesten, welke tot de Unie hadden behoord, omvatte en als een gesloten geheel, als de Vereenigde Provinciën, hare plaats innam onder de Europeesche mogendheden. Maar om wel te verstaan, hoe dit alles is geschied, moet ook de oorlog tegen Spanje worden beschreven. Voor de gebeurtenissen in België is hier daarentegen geen plaats. Slechts in zooverre toch zal de strijd tegen Spanje worden vermeld, als hij in verband staat met de oprichting van het merkwaardig staatsgebouw der Nederlandsche Republiek. Ten aanzien van de bronnen zal de heer Muller zich beperken tot die aanhalingen, die, omdat het een nieuwe opvatting geldt, of een opvatting, die kan worden bestreden, hem als noodzakelijk zullen voorkomen. Hij veronderstelt, dat de bronnen over 't geheel van algemeene bekendheid zijn. Men behoeft, zegt hij, maar eenige bladzijden in de nieuwere schrijvers, in Motley of Arend, te lezen, om te weten, welke de voornaamste dier bronnen zijn. Evenmin als de heer Muller zich in 't breede met de bronnen wil inlaten, zal hij zich bezig houden met het bestrijden dier schrijvers, die de geschiedenis van dit tijdperk op een confessioneel of politiek standpunt hebben behandeld. Hij bedoelt de schrijvers, die, zich plaatsende op een dergelijk standpunt, deze historie hebben te boek gesteld. Ziedaar de uiteenzetting en de verantwoording van het doen en laten van den heer Muller. Er komen in den tijd, dien wij thans beleven, zoo weinig geschriften van eenigszins aaneengeschakelden inhoud | |
[pagina 307]
| |
voor Geschiedenis in ons land uit, dat men dankbaar behoort te zijn over elke uitzondering op den regel. Het voegt dus kwalijk, te veel aanmerkingen te maken op het plan van iemand, die iets levert. Nogtans moet ik een enkele bedenking opperen. Er is - het is waar - zeer veel over den strijd met Spanje geschreven. Doch waar heeft men, behalve in den onlangs uitgekomen tweede druk van Van Vlotens werk een breed, goed gemotiveerd tafereel van dien strijd te zoeken? Arend is verouderd, Motley heeft zekere gedeelten, die de binnenlandsche toestanden betreffen, niet genoeg op 't oog gehad. Waar is de man, die, na de Archives van Groen, de papiers d'état van Granvelle, de Correspondance de Guillaume le Taciturne, die van Margareta en van Philips en zooveel meer grondig te hebben nagegaan en te hebben uitgeput, de oudere en de nieuwere geschriften aan deze intieme bronnen heeft getoetst en dan een geheel te boek gesteld? Hij is er niet alleen niet, maar ver te zoeken, althans in de eerste jaren niet te verwachten. Ware hij er, hij zou - hiervan houd ik mij overtuigd - alle standpunten te niet doen en een historie aan den dag brengen, die zou zegevieren over alle kleingeestig gekibbel. Een zoodanig schrijver zou, dunkt mij, niet iets nieuws zeggen, maar hij zou geheel nieuw zijn. Immers hij, die thans verlangt te weten, hoe het eigenlijk gesteld is met de eene of andere vraag, de eene of andere gebeurtenis, welke betrekking heeft op dien strijd, moet, zoo hij niet bij Motley, Bakhuizen, Van Vloten te recht kan, tal van geschriften doorworstelen. Het recht der beide partijen, van den koning en van de opstandelingen, de beweegredenen hunner daden en de oorzaken der beweging hebben - zóó verklaart de heer Muller in de Voorrede - tot de meest uiteenloopende voorstellingen aanleiding gegeven. Welnu. Zoolang dit het geval is, blijft de behoefte bestaan aan nieuwe, onvermoeide navorschingen. Want de historie is de waarheid omtrent het verledene. Wat de door den heer Muller genoemde onderdeelen aangaat, waarin zijn verhaal zal zijn gesplitst, kwam bij mij de vraag op, of men met recht kan gewagen van een ‘algemeen verzet van alle zeventien gewesten’ n.l. ‘tegen den koning,’ alsmede deze: waarom de aristocratische Republiek wordt gekenschetst als een middeleeuwsche staat zonder vorst. De jaren om en bij 1576 worden, veronderstel ik, die van 't algemeen verzet geheeten; maar was er toen werkelijk een ‘algemeen’ verzet? Doch vertoeven wij niet langer in het voorportaal. Vier Afleveringen zijn in 't licht verschenen. Wellicht kan mijn aankondiging er toe medewerken, dat de Nederlandsche natie ze begint te lezen en er mede voortgaat, naarmate de vier andere zullen volgen. Eerst krijgt men een Inleiding. Daarin wordt het karakter van den opstand behandeld en in 't kort de tijd van Alva's landvoogdij her- | |
[pagina 308]
| |
dacht. Het verhaal zelf vangt eigenlijk met 1572 aan en loopt in de vier Afleveringen, die tot nog toe zijn uitgekomen, tot het jaar 1581 (blz. 256). Getrouw aan zijn voornemen, laat de schrijver de krijgsgebeurtenissen niet toe, een breede plaats in te nemen. Diegene intusschen, die van 't meeste gewicht zijn en in nauwen samenhang met het ontstaan der Vereenigde Nederlanden, komen op het rechte tijdstip ter sprake. Nu en dan geeft de heer Muller iets meer. Zoo wijst hij op de meening van Arend, die, van de gewone voorstelling afwijkend, heeft gedacht, dat Elizabeth den aanslag op Brielle in 't geheim zal hebben begunstigd. Bij deze gelegenheid betreurt hij het, dat de datum en de inhoud van Elizabeth's bevel nopens de Watergeuzen nergens zijn medegedeeld en acht een nasporing hieromtrent in Engeland wenschelijk. De weerlegging van Arend zelve had m.i. uitvoeriger moeten zijn. Andere punten, rakende het terrein van den oorlog, waaromtrent de heer Muller meer doet, dan beknopt vermelden, zijn de bevrijding van Vlissingen, de strijd van Worst tegen de vloot van Medina-Celi, vooral de inneming van Haarlem en de slag op de Mookerheide, de nederlaag van Boussu op de Zuiderzee, enz. Waarom hij nu en dan uitweidt, hiervan geeft hij rekenschap ten opzichte van den slag op de Mookerheide. Elders niet. Onder de kenmerkende trekken van het boek zijn bovenal de karakterschetsen te rangschikken, benevens, gelijk uit titel en voorrede volgt, al hetgeen van 't begin af in verband staat tot de organisatie der regeering van de in opstand gekomen gewesten. Bij het opstellen der karakterschetsen, b.v. van Willem van Oranje, van Alva, van Don Jan, van den hertog van Parma, van Requesens heeft een opmerkelijke onpartijdigheid voorgezeten. Het is de vraag niet, of ik overal instem met hetgeen deze bladzijden bieden. Mocht dit op menige plaats niet zóó zijn, dan nog zou ik mij behooren te hoeden, de taak van 't aankondigen te zeer te verwarren met die van beoordeelaar, die rekenschap geeft van zijn geloof. Doch eer ik voortga, zal het niet oneigenaardig zijn, een woord te wijden aan enkele bijzonderheden, die m.i. niet met recht zóó zijn voorgesteld, als zij hier voorkomen. De heer Muller drukt meer dan eens sterk op de zoo genoemde inconsequentie, dat men den koning bestreed in naam des konings. Het valt moeielijk, zegt hij, een glimlach te bedwingen over de fictie, die men te hulp riep, om de revolutie van 1572 met een schijn van wettigheid te omgeven. Het lag in den aard van den opstand, meent hij, dat men zich liever tevreden stelde met dergelijke sophismen, dan dat men openlijk optrad tegen den souverein. - Is hier, vraag ik, werkelijk die inconsequentie, die fictie, zijn hier die sophismen aanwezig? Ontbrak dan niet het bewijs, dat de hertog van Alva, bij 't plegen zijner gewelddadigheden, steeds de bevelen van zijn heer volgde? Gachard heeft aangetoond, dat deze landvoogd niet alleen Philips slecht op de | |
[pagina 309]
| |
hoogte hield van 't geen hij deed, maar hem doorgaans eerst bericht gaf van de door hem genomen maatregelen, nadat zij waren genomen. Dezelfde Gachard deelt ons mede, dat Alva zich meermalen veroorloofde, in den last, hem gegeven, wijzigingen aan te brengen en dat de koning zich dit liet welgevallen, zoolang hij hoopte, dat de onafhankelijke gedragingen van zijn dienaar de onderwerping des lands ten gevolge zouden hebben. Willem en allen, die aan zijn zijde stonden, hadden alzoo het recht, zich van den kwalijk onderrichten koning te beroepen op den beter in te lichten koning. Van zijn kant had Willem zijn ontslag genomen uit de waardigheden, hem door Philips opgedragen. Hij stond dus niet als een van 's konings dienaren of onderdanen tegenover Alva, maar als graaf van Nassau, als prins van Oranje, als souverein vorst. Willem moge, wanneer de verdichting hem, den staatsman, ter wille van de zaak, die hij voorstond, oirbaar scheen, willens en wetens eenige verdichting in zijn betuigingen hebben gelegd, die verdichting was, gelijk Motley oordeelt, niet zonder wijsgeerigen zin. Vreemd heb ik opgezien tegen deze regels: ‘Tegen hem, Granvelle, den ultramonarchaal, die tot verscherping der geestelijke politie de nieuwe bisdommen had ingevoerd, die zoo lang hij kon de Spaansche soldaten tegen de wetten des lands had in het land gehouden,’ enz. - Twee dingen staan immers heden ten dage vast, dat Granvelle, lang voordat de koning er toe besloot, voor 't vertrek der Spaansche troepen was en dat hij tot de invoering der bisdommen geenszins heeft medegewerkt. Dat ten tijde van den kardinaal voor een ontegenzeggelijke waarheid werd gehouden dat de maatregel uit het brein van Granvelle was voortgekomen, spreekt vanzelf. Nogtans bedroog men zich. Men bedacht niet, dat de verandering van titel voor Granvelle zelven, die zeer aan 't geld gehecht was, een vermindering van inkomen medebracht, iets, dat hem dan ook een oogenblik heeft doen aarzelen, of hij zich het hooger ambt zou laten welgevallen. Wie nu nog de voormalige zienswijze aankleeft ziet voorbij, dat de koning de gansche zaak voor den kardinaal heeft geheim gehouden, kunnende nagaan, dat Granvelle liever een van de drie, dan van de achttien wilde wezen. Hij vergeet, dat, eerst toen 's pausen bul was uitgevaardigd en de noodige schikkingen werden gemaakt, om den maatregel in te voeren, Granvelle er van in kennis werd gesteld en uitgenoodigd, tot die invoering mede te werken. Een paar bladzijden verder treft mij de bewering, dat de onoverkomelijke tegenstand tegen den beruchten tienden penning minder is te wijten aan den aard dezer belasting, dan wel aan de gewelddadige, steeds tot de uiterste middelen overslaande handelwijze van Alva bij het invoeren. - Naar 't mij voorkomt, wordt deze gansche bewering door een reeks van bewijzen onmogelijk gemaakt. Men denke aan de twee jaren, gedurende welke deze aangelegenheid het schier dagelijksch | |
[pagina 310]
| |
onderwerp der beraadslagingen was in den raad van state en bij de staten der gewesten. Men denke aan de vele wijzigingen, die Alva toestond, aleer de maatregel werd verordend. Men denke aan de menigte van volksdichten, waarin men te velde trok niet tegen de invoering, maar tegen het ontwerp zelf. Neen, niet de invoering was het, weswege men verbitterd was, want ingevoerd is de tiende penning eigenlijk niet. Maar dat hij een van de bestanddeelen was van het stelsel van centralisatie was in 't oog van de meerderheid der bevolking de grieve, waarom de belasting moest worden tegengegaan. Wederom komt in dit boek Maximiliaan de Hennin, graaf van Bossu of Boussu, voor als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht. Hij was dit immers niet. Ik zal herhalen, wat ik reeds in 1862 tegen den heer de la Bassecour Caan heb aangevoerd. Op blz. 131 van 't Repertorium der Plakkaten van Holland leest men: Commissie op Messire Maximiliaan de Hennin, grave van Bossu, heere van Blangy, etc., als gouverneur- en stadhouder-generaal over Holland bij provisie in date 7 Mei 1567. Bij 't verhalen der gewelddadigheden, door de troepen van Boussu onder het binnentrekken der stad te Rotterdam bedreven, had de schrijver zich moeten wachten voor de overdrijving, waaraan de meeste zijner voorgangers, b.v. Motley en Juste, zich hebben schuldig gemaakt. Niet een paar honderd, maar op zijn hoogst een veertig burgers werden neergehouwen. Kort daarna gewaagt de heer Muller van de bekende 18,000, door beulshanden omgebracht. Wie heden ten dage nog dit cijfer dier ongelukkigen wil noemen behoort tevens te vermelden, voor welke vermindering het, volgens velen, vatbaar is. Een onnauwkeurigheid van een anderen aard is, geloof ik, te vinden op blz. 164, in de noot. Willem heeft zich nimmer laten scheiden van Anna van Saksen. Levendig herinner ik mij, vroeger eens, onder meer, lang naar dit punt te hebben gezocht, doch wanneer ik mij niet bedrieg, kan men niet verder gaan, dan tot de verzekering, dat het huwelijk ipso facto is ontbonden. Wederom een andere is, dat de dood van Requesens den koning verraste, daar hij nog volstrekt niet had nagedacht over een opvolger. Ook dit is onjuist. Requesens overleed 5 Maart 1576. Lang tevoren had hij Philips bij herhaling over zijn kwalen geschreven. Reeds den 24 October 1575 zegt de koning, dat hij dagelijks overweegt, wien hij als landvoogd zal zenden. Er kan van verrassing geen sprake zijn, wel van 's konings hebbelijkheid om nooit tot een beslissing te komen. Wellicht, of liever stellig, zijn er meer soortgelijke opmerkingen te maken. Zij leggen m.i. eenig gewicht in de schaal, vermits de heer Muller gemeend heeft, als regel te moeten stellen: geen aanhalen van bronnen. Met des te meer vertrouwen behoort de lezer te kunnen denken, dat wat er staat - behoudens een zeker verschil van opvatting - aan geen gegronde bestrijding onderhevig kan zijn. En wanneer het nu | |
[pagina 311]
| |
blijkt, dat zelfs gewone feiten, zelfs feiten van ondergeschikten aard niet steeds zoo zijn beschreven, dat men verplicht is ze voor kennisgeving aan te nemen, hoeveel te eer zal men er dan toe komen, om op zijn hoede te zijn, wanneer het geldt verzekeringen van een meer algemeen karakter, die men niet zoo licht kan toetsen. Dergelijke algemeene beschouwingen zijn door 't geheele werk heen in grooten getale te vinden. Het schrikbewind van Alva wordt gesteld naast de terreur van 1793 en de mannen van het comité de salut public. Er wordt beweerd, dat in de eerste jaren van Philips' bewind geen edele, geen voornaam burger onder de vele martelaren behoorde, dat ketterij, om zoo te zeggen, niet fatsoenlijk was. Is dit zoo? Ik betwijfel het, vooral wanneer ik let op Antwerpen. Ik betwijfel het, inzonderheid na te hebben bestudeerd de stukken van de Hoop Scheffer en Acquoy. Hoofdstuk of paragraaf II begint aldus: ‘Op ons, kinderen der negentiende eeuw, die bijna elk jaar uit de verte of van nabij de gelegenheid hebben revolutiën te zien, maakt de omwenteling van 1572 eenen eigenaardigen indruk. Vooreerst onbreekt haar de gansche revolutionaire toestel. Nergens wordt een beroep gedaan op de rechten van den mensch, nergens op theatrale wijze het begin van een nieuw tijdperk afgekondigd en als de wil van het souvereine volk verklaard, dat de hervormde godsdienst zal worden geduld of den koning de gehoorzaamheid opgezegd; nergens verneemt men van lange proclamatiën, waarin het volk wordt uitgenoodigd zijne vertrapte rechten te doen gelden.’ ‘Nergens van lange proclamatiën’? En wat zijn dan de manifesten van prins Willem? Wat is vooreerst de ‘Justification,’ die Willem in April 1568 openbaar maakte, waaromtrent Viglius aan Hopperus schreef, dat zij veel kwaad deed, zoowel in als buiten het land, de Justification, die zelfs den ijzeren Alva ongerust maakte? Wat verder de ‘Rescript et déclaration du très-illustre prince d'Orange, contenant l'occasion de la défense inévitable de Son Excellence contre l'horrible tyrannie du duc d'Alba et ses adhérens,’ ook in 't Nederlandsch of Vlaamsch vertaald en de dagteekening voerend van den 20sten Juli 1568, den dag, toen Willem te velde trok tegen den hertog? Wat zijn eindelijk de ‘Lettre du seigneur prince d'Orange à tous les sujets du Pays-Bas’ van den 31sten Augustus 1568 en de ‘Advertence du prince d'Orange aux sujets et inhabitans du Pays-bas’ van den volgenden dag? Roept de prins in een paar van die stukken niet onder de leus ‘pro lege, rege et grege’ allen en een iegelijk op, bisschoppen, abten, edelen, burgemeesters, schepenen, steden, kloosters en wien ook, om goed en leven veil te hebben, ten einde aan de wreedheden van den gehaten landvoogd een einde te maken en hun voormalige rechten te herwinnen? Wat hiervan zij, de kern van 't geschrift van den heer Muller zijn de bladzijden, welke betreffen de inrichting der regeering van de ge- | |
[pagina 312]
| |
westen, die zich allengs aan 't Spaansch bewind onttrokken. Hieromtrent deelt hij tal van wetenswaardige bijzonderheden mede. Meer dan elders wijst hij, zoovaak hij dit artikel behandelt, aan, vanwaar hij het zijne heeft. De Resolutiën van Holland zijn het hoofdzakelijk, die hij heeft geraadpleegd. Kluit, Slingeland en Wagenaar acht hij niet overal bruikbaar. Na een blik te hebben geworpen op den voormaligen toestand, waarin hij, in 't voorbijgaan gezegd, het instellen der stadhouders ten onrechte eerst met den tijd der Bourgondische hertogen laat aanvangen, spreekt hij breedvoerig over de vergadering van Juli 1572 te Dordrecht. Het is bekend, hoe ook de datum, waarop die vergadering werd geopend, een paar eeuwen onbekend is gebleven. Daarom is het zaak, er opmerkzaam op te maken, dat op blz. 47, in plaats van den 12den, te lezen is: den 19den, welke vergissing kennelijk als schrijf- of drukfout is ingeslopen. Het maakt een zonderlingen indruk, den Schrijver telkens zoo angstvallig te zien afwegen, welke der bevoegdheden, die de staten of de stadhouder zich aanmatigden, hun toekwamen, welke daarentegen voor machtsoverschrijding zijn te houden. Volmondig erkent hij, krachtig bepleit hij het recht der vaderen, om op te staan, om een omwenteling tot stand te brengen. Geheelenal stemt hij in met het in der tijd zooveel opzien gebaard hebbend gezegde van Bakhuizen van den Brink, dat de vergadering van 1572 geen hervorming was of restauratie, maar een revolutie. Welnu, daarmede was het dan afgedaan. De heer Muller verwondert er zich over, dat tot dus ver geen Nederlandsch geschiedschrijver het vreemde heeft doen uitkomen van de logica der staten, die verklaren, dat de prins als lid der Generale Staten verplicht was het land te beschermen en die hem daarom, bij afwezigheid des konings, voor hoofd willen houden. In die verwondering kan ik niet deelen. Vooreerst zeggen de staten niet, gelijk de heer Muller, dat de prins was het voornaamste lid, maar een voornaamste lid. Dan zeggen zij niet, met den heer Muller, dat hij het natuurlijke hoofd van 't land was. Maar alleen beweren zij dit, dat, nu de koning afwezig was en zij den landvoogd en Boussu niet erkennen, zij Willem gelieven aan te zien als hoofd en beschermer, omdat hij, als lid der staten, op zijn eer en bij eede verbonden was, het land tot steun te verstrekken. Dit laatste is immers geheel overeenkomstig de waarheid: de staten waren de verdedigers des lands tegenover de almacht van den vorst. Voor 't overige legt de schrijver er te dezer plaatse den rechten nadruk op, dat men hier van sophismen mag spreken, inzooverre de staten, den prins erkennende als stadhouder, enz., om hun besluiten een schijn van wettigheid te geven, blijkbaar naar voorheen ongehoorde rechtsvormen omzagen. Jammer is het, dat onder de ter vergadering tegenwoordige steden Medemblik is vergeten en dat men uit hetgeen de aangehaalde blz. 47 bevat gevaar loopt op te maken, dat in de laat- | |
[pagina 313]
| |
ste jaren vóór '72 de advocaat van den lande en Dordrecht de staten meermalen hadden beschreven. Van de vergadering van Dordrecht gaat de heer Muller vervolgens over tot de beschikkingen over het bestuur van de jaren 1574 en volgende, de unie van Holland en Zeeland, de pacificatie en de unie van Utrecht met haar verschillende ontwerpen. Al die partijen van 't werk verdienen te worden gelezen en herlezen. Wel is de uiteenzetting wat breed en m.i. te zeer vermengd met overdenkingen van den schrijver. Wel kwam hier en daar de twijfel bij mij op, of het voor wat men het lezend publiek noemt niet te veel bijzonderheden bevat; doch dit is, zoo het een gebrek is, een gebrek, waaraan men door overslaan kan tegemoet komen. Hoewel ik niet van zins ben, het betoog omtrent al die belangrijke aangelegenheden op den voet te volgen, zal ik nog over een paar punten een enkele opmerking maken. Sprekende over hen, die de pacificatie van Gent hebben geteekend, beantwoordt de heer Muller, hetzij toevallig, hetzij opzettelijk de vraag, eens geopperd door den heer Mees in de toelichting van de derde zijner kaarten, wie men heeft te verstaan onder de bondgenooten van Holland en Zeeland. Een erg misverstand heerscht op blz. 215 ten aanzien van de unie van Atrecht. Volgens den heer Muller zal deze reeds den 8sten Januari 1579 zijn tot stand gekomen. Doordien dit verbond metterdaad eerst maanden later werd gesloten hebben de redeneeringen, waardoor de heer Muller het in verband tracht te brengen met de unie van Utrecht, niet de beteekenis, die zij anders misschien zouden hebben. Ook de inhoud zelf der unie van Atrecht blijkt den Schrijver vreemd te zijn gebleven. Beter dan in 't voorgaande punt is de heer Muller geslaagd in het schetsen der rol, die de graaf van Rennenberg ten opzichte van de unie van Utrecht vervulde. Door hetgeen hij dienaangaande mededeelt wordt weerlegd wat men bij Mees in de beschrijving der derde kaart leest: ‘Rennenberg, toen nog getrouw aan de goede zaak, had de unie op alle wijze bevorderd.’ Het inzien van den bundel van van de Spiegel had den heer Mees voor deze dwaling kunnen vrijwaren. Maar om tot denzelfden heer Muller en zijn geschrift weder te keeren, één zijner begrippen omtrent de voormalige staatsregeling van Nederland schijnt mij ten eenenmale onontvankelijk en in strijd met de juiste opvatting, steunende op hetgeen wij van die oude zaken weten. Om dit begrip, die meening van den heer Muller goed te doorgronden is het noodig, met dit werk, ‘De staat der Vereenigde Nederlanden in de jaren zijner wording’, te vergelijken hetgeen hij over 't zelfde onderwerp mededeelt in het Bibliographisch Album van de Gids van October 1872. De meening, die ik op 't oog heb, is die aangaande een zeker oppergezag der Staten-Generaal. Dit wordt, zegt de heer Muller in het geschrift, dat ik thans aankondig, erkend in | |
[pagina 314]
| |
de unie van Utrecht. Bij het sluiten der pacificatie van Gent was, volgens hetzelfde werk, voor de toekomst de onderwerping van Holland en Zeeland aan de Staten-Generaal voorbehouden. Het doel van den prins heet te zijn de vereeniging van al de zeventien gewesten onder het oppergezag der Staten-Generaal. Ik dacht, dat de tijd van dat wijzen op een oppergezag der Staten-Generaal voor goed voorbij was. Doch niet alleen dat dit geenszins het geval is; maar in het bedoelde Gids-stuk tracht de heer Muller een grondslag te leggen voor die souvereiniteit der Staten-Generaal. Hij meent, dat sedert 1548 de landsheer in tweeën is gedeeld: in den algemeenen landsheer, gerepresenteerd door den landvoogd en de regeering te Brussel, en den hertog, graaf of heer van ieder gewest, vertegenwoordigd door den stadhouder; dat bij den opstand de staten der afzonderlijke gewesten de macht van den landsheer, zooals die in hun gewest werd uitgeoefend, aan zich trokken, desgelijks de Staten-Generaal, wat de landsheerlijke macht betrof. - Om deze hypothesen te billijken, zou men moeten aannemen, dat de deelen van 't land in 1548 niet in zooverre vormden één geheel, dat zij één heer hadden; dat de stadhouder van een gewest niet stond onder den landvoogd en de regeering te Brussel. De vraag rijst dan op, waarom in Brabant geen stadhouder was. In plaats van de centralisatie te bevorderen, wat in 1548 kennelijk het doel van Karel was, zou hij de decentralisatie krachtig in de hand hebben gewerkt. Ten einde aan zijn betoog meer klem bij te zetten, wijst de heer Muller op zekere handelingen, in den tijd der onlusten door de Staten-Generaal verricht. Zij zweren Philips af, niet de Staten der bijzondere gewesten. Zij geven, op voordracht der gewestelijke staten, die het aangaat, de commissie aan den stadhouder. - 't Is wel. Zij zweren af, maar overeenkomstig de opdracht van wie? Zij geven de commissie, maar aan wien. Immers aan hem, dien de staten der provincie aanwezen en voor wien zij een instructie hadden opgemaakt. Wat behelsden die commissiën der Staten-Generaal? De voorwaarden, door de provincie vastgesteld. Over 't geheel ziet de heer Muller nogmaals voorbij, dat in de jaren van het oproer de daden der collegiën, die eenig bewind uitoefenden, niet kunnen worden getoetst aan het ‘recht.’ Het gezag der Staten-Generaal, het moge kosten wat het wil, zoekende te rechtvaardigen, neemt hij een onbestemd, onuitgesproken gevoel van eenheid bij het volk aan. - Dat gevoel van eenheid moge tot een zekere hoogte hebben bestaan. Doch veel sterker was tot 1795 het gevoel der veelheid. Het zou een onderwerp zijn, een betoog waardig, dat door niemand kon worden omvergeworpen, hoe sedert de unie van Utrecht de weinige eenheid, die er in den aanvang op 't stuk der regeering nog was, hoe langer hoe meer te loor ging. Wie de bladzijden, die het betoog van den heer Muller behelzen, | |
[pagina 315]
| |
met aandacht leest zal bevinden, dat hij zelf de bouwstoffen om hem te bestrijden aan de hand doet. Eén voorbeeld. De clausule ‘alsof zij maar één provincie waren’, in den text der Unie voorkomende, is, volgens hem, de eerste openlijke uitspraak van de een- en ondeelbaarheid van Nederland. - Maar ‘alsof’ staat er. Dit beduidt dus, dat zij geenszins één provincie waren. Het streven der Generaliteit naar een zekere suprematie dagteekent, meent de heer Muller, reeds van 1576. Indien hij dit in verband wil brengen met een oppermacht der Staten-Generaal ten tijde van het bestaan der Republiek, is hij op een geheel verkeerd spoor. Hoe kan er aan een doorgaand uitoefenen van een recht van souvereiniteit worden gedacht bij een collegie, dat nog niet permanent is? Neen, zoolang niet van stap tot stap wordt aangetoond, dat de leer, gepredikt door Kluit, Slingeland, van Pestel, Bijnkershoek, onhoudbaar is, verkies ik ze boven de hypothesen van den heer Muller. Het spijt mij, het er voor te moeten houden, dat uitdrukkingen, als deze: ‘de staten der gewesten hadden steeds te kampen met den wil des volks en leden bijna in elk conflict de nederlaag’ en ‘de groote fout der regenten was, dat zij bleven verhinderen, dat de staatsregeling meer in overeenstemming werd gebracht met de innerlijke behoeften der natie’ phrases zijn en niets meer. Phrases, waarom? Vooreerst was er geen natie. Men leze de talrijke brochures over de geschillen van 1618 en 1672, waarin de Zeeuw met den Hollander en deze met den Gelderschman redekavelt, en men zal zien, dat zij tot in merg en been waren doordrongen van 't begrip, dat elk gewest, ja iedere stad op zichzelf stond. Men vergelijke vervolgens de inrichting der regeering van 't eene gewest met die van 't andere, ja van 't bewind van een stad met dat van een andere van dezelfde provincie, en men zal bevinden, dat het verschil hoofdzaak, de overeenkomst bijzaak is. Indien de staten der gewesten nu en dan de nederlaag hebben geleden, was het niet, omdat zij de veelheid voorstonden, noch omdat de tegenstanders de eenheid wilden; maar omdat er bij dezen bijbedoelingen in 't spel waren. Dit brengt mij op 1618, waarop ook de heer Muller in het Bibliographisch Album komt. Hij keurt de handelwijze van Oldenbarnevelt en de zijnen af op grond dat zij het belang van 't volk niet op 't oog hebben gehouden, dat zij geen verzoenende staatkunde hebben gevolgd. - Wie heeft, aleer de twisten eigenlijk uitbarstten, ingezien, dat er eenheid moest zijn? Immers de man, die later ter dood is gebracht, de man, die reeds in 1607 in een Memorie terneerschreef: ‘Indien wij niet een regeering maken met behoorlijke autoriteit om de landen te regeeren, enz. zoo moeten wij verloren gaan, want geen Republiek kan bestaan zonder goede orde in de generale regeering.’ En welke was de houding van Oldenbarnevelt en de zijnen gedurende de geschillen? Getrouw aan de formule ‘salus reipublicae suprema lex’ wilden zij | |
[pagina 316]
| |
de verdraagzaamheid. Hoewel tot op zijn laatste levensure, naar de kerkelijke belijdenis, Contra-remonstrant, poogde hij de Remonstranten te beschermen, die de zwaksten waren. Hij stond boven de partijen, terwijl Maurits één partij diende. De heer Muller vergeet één ding, dat de eenheid hier niet in 't spel is. Zij, die den grijzen advocaat verdrongen, waren geen regeeringscollegie, maar eenige zijner bedekte of openlijke vijanden, aan wie het toetreden van Maurits het overwicht gaf. Niet de staten zijn de aanvallers. Zij trachten slechts de gewelddadigheden der Contra-remonstrantsche partij tegen te gaan. Men noeme de predikanten en de burgers, door hen vervolgd. Men zal er geene vinden, tenzij dezulken, die beroeringen hadden verwekt. De heer Muller noemt de gedragingen van Oldenbarnevelt en de meerderheid der staten onstaatkundig: zij bewijzen, dunkt hem, een gebrek aan tact in den staatsman. Het tegendeel is mijn gevoelen. Ware de weg, dien de groote patriot wilde inslaan, betreden, dan had men de oogluiking of toegevendheid reeds ter zijner tijd betoond, waartoe men later toch moest komen. De handelwijze van den advocaat eventu rei comprobata est. Had hij geen tact, het verraadt voorzeker nog minder tact, den tegenstander in contact te brengen met cipier en scherprechter. Het is moeielijk, op te komen tegen algemeene redeneeringen, wanneer niet vooraf de feiten van 't standpunt dier redeneeringen zijn in oogenschouw genomen. Maar de tegenstelling, die de heer Muller maakt, is ten eenen male ongegrond. Oldenbarnevelt behoort niet tot de mannen, wier godsdienstige denkbeelden nog steeds worden aangevochten (?) door een machtiger partij in het land. Van den anderen kant is 't evenmin juist gezien, de Staten-Generaal er als partij bij te noemen. Dit collegie is er bij gesleept, om een tegenwicht te kunnen tegenover stellen aan de rechtmatige souvereine daden der staten van Holland. De moderne sympathiën doen, zou ik denken, nietmetal aan de zaak af. Ook heeft blijkbaar de een deze, de ander gene sympathie. Evenmin veronderstellingen, als deze, dat de staten in 1618 niet hebben gehandeld in 't belang van 't land. Pleitte het formeel recht in hun voordeel, voorwaar Maurits heeft bovendien niet overwogen de waarheid der spreuk: ‘zoek eerst het koningrijk der hemelen en zijn gerechtigheid.’ Had ook hij de verdraagzaamheid willen betrachten, hij zou hebben ondervonden, dat, indien gerechtigheid de gordel zijner lendenen ware geweest, ook de waarheid de gordel zijner lendenen was geweest. Hij had den dag wellicht verhaast, die nu zelfs nog verre is, dat de wolf met het lam zal verkeeren en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; dat de koe en de beerin samen zullen weiden en de leeuw stroo eten, gelijk de os. Doch ik zal afbreken, opdat ik niet den schijn krijge, een critiek te leveren van het opstel uit het Bibliographisch Album in plaats van | |
[pagina 317]
| |
een aankondiging van ‘De Wording der Republiek’. Nog dit alleen. De heer Muller beweert meer, dan hij bewijst. Vooreerst stelt hij ten onrechte, dat niemand meer de oude zienswijze omtrent Oldenbarnevelt voorstaat. In den achtsten druk der Handleiding tot de kennis der Vaderlandsche Geschiedenis door Lodewijk Mulder leest men: ‘Hoewel dit vonnis over Oldenbarnevelt volgens de letter der wet, zooals de Algemeene Staten haar begrepen, niet onregtvaardig was, blijft het te bejammeren’, enz. Dit, let wel, in een veel gebruikt leerboek. Er wordt verder gesproken van een publieke opinie en van den wil van de massa der bevolking in 1618, die Oldenbarnevelt ten val zullen hebben gebracht. Dit was reeds in 1858 door den heer Fruin als ter loops opgemerkt en behoefde nu niet herhaald, maar op goede gronden aangetoond te worden. Er wordt beweerd, dat zich in elke stadsregeering een minderheid bevond, die met de zienswijze van den advocaat niet instemde. Ook dit vereischt bewijs. Er wordt verzekerd, dat, zoo de prins in 1650 had doorgetast, het stroomen bloeds zou hebben gekost. Vanwaar weet men dit? Het betaamt den historieschrijver, naar mijn oordeel, zich te vergenoegen met hetgeen voor onderzoek vatbaar is. In plaats van dit te doen schept de heer Muller er behagen in, een zekere mate kennis aan den dag te leggen omtrent hetgeen niemand heeft bewezen en bij gevolg vooralsnog niemand weten kan. Heb ik in der tijd een paar quaestiën nopens 1618 onderzocht, er blijven er genoeg over, nog te veel, dan dat men nu reeds het eindoordeel kan vellen. Indien de heer Muller, na het geschrift, dat hem thans bezig houdt, te hebben voltooid, zich ook eens in die quaestiën mocht willen verdiepen, hij zal weldra bespeuren, dat er nog jaren lang zal moeten worden nagespoord, eer men het geheel kan overzien en de slotsom opmaken. Dr. j.a. wijnne. |
|