De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een moeilijk los te maken band.
| |
[pagina 287]
| |
beslist werd, èn historisch èn uit een politiek oogpunt kortelijk nagaan. Wij kunnen dan tevens kennis maken met de belangrijke en van groote studiën getuigende brochure, welker titel hierboven is vermeld.
De Unie van Utrecht omvatte zoowel die gewesten, waar de Katholieke kerk de overheerschende was, als die, waarin de hervorming reeds vele aanhangers telde. Terwijl de Atrechtsche vrede de handhaving van de pacificatie van Gend beoogde, wilde de Unie van Utrecht bovendien den geloofsvrede erkend hebben, zoo als die door de Staten-Generaal den 12en Juli 1578 ontworpen was, en waarbij de ongestoorde uitoefening van godsdienst zoowel aan de Katholieken als aan de Hervormden was gewaarborgd. In art. 13 van de Unie van Utrecht was het beginsel van geloofsvrijheid nedergelegd, en aan ieder gewest werd overgelaten de zaak van den godsdienst te regelen zooals het goed vond, zonder daarover door de bondgenooten lastig te mogen worden gevallen. Holland en Zeeland, die bij de pacificatie van Gend voor zich de vrije uitoefening van den Hervormden godsdienst hadden bedongen, bleven aan dat beginsel ook na de Unie van Utrecht getrouw. En toen van lieverlede ook in de andere gewesten de hervorming meer en meer veld won, en de Katholieke kerk verdrong, begon ook daar de Hervormde kerk de overheerschende te worden. ‘Eene heerschende, eene uitsluitende Kerk behoorde tot de staatkunde van die eeuw’Ga naar voetnoot(*); de Hervormde kerk werd de Staatskerk in de vereenigde gewesten der Nederlanden. Dat beginsel, eenmaal gehuldigd ‘uit noodweer en staatkunde’Ga naar voetnoot(†), leidde als van zelf schier overal tot het belemmeren - ja zelfs, tot het verbieden van de uitoefening van den Roomschen godsdienst. De goederen dier Kerk werden ‘òf door de Hervormde gemeenten òf door het souverein staatsgezag’ genaastGa naar voetnoot(§). Niet tevreden met de uitsluiting van den Katholieken godsdienst, duldde de Hervormde kerk geene afwijking van hare leer. De Dordsche synode, rampzaliger herinnering, veroordeelde hooghartig de richting der Remonstranten. Gematigdheid, humaniteit, staatkundig beleid - men zocht ze te vergeefs bij de geestelijken dier dagen; alles moest onderdoen voor den overmoed en de heerschzucht der predikanten, die overtuigd als zij waren, dat het staatsgezag hun invloed niet kon ontbeeren, zich vooral in de eerste helft der zeventiende eeuw geducht lieten gelden. Geen wonder dat de Staatskerk toen zoowel den zedelijken als materieelen steun van den Staat eischte; ja zelfs was het een punt van geloofsbelijdenis, dat ‘het ambt der overheid niet alleen is, acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan de heilige kerkedienst, om | |
[pagina 288]
| |
te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsche godsdienst, het rijk des Antichrist te gronde te werpen, en het koningrijk van Jezus Christus te bevorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken’ enz.Ga naar voetnoot(*).
Even als overal ondervond men in het laatst der vorige eeuw ook hier te lande den terugslag der nieuwe ideeën, door de Fransche revolutie in het leven geroepen. Het beginsel van vrijheid van godsdienst en gelijkstelling van de verschillende gezindheden vond ook in Nederland weerklank. ‘Op het voorstel van Ploos van Amstel was het uitspreken van dat beginsel eene der eerste werkzaamheden van onze Nationale Vergadering in 1796’Ga naar voetnoot(†), en het vond zijne plaats in de staatsregeling van 1797. Doch merkwaardig was de beweging, die op de verwerping van die staatsregeling volgde, eene beweging, die duidelijk aantoonde, dat het beginsel, om aan de Kerk de materieele ondersteuning te ontzeggen, alles behalve populair was. ‘Toen dat ontwerp (de staatsregeling nl.)’, zegt de Hr. Smidt, ‘was afgekeurd, kwamen bij de tweede Nationale Vergadering onderscheidene adressen in, waarbij niet minder gevraagd werd, dan dat de Staat zorgen zou voor de bevordering van godsdienstig onderwijs, voor gelegenheid overal tot openbare godsdienstoefening en voor behoorlijke betaling der kerkleeraars’Ga naar voetnoot(§). Op dien aandrang werd wel is waar niet gelet bij de staatsregeling van '98Ga naar voetnoot(**), maar hij oefende toch in zoover invloed uit, dat bij de overgangsbepalingen meer het oog gehouden werd op den actueelen toestand van het oogenblik, dan bij het afgekeurde ontwerp (zie art. 1-3 der Addst. artikel). Reeds boven merkten wij op, dat een volk eenmaal aan een beginsel gewoon geraakt, niet ligt zich daarvan los maakt. De constitutie van 1801, al huldigde zij het beginsel van godsdienstvrijheid en gelijkheid der kerkgenootschappen, reageerde tegen het beginsel dat de Kerk zich zelve moest onderhouden. ‘De hoogleeraren, leeraren en kerkelijke bedienden der voormaals bevoorrechte Kerk blijven, zoover die bij de aanneming dezer staatsregeling in dienst zijn gesteld en uit eenige politieke kassen worden gesalarieerd of gepensioneerd, hunne tractementen of pensioenen genieten totdat het bepaalde bij art. 12 in werking zou zijn gebracht’ (art. 14). Bovendien bepaalde zij, dat ieder kerkgenootschap onherroepelijk in het bezit zou blijven van hetgeen met den aanvang dezer eeuw door hetzelve werd bezeten (art. 13). De constitutie van 1805 ging denzelfden weg op; en vooral ‘onder het Napoleontisch keizerlijk bestuur was de teruggang groot. De Kerk | |
[pagina 289]
| |
werd beschouwd als eene staatsrechtelijke corporatie, eeredienst en kerkbestuur als publieke dienst’Ga naar voetnoot(*).
Is 't vreemd, dat de Souvereine Vorst, toen hij na de bevrijding van het Fransche juk optrad, zich de traditie herinnerende van hetgeen vóór de omwenteling van '95 plaats vond, die traditie niet heeft willen kwetsen? Zelfs een man als Van Hoogendorp, aan wiens politieke zelfstandigheid wij gewoon zijn hulde te brengen, kon zich van vroeger toestanden niet losmaken. Kon men 't den vorst euvel duiden, dat hij met de traditioneele opvatting rekening hieldGa naar voetnoot(†)?
Als wij onze tegenwoordige Grondwet met die van 1815 vergelijken, dan zien wij dat in het VI hoofdstuk slechts enkele artikelen zijn herzien. Art. 190 Grondwet '15 huldigt hetzelfde beginsel als het tegenwoordig art. 164; in art. 165 is alleen het in art. 191 Grondwet '15 voorkomende woord ‘godsdienstige gezindheden’ in kerkgenootschappen veranderd; art. 192 Grondwet '15 is onveranderd gebleven; art. 193 wordt omgewerkt teruggevonden in art. 167; art. 194 Grondwet '15 bleef weder geheel onveranderd en is nu art. 168 geworden; art. 195 Grondwet '15 vindt geene plaats meer in de gewijzigde Grondwet; het 1e lid van art. 196 Grondwet '15 was na het voorschrift van art. 165 Grondwet '48 onnoodig geworden, en het 2e lid van art. 196 wordt eenigszins gewijzigd in art. 169 Grondwet '48 teruggevonden, terwijl art. 170 van laatstgenoemde Grondwet een nieuw op het recht van placet betrekkelijk artikel is. Evenmin als de Grondwet van '15 heeft de gewijzigde Grondwet van '48 deze scheiding van Staat en Kerk ipsis verbis uitgesproken. Zij ligt echter meer in den geest en de bedoeling van deze dan van gene. Maar al spreekt onze Grondwet niet ipsis verbis die scheiding uit, is zij daarom verboden? is zij niet tot stand te brengen? 't Mag vreemd schijnen, maar toch is 't waar, dat het begrip van scheiding van Staat en Kerk nog niet allen duidelijk is. Zelfs nog zeer onlangs hoorde men in 's lands raadzaal de vreemdste opvattingen. In de zitting van 19 Dec. 1872 zeide de anders zoo scherpzinnige De Brauw: ‘Wanneer men een juist begrip wil hebben van de scheiding | |
[pagina 290]
| |
van Kerk en Staat, moet men vragen: Wat is vereeniging van Kerk en Staat? Want dat is 't wat men in der tijd uit de wereld heeft willen helpen. Vereeniging van Kerk en Staat is niets anders dan het belijden door den Staat van eenen bepaalden godsdienst, en daardoor uitsluitende bescherming van eene bepaalde godsdienstige gezindheid. Dat was de toestand onder onze vroegere republiek en in verscheidene landen van Europa.... Was iemand in ons land vroeger niet van de ware Gereformeerde religie, dan had men een stok in de hand om hem van alles uit te sluiten, van alle staatsambten en bedieningen. Het was zelfs een beginsel van gewetensdwang, want men behoefde op dien weg maar éen stap verder te doen.... om te propageeren en het cogi intrare toe te passen. Scheiding van Kerk en Staat is dus het wegnemen van het beginsel van gewetensdwang. Zij is het beginsel van godsdienstige vrijheid zoowel in geweten als in belijdenis’Ga naar voetnoot(*). Terecht mocht de Hr. Smidt, dien spreker in dezelfde zitting beantwoordende, zeggen: ‘de geachte spreker heeft beweerd, dat scheiding van Kerk en Staat eigenlijk eene phrase is, die niemand buiten hem begrijpt. Ik zeg met vertrouwen: “niemand”, omdat de uitlegging door den heer de Brauw gegeven aan hetgeen het tegenovergestelde van scheiding van Kerk en Staat zijn zou, eenig is in hare soort. Het tegenovergestelde van scheiding is vereeniging, en deze zou volgens hem alleen bestaan, wanneer de Staat eene bepaalde religie belijdt, wanneer het beginsel van gewetensvrijheid niet gehuldigd wordt. Maar dan hebben wij althans sedert 1798 het geluk gehad volkomene scheiding van Kerk en Staat te hebben. De Staatskerk, zooals die onder de republiek bestond, schijnt voor dien geachten spreker het éénige criterium te zijn ter beoordeeling of er al dan niet scheiding is van Kerk en Staat. Het is genoeg zijne voorstelling op deze wijze aan te duiden, om eene verdere bespreking daarvan onnoodig te maken’Ga naar voetnoot(†). De omstandigheid, dat de scheiding van Kerk en Staat niet uitdrukkelijk voorgeschreven is in de Grondwet, is reeds dikwijls als argument gebruikt, om haar te bestrijden. ‘Geschreven’, zegt de Hr. Smidt (blz. 21 van zijne brochure) ‘met zoo vele woorden, neen. Maar dit is ook de vraag niet. Ligt het in de bepalingen der Grondwet, naar haren geest, volgens de regelen van goede uitlegkunde, opgevat? Daarop komt het aan’. En in de meergenoemde zitting van 19 Dec. '72 drukte hij dat nader uit: ‘Scheiding is de voorwaarde van degelijke bescherming van alle kerkgenootschappen, die door de Grondwet uitdrukkelijk is voorgeschreven, en tevens de voorwaarde van hunne vrijheid tegenover den Staat. Die vrijheid spreekt de Grondwet wel niet met zoovele woorden uit, maar dat zij niet te min door haar bedoeld is, daarvan bezitten wij een merkwaardig, degelijk, schoon betoog in de rede van ons geacht medelid, den heer van Nispen van Sevenaer, | |
[pagina 291]
| |
die in zijn advies van 12 Aug. 1853 tot de conclusie kwam, dat het de bedoeling is geweest van den Grondwetgever, om aan de kerkgenootschappen te laten de geheel vrije beweging in den Staat’Ga naar voetnoot(*). Wat is nu scheiding van Staat en Kerk? Dat de Staat zich niet meer met de Kerk anders dan uit een policie standpunt bemoeie, dat de Kerk geheel zich zelve organiseere; dat zij niet is een publiekrechtelijke corporatie, hare leeraars en geestelijken geene Staatsambtenaren zijn, maar Kerkelijke, en dat hare verhouding tegenover den Staat zij van privaatrechtelijken aard. Op den weg van de door de Grondwet beoogde scheiding zijn wij in den laatsten tijd zeer vooruitgegaan. De vroeger zoo onmisbaar geachte vertegenwoordiging in het Kabinet, de Ministers der eerediensten, is verdwenen. Zelfs de administratiën, die een tijdlang nog als overgangsmaatregelen diensten hebben bewezen, zijn opgeheven. Maar de volkomene scheiding kan geen plaats hebben zoolang de financieele band, door de Grondwet nog vastgehouden, niet losgemaakt wordt. Art. 194 der Grondwet van '15 is gelijk wij zagen niet begrepen geweest onder de wijzigingen die in '48 in onze staatsregeling zijn opgenomenGa naar voetnoot(†). Men vindt dat artikel geheel gelijkluidend in art. 168 terug. In dat art.Ga naar voetnoot(§) nu worden aan de verschillende Kerkgenootschappen, de tractementen, pensioenen en andere inkomsten verzekerd. Hadden wij eene nieuwe Grondwet te ontwerpen, de financieele band zou zoo al niet in het belang van den Staat, dan toch zeer zeker in het belang der Kerk moeten vervallen. Doch zoo lang wij onder vigueur van onze tegenwoordige Grondwet leven, zijn wij aan hare voorschriften gehoorzaamheid schuldig. Ons blijft niets anders over dan den weg voorbereiden tot eene volkomene scheiding. En ook de Kerk moet daar naar streven. Nu reeds is zij daarvan doordrongen. De Synode der Hervormde Kerk heeft zelve de gewichtige verklaring afgelegd: ‘De scheiding van Kerk en Staat, door onze Grondwet bedoeld, en in de laatste jaren in menig opzicht doorgezet, is nog verre van voltooid. Nog verkeert de Kerk, zoowel op administratief als op legislatief terrein, ten opzichte van den Staat, in eene afhankelijkheid, die met hun grondwettig beginsel in strijd moet worden ge- | |
[pagina 292]
| |
acht. Maar die afhankelijkheid strijdt ook, naar ons inzien, met het eigenbelang der Kerk. Wel verre van ons te vereenigen met hen, die meenen, dat men door op de voltooiing der scheiding aan te dringen, de belangen der Kerk miskent en in de waagschaal stelt, oordeelen wij in tegendeel, dat ook hier in vrijheid, zelfstandigheid en juiste afbakening van wederkeerige rechten de beste waarborgen voor ontwikkeling en welvaart gevonden worden..... In dien zin behoort de scheiding van Kerk en Staat, ook ten opzichte van het Hervormd Kerkgenootschap te worden voortgezet, opdat eenmaal deze Kerk zich zelve vrijelijk besturen en voor hare rechten zorg drage, gelijk thans meestal met andere Kerkgenootschappen het geval is.’
De beteekenis van art. 194 der Grondwet van '15 is, dunkt mij, geene andere, dan dat men alleen wilde waarborgen hetgeen tot op dat oogenblik - d.i. 24 Aug. 1815, het tijdstip der afkondiging van die Grondwet - door de godsdienstige gezindheden werd genoten. Doch 't is niet te ontkennen, dat de Grondwetgever door de bijvoeging van het 2e lid toch ook op twee gedachten heeft gehinkt. Door dat 2e lid immers wordt het vooruitzicht geopend voor de leeraars, die eene te geringe bezoldiging genoten, om vermeerdering te erlangen, en voor hen, die geene bezoldiging kregen, als nog bezoldiging te bekomen. De eenvoudige weg zou geweest zijn in 1815 de rekening met de Kerkgenootschappen te sluiten, te blijven uittebetalen het bedrag, waarop zij op dat tijdstip recht hadden, en alle verdere uitkeeringen, van welken aard ook te staken. Dat heeft men niet gedaan. Men hebbe slechts de Staatsbegrootingen na te gaan, om tot de overtuiging te komen, dat regeering en vertegenwoordiging steeds zijn voortgegaan op den ouden weg, en van het woordeke ‘thans’ in art. 194 voorkomende hoegenaamd geene nota hebben genomen. Alweder een bewijs, dat de kracht van de traditie grooter was, dan het geschreven woord in de Grondwet!
Slaan wij even, voordat wij verder gaan, een achterwaartschen blik. Immers men heeft dikwijls beweerd, dat de Staat na de reformatie zich de goederen van de Roomsche Kerk heeft toegeeigend, dat hij daaruit de voormalige Staatskerk heeft onderhouden, en dat daarom het obligo van den Staat is, ook thans, nu de gelijkstelling van alle Kerkgenootschappen is erkend, die Kerkgenootschappen te onderhouden. Ik geloof dat deze beweering zeer moeielijk vol te houden is. Wel heeft het Staatsgezag zich sommige goederen, volgens den heer Smidt, meestal de zoodanigen, die ten gevolge van het verlaten der kloosters door hare bewoners, als geabandonneerd werden beschouwd, toegeeigend; maar aan de andere zijden zullen op verscheidene plaatsen de goederen, in het bezit eener Kerkelijke gemeente, waaruit | |
[pagina 293]
| |
òf de geestelijken òf de koster hunne bezoldiging genoten, of het Kerkgebouw onderhouden werd, zijn overgegaan in handen van de gezindten, die nu het Kerkgebouw voor haren eeredienst inrichten. M.a.w. het was geen ander lichaam, dat in plaats van de voormalige Katholieken nu bezit nam van hetgeen aan de Kerkelijke gemeente vroeger toebehoorde, maar het was de Katholieke gemeente, die tot den Hervormden godsdienst overging, en dus behield wat zij reeds bezat, en waaruit voortaan zoo wel het Kerkgebouw, dat ontdaan van altaar en kerksieraden voor de prediking van het nieuwe geloof bestemd werd, onderhield, maar ook den predikant bezoldigde. Van daar dan ook de kerkelijke inkomsten uit vaste goederen, tienden en dergelijken, die nog op vele plaatsen dienen tot bezoldiging, geheel of gedeeltelijk, van den predikant, of van den koster, of tot onderhoud van het kerkgebouw, of tot andere geestelijke doeleinden. Over 't algemeen kan men als waarheid aannemen, dat de herkomst van verreweg de meeste kerkelijke inkomsten moeilijk is nategaan. De oorsprong of oorzaak is in dikke nevelen gehuld. Men denke slechts aan de geestelijke kantoren, aan de proceduren over de vicariën, enz. Al die beschouwingen en bespiegelingen dus over vroegere toestanden en den overgang van die toestanden tot den tegenwoordigen zijn, dunkt mij, vrij onvruchtbaar; zelfs hetgeen na '98 bepaald en voorgeschreven werd, is verward en leidt tot moeilijkheden. De Staatsregeling van '98 heeft alle geestelijke goederen en fondsen nationaal verklaard. Of aan die voorschriften overal de hand is gehouden, valt te betwijfelen. Reeds de Staatsregeling van 1801 schreef in art. 13 over: ‘ieder Kerkgenootschap blijft onherroepelijk in het bezit van hetgeen met den aanvang dezer eeuw door hetzelve werd bezeten.’ Er zijn dus geestelijke goederen geweest, die aan die algemeene naasting van 1798 schijnen ontsnapt te zijn. Doch nu komt weer het decreet van Koning Lodewijk van 2 Aug. 1808, die die goederen in de publieke schatkist overbracht. De Grondwet van '14 liet weder aan de Hervormde Kerk hetgeen zij bezat, en verzekerde haar bovendien bij voortduring de voldoening uit 's Lands kas van tractementen, pensioenen, enz.Ga naar voetnoot(*). Men ziet, wij geraken in een doolhof van moeilijkheden, en daarom bepalen wij ons liever bij den actueelen toestand. De financieele verplichting blijft; hoe heeft de Staat zich daarvan te kwijten? Ik herhaal hier de opmerking, die ik vroeger reeds gedaan heb, dat ofschoon het woordeke ‘thans’ ziet op de dagteekening van de Grondwet 1815, men sedert dien tijd daarop niet gelet heeft. Ik herhaal, zeg ik, die opmerking omdat dikwijls het denkbeeld is geopperd, ‘alles wat sedert 1815 door den Staat is verleend, aan te | |
[pagina 294]
| |
nemen als een fait accompli, als een recht, waarop de Kerkgenootschappen, de leeraren en de gemeenten aanspraak hebben; dit voortaan te beschouwen als een fixum, en dat verder jaarlijks uit te keeren, zonder voor 't vervolg in eenige verhooging of vermeerdering te treden, zoodat de rekening tusschen de Kerk en den Staat hiermede voor afgesloten wordt gehouden’Ga naar voetnoot(*). Volgens den Hr. Smidt is een fixum èn in strijd met de Grondwet, èn niet in het belang van den Staat. In strijd met de Grondwet. ‘De Grondwet verzet zich daartegen èn in de 1e èn in de 2e alin. van art. 168’Ga naar voetnoot(†). In het 1e lid van art. 168 staat: ‘De tractementen enz. blijven verzekerd’, en nu beroept de Hr. Smidt zich o.a. ook op het pleidooi van Hr. Donker Curtius in zake het kerkbestuur der Waalsche gemeente Ca den Staat, waarop het bekende arrest van den Hoogen Raad van 5 Mei 1848 is gevolgd. ‘Er staat niet,’ zeide de pleitbezorger, ‘de globale som blijft verzekerd.... maar er staat: de tractementen zelve, d.i. het bedrag en het getal, en bijgevolg elk tractement, elk pensioen, elke inkomst van welken aard ook, op zich zelf’Ga naar voetnoot(§). Dat woordeke ‘blijven’ in art. 168 1e lid noopt ook den Hr. Smidt om een fixum te wraken: ‘De Grondwet spreekt van blijven verzekerd. Dit ziet op hetgeen de Grondwet van '14 reeds bepaalde, hierin was het al verzekerd; in 1815 bleef het verzekerd.’ 't Komt mij voor dat dit argument zeer juist is. Als men hetgeen tot dusverre door de verschillende Kerkgenootschappen werd genoten kon fixeeren - en de Kerkgenootschappen daarmeê vrede konden hebben, dan nog zou men tot geene uitvoering kunnen komen; want deze of gene gemeente, deze of gene leeraar zou krachtens het voorschrift van het 1e lid van art. 168 zich daaraan niet behoeven te onderwerpen, en tot uitbetaling van hetgeen haar of hem toekomt eene actie kunnen instellen tegen den Staat. ‘De tractementen zijn verzekerd.’ Doch er is nog een ander argument. Wat toch beteekent gezindheden’? Is dat woord synoniem met Kerkgenootschap? De vergelijking van de in '48 gewijzigde Grondwet met die van '15 leert dat men de in artt. 191 en 196 2e lid voorkomende woorden ‘godsdienstige gezindheden’ in de thans vigeerende artt. 165 en 169 door Kerkgenootschappen heeft vervangen, terwijl art. 194 onveranderd is geblevenGa naar voetnoot(**). Ook het voorstel der negen leden in 1844 behield in het artikel, dat met | |
[pagina 295]
| |
het tegenwoordig art. 168 gelijkluidend was, het woord gezindheden, terwijl overal elders daarvoor Kerkgenootschappen kwam te staan. Wij moeten dus, daar art. 168 ongewijzigd is overgenomen uit de Grondwet van '15, vragen naar de beteekenis, die toenmaals aan dat woord gegeven werd. ‘Een hervormd Kerkgenootschap bestond er in die dagen niet. Naar de kerkorden onder de Republiek vastgesteld, werd elke gemeente beschouwd als eene op zich zelve staande “Kerk” (Kerkgenootschap); te zamen vormen deze kerken “de gemeente Christi.” Het Hervormde Kerkgenootschap in de tegenwoordige beteekenis, dagteekent eerst van 1816; het werd toen door den Koning in het leven geroepen. Eveneens is 't met de Doopsgezinden. Zelfs heden ten dage vormen ze geen Kerkgenootschap. De gemeenten staan op zich zelve zonder een centraal bestuur te hebben..... Ook met het oog op de Roomsche Kerk, die in Nederland niet een afzonderlijk genootschap uitmaakt is de uitdrukking gezindheid meer gepast dan Kerkgenootschap. De gelijkstelling van gezindheden met Kerkgenootschappen, als door de Grondwet van '14 of '15 bedoeld, is daarom onaannemelijk’Ga naar voetnoot(*). De Hr. Smidt beroept zich ook hier weder op Mr. Donker Curtius in zijn meer aangehaald pleidooi, waar deze zich aldus uitdrukt: ‘Dat in de Grondwetsverzekering een waarborg ligt opgesloten voor allen, die rijkssubsidie genoten; en in dien zin is meer gesproken van gezindheden, om er door aan te duiden, dat iedere genieter werd bedoeld in zijne eigene categorie, maar niet om er door te kennen te geven verzekering te geven van een globaal genot aan iedere categorie als een geheel en ter harer repartitie’Ga naar voetnoot(†). Het zijn dus de kerkelijke gemeenten en niet de Kerkgenootschappen, aan welke bij art. 168 de tractementen, pensioenen enz. zijn verzekerd. Zij alleen kunnen eischen dat de Staat zich jegens haar van zijne verplichting kwijte.
Bovendien de 2e alinea van art. 168 strijdt ook volgens den Hr. Smidt met het uitkeeren van een fixum. ‘Aan de leeraars,’ zegt die alinea, ‘welke tot nog toe uit 's lands kas geen of een niet toereikend tractement genieten, kan een tractement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.’ Over de beteekenis van dit 2e lid van art. 168 straks nader. Voor 's hands zij het voldoende op te merken dat de Staat de bevoegdheid heeft om aan de leeraren der gezindheden, die in 1815 bestonden, en voorzoover zij toen uit 's lands kas gesalarieerd werden, bij erkende ongenoegzaamheid van hun tractement, vermeerdering daarvan toe te kennen, en voorzoover zij nog geen landstractement genoten (men denke o.a. aan de zoodanigen, die uit andere inkomsten, b.v. uit pastoralia, hunne bezoldiging trokken) tractement toe te kennen. Wordt echter een fixum uitgekeerd, hoe zal men dan | |
[pagina 296]
| |
daarmeê handelen? Zal dan het 2e lid van art. 168 als niet geschreven beschouwd worden? En tot dat uiterste zou noen toch, als eenmaal tot een fixum werd besloten, moeten komen. Doch een fixum is ook niet in het belang van den Staat. Het geld toch is landsgeld, door de belastingschuldigen opgebracht, en de Staat heeft zorg te dragen dat dat geld zijne bestemming bereike. ‘'t Is duidelijk, dat.... de Staat zich niet op die wijze van de zaak mag afmaken, maar zich ook moet verzekeren, of de gelden hunne bestemming bereiken. Dit brengt zijn recht, dus zijn plicht en tevens zijn belang mede’Ga naar voetnoot(*). De Hr. Van Bosse zoo wel als de Hr. Olivier, de Hr. Jolles zoo wel als de Hr. Schimmelpenninck hebben steeds dien plicht van contrôle noodzakelijk geacht. De tractementen, pensioenen enz. worden gevonden uit het geld, dat de belastingschuldigen opbrengen; want wat er van zij, dat vroeger door den Staat kerkelijke goederen genaast zijn, die goederen en inkomsten bestaan schier niet meer, en zouden in alle gevallen niet meer kunnen voldoen om in die tractementen, enz. te voorzien. Uit de belastingen moeten die kosten worden bestreden. En zou nu de Staat zich het recht van contrôle uit de hand moeten geven? Niet verder onderzoeken of er al dan niet behoefte bestaat? Moet de Staat dan maar hetzelfde bedrag blijven uitkeeren, ook wanneer de gemeente afnemende is, en de overblijvende den buit (sit venia verbo) verdeelen? Bovendien stel, dat de Kerkgenootschappen er in toestemmen, en dat ook de gemeenten er hun zegel aanhechten, dat een fixum worde uitgekeerd, is dan de Staat verantwoord, indien het collegie of de persoon, aan wie het bedrag wordt uitgekeerd, het genoten vertrouwen teleurstelde! Indien b.v. het geld als St. Pieterspenning naar Rome werd gezonden, en de betrokken personen niets ontvingen?
Ik geloof ook dat inderdaad de uitkeering van een fixum schier niet uitvoerbaar, en dus eene onmogelijkheid zou zijn. Aan wie zou bv. voor het Hervormde Kerkgenootschap dat fixum moeten worden uitgekeerd? Aan de synode? Een corpus morale? Ik geloof niet dat de gemeenten zoodanig gezag over hare geldelijke belangen zullen willen geven. ‘Aan de eene of andere commissie ad hoc? Wat met de algemeene commissie van toezicht voorviel, bewijst hoe moeilijk, ja hoe onmogelijk het is algemeene toestemming daarover te verkrijgen. Bovendien zulk eene commissie vordert kosten; wie zal die betalen? Immers al weder de Staat; want op het fixum heeft het kerkgenootschap aanspraak, en daarvan kan dus ook niets afgenomen worden. Wat baat het dan den Staat als hij zijne ambtenaren afschaft, maar daarentegen de kosten eener commissie moet betalen? Het tegenwoordig beheer zelf kost nu zeer weinig; scheid het af van het Staatsbeheer, en de kosten worden vertienvoudigd. De betaling | |
[pagina 297]
| |
bv. geschiedt nu kosteloos door den Staat, die toch geld verzenden moet en betaalmeesters moet onderhouden. Dit vervalt natuurlijk als het kerkgenootschap er zelf voor zorgen moet’Ga naar voetnoot(*). Ik ben 't met de aangehaalde woorden eens dat de uitkeering òf aan de synode òf aan eene commissie ad hoc met vele moeilijkheden zou gepaard gaan. Een dergelijk bestel over hare inkomsten zouden de zelfstandige gemeenten niet dulden. Zij zouden misschien te recht vreezen, dat de zelfstandigheid waarop zij prijs stellen, op den duur gevaar kon loopen. Wij leven in eenen tijd van groot verschil van richting. En ontstaan eens moeilijkheden, verschillen van gevoelen en opvattingen, die conflicten geboren doen worden, de Staat zou den terugslag daarvan ondervinden. Eindelijk schijnt mij het uitkeeren van een fixum moeilijk met betrekking tot pensioenen, kinder-, school-, en akademie-gelden, waarvan het bedrag uit den aard der zaak afwisselend en voor vermeerdering of vermindering allezins vatbaar is. Onder de woorden toch ‘andere inkomsten van welken aard ook’ zijn die gelden begrepen; men vindt ze ook genoemd in art. 136 van de Grondwet van 1814. En wat nu het Roomsche kerkgenootschap betreft, ik beroep mij daarover op den Hr. Luyben, die in de zitting van 19 Dec. jl. zeide: ‘Indien uitkeering in eens bij eenig kerkgenootschap uitvoerbaar is, dan zal het zeker zijn bij het Roomsch Katholijke, wegens zijne eigendommelijke organisatie. Toch blijkt ze daarbij reeds geheel onuitvoerbaar, als men in het oog houdt, dat dat kerkgenootschap hier te lande bestaat uit vijf fractien, geheel van elkander onafhankelijk. Immers de aartsbisschop is geen gezaghebber over de andere bisschoppen, allerminst voor de burgerlijke handelingen, maar slechts een primus inter pares. Hoe zou men er toe kunnen komen de uitkeering in eens te doen’Ga naar voetnoot(†)? Men mag bovendien ook niet de Katholijke beweging uit het oog verliezen, die op dit oogenblik in Duitschland plaats vindt. Veronderstel dat ook hier eene Katholieke gemeente zich afscheidt; zou zij geen gevaar loopen, dat haar het haar toekomende onthouden werd, indien het bestuur of de commissie, die met de repartitie belast die afscheiding uit het standpunt van den rechtgeloovigen zoon der Kerk veroordeelde? De Staat, aan wien het onderzoek naar geloofszaken ontzegd is, zou moeten blijven uitbetalen.
De uitkeering van een fixum is dus onmogelijk. Hoe gewenscht de opheffing van den financieelen band ook zij èn voor den Staat èn voor de Kerk. Zoolang art. 168 in de Grondwet staat is geen ander middel denkbaar dan te blijven voortgaan op den ingeslagen weg. | |
[pagina 298]
| |
Hebben wij in de vorige bladzijden gezien hoe de Staat zich te kwijten heeft van zijne verplichting vervat in het 1ste lid van art. 168, zien wij thans hoe het 2de lid van dat artikel moet worden opgevat. Het is vooral met betrekking tot dit punt, dat de brochure van den Hr. Smidt le mérite de l'apropos heeft. Immers de Minister van Financien had op zijne begrooting (Hoofdstuk VII B.) de post ‘Tractementen voor nieuwe standplaatsen, verhoogingen of personeele toelagen, hare plaats vervangende,’ waarvoor ten vorige jare een bedrag van f 5000 was uitgetrokken, geschraptGa naar voetnoot(*). In de Memorie van Toelichting was slechts de doorhaling van den post vermeld; in de kantteekeningen echter van den ramingstaat werden de motieven daarvoor aldus meêgedeeld: ‘Mochten zich in den loop van het dienstjaar zeer buitengewone behoeften voordoen, dan zou daarin bij de volgende begrooting kunnen worden voorzien.’ Reeds bij het onderzoek in de afdeelingen bleek het, dat velen bezwaar hadden in die doorhaling. Immers deze post was die, welke steeds ter uitvoering van het 2de lid van art. 168 had gestrekt. De Commissie van Rapporteurs achtten zich verplicht met den Minister eene schriftelijke gedachtenwisseling te houden, en nu bleek het duidelijk hoe de regeering over die 2de alinea dacht. ‘De ondergeteekende,’ aldus luidde het antwoord des Ministers, ‘liet de twee genoemde artikelen (nl. van Hoofdstuk VII B.) weg, omdat hij van oordeel is, dat het verhoogen der bijdragen uit de schatkist ten behoeve der bezoldiging van godsdienstleeraars moet worden gestaakt.... De tot dusverre gevolgde weg moet daarom naar het oordeel van den ondergeteekende niet verder worden gevolgd, en met eerbiediging van verkregene rechten en bestaande toestanden, moeten geene nieuwe sommen worden beschikbaar gesteld voor nieuwe of verhoogde jaarwedden van godsdienstleeraars.’ Het is niet te ontkennen, dat deze verklaring met de kantteekening op den ramingstaat, welke ik boven afschreef, niet alleen niet overeenkomt, doch dat zij de grondgedachte der regeering duidelijker aangeeft. In de zitting van 20 Dec. jl. heeft de Minister de kantteekening op den ramingstaat vastgehouden en nader toegelicht: ‘in zeer buitengewone gevallen, zooals groote rampen, het ontstaan van eene gemeente in vroeger onbewoonde oorden, in eene veenkolonie midden op de heide, zou ik genegen zijn bij uitzondering te helpen’Ga naar voetnoot(†). De Minister, ik weet 't, verkeerde in eene hoogst moeilijke positie. Als lid der Kamer had hij steeds de meening voorgestaan, dat aan den Staat bij het 2de lid van art. 168 slechts eene bevoegdheid was gegeven, en dat deze dan ook zijne hulp kon terughouden. Als eerlijk man, die van geen verschil van standpunt weten wil, moest hij thans | |
[pagina 299]
| |
als lid der regeering zijn gevoelen volhouden. En ik geloof dan ook, dat het juist gezien was van hem, om de zaak à fonds te laten beslissen, en liever een nederlaag te lijden, dan zijn eenmaal uitgesproken gevoelen te verloochenen.
Hoe moet men het 2de lid van art. 168 opvatten? Er staat: ‘aan de leeraars, welke tot nu toe uit 's lands kas geen of een niet toereikend tractement genieten, kan een tractement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden’Ga naar voetnoot(*). ‘Kan;’ dus eene bevoegdheid! Al dadelijk merken wij op, dat nergens in de Grondwet van zulk eene bevoegdheid sprake is, omdat zij als van zelve spreekt. Er moet dus een bijzonder motief zijn geweest, dat de Grondwet die bevoegdheid hier uitdrukkelijk voorschrijft. Welk motief kan dat zijn? Reeds boven heb ik opgemerkt, dat de wetgever op twee gedachten heeft gehinkt, bij de vaststelling der Grondwet van 1815. De eerste en hoofdgedachte was de rekening met de kerkgenootschappen op dat oogenblik te sluiten. Hetgeen de godsdienstige gezindheden toen genoten aan tractementen, pensioenen enz., dat werd verzekerd. Niets meer, doch ook niets minder. Maar tevens schijnt men gedacht te hebben aan die leeraars, die, behoorende tot dezelfde gezindheden voor welke krachtens het 1ste lid van art. 194 de tractementen en pensioenen verzekerd waren, hunne bezoldiging uit andere inkomsten genoten, of wel een te geringe bezoldiging uit 's lands kas bekwamen; en van wie later zou blijken, dat zij daarmeê niet zouden kunnen toekomen. Het lot der leeraars ging den wetgever ter harte. Bovendien zal men aan de mogelijkheid gedacht hebben van het ontstaan van nieuwe gemeenten, daar, waar toen ter tijd geene bestonden. Zoo zal de 2de alinea van art. 194 in de wereld zijn gekomen. Men sloot met de ééne hand eene oude, en men opende met de andere hand eene nieuwe rekening. De Hr. Van Delden gaf in de Tweede Kamer in de zitting 1868/69 de volgende gissing: ‘om de ongelijkheid van behandeling der verschillende kerkgenootschappen eenigzins te temperen, eene ongelijkheid, die voortvloeide uit het als blijvend vaststellen van den toestand op een gegeven oogenblik, waarop sommige kerkgenootschappen nog zeer weinig of in het geheel niet in de hulp der schatkist deelden’Ga naar voetnoot(†). Het voormalige lid der Kamer drukte zich, naar mijn bescheiden oordeel, minder juist uit, toen hij in de boven gemelde zinsnede sprak van ‘kerkgenootschappen.’ Hij zou mijn denkbeeld weêrgegeven hebben, indien hij in plaats daarvan gemeenten, en nog beter leeraars (want het artikel spreekt alleen van hen) had gezegd. Ik geloof ook dat juist het woord | |
[pagina 300]
| |
kerkgenootschappen den Hr. Smidt heeft geleid, om tegen die opvatting strijd te voeren. En was het inderdaad de bedoeling van den heer Van Delden om de ongelijkheid van behandeling der verschillende kerkgenootschappen als oorzaak voor het 2de lid van art. 194 te beschouwen, dan zeg ik met den Hr. Smidt: ‘Waaruit blijkt dat doel? Uit de Grondwet zelve blijkt daarvan niets, en uit hare geschiedenis en opvatting volgt veeleer eene andere bedoeling. De voorhanden stukken betrekkelijk de vervaardiging der Grondwet van '14 leeren dat er destijds een zeer bekrompene zorg bestond van de belangen der Hervormde Kerk, zoo zeer zelfs dat ernstig in overweging is genomen, of die Kerk niet bedreigd zou worden door de gelijkstelling.’Ga naar voetnoot(*)
Is de doorhaling van den post ‘tractementen voor nieuwe standplaatsen, verhoogingen of personeele toelagen’ enz. al dan niet in strijd met de Grondwet? Neen, zegt de Hr. Smidt. ‘Wanneer wij art. 168 der Grondwet opslaan, en ons de vraag voorleggen wat gedaan en hoe gehandeld moet worden tot toepassing dier bepaling, dan doet eene vergelijking tusschen het eerste en tweede lid zien, dat hetgeen tengevolge daarvan wordt betaald in aard grootelijks verschilt. Het eerste lid verplicht, het tweede maakt tot betaling bevoegd’Ga naar voetnoot(†). Het heeft niet ontbroken aan dezulken, die in het 2de lid iets meer zagen dan eene bloote bevoegdheid. De voormalige Ministers Olivier en Cremers o.a. lazen daarin eene zedelijke verplichting. Ook leden der volksvertegenwoordiging deelden dat gevoelen. De Hr. Smidt laat zich niet overtuigen: ‘tegen dit gelooven en er voor houden van enkelen staat het gevoelen van meerderen, die zich zegevierend er op beroepen, dat “kunnen” niet anders dan “kunnen” is, en geenszins als moeten, zedelijk verplicht zijn, aangespoord worden, of iets dergelijks. Op dien grond stuit elke averechtsche uitlegging af’Ga naar voetnoot(§). En elders: ‘Waar de Grondwet eene bevoegdheid verleent, is het geene terzijdestelling der Grondwet daarvan geen gebruik te maken..... Zeer wenschelijk zou 't zijn, dat de post voor verhooging van toelagen enz. eens van de begrooting werd weg gelaten, als ware 't alleen tot stuiting van de, naar het schijnt, officieel traditioneele opvatting’Ga naar voetnoot(**). Ik laat uit het debat alle argumenten, aangewend ten behoeve van het behoud van den bewusten post, en geput uit het belang dat de Staat heeft in de verspreiding van den godsdienstzin bij de ingezetenen, hoezeer ik dat belang wel degelijk erken. Ik wil mij op een geheel ander standpunt plaatsen, en dan deel ik het gevoelen, dat juist | |
[pagina 301]
| |
omdat de grondwet alleen en uitsluitend in het 2de lid van art. 168 van eene bevoegdheid spreekt, die zij nergens anders voorschrijft, men tegen den geest en de bedoeling der Grondwet zou handelen, indien men van die bevoegdheid geen gebruik maakte. Ik beweer volstrekt niet dat de grondwetgever van '15 goed gehandeld heeft. Maar de wet spreekt, en dat is voor ons genoeg. En ik lees daarin eene zedelijke verplichting; niet eene verplichting, die een rechtsband geeft; maar de Grondwet wil dat aan hulpbehoevende leeraren, of aan nieuw ontstane gemeenten hulp worde verleend, zonder dat deze daartoe eene vordering kunnen instellen. Zeer terecht heeft de Hr. Luijben dan ook in de meermalen aangehaalde zitting van 19 Dec. gezegd: ‘Het is volkomen waar en dikwijls gezegd: de 2de alinea van art. 168 houdt geen imperatief voorschrift in; zij zegt slechts, dat de tractementen kunnen vermeerderd worden, maar volstrekt niet, dat het zal moeten gebeuren. Doch volgt nu daaruit, gelijk van de andere zijde is beweerd, dat de Staat volkomen vrij is om al of niet subsidien te verleenen? Dat het eveneens is alsof de Grondwet niet den minsten wenk aan den Staat heeft gegeven, en er niet het minste uitzicht aan de kerkgenootschappen was geopend op eenige verhooging van de bezoldiging of vermeerdering van de uitkeeringen? Neen, zeg ik; want zoo ja, dan had de 2de alinea van art. 168 niet moeten geschreven worden.’Ga naar voetnoot(*) In denzelfden zin heeft ook de Hr. Duijmaer van Twist in de Eerste Kamer gesproken: ‘Wat is nu het verschil tusschen het stelsel van den Minister en dat van de Grondwet? Ik kan het in twee woorden formuleeren. De Grondwet wil dat de deur open blijve, en de Minister wil de deur sluiten’Ga naar voetnoot(†). Ook zijne opvatting over de beteekenis van de bevoegdheid deel ik gaarne: ‘Wil de Grondwet aan de wetgevende macht eene verplichting opleggen.... Ik antwoord met den Minister: neen. Maar wanneer men wil beweren, dat de Grondwet niet anders doet dan eene bevoegdheid te geven.... dan schijnt mij die bewering onjuist. Waarom? Omdat dan die bedoelde alinea geen zin zou hebben. Die bevoegdheid toch zou de wetgevende macht ook zonder de 2de alinea van art. 168 der Grondwet bezitten.... Maar ik meen dat de Grondwet deze verplichting aan de wetgevende macht heeft opgelegd: dat de deur open moet blijven en dat die niet mag gesloten worden,’ enz.Ga naar voetnoot(§)
De Hr. Smidt heeft beweerd, en bij het debat over het amendement van den Hr. Van der Maesen de Sombreff is het ook aangevoerd, dat daarom juist de stelling van den Minister aanbevelenswaardig was, omdat het aan de wetgevende macht die de koorden van de beurs in handen heeft, moet overgelaten worden, om te beslissen waar, en of er behoefte was, en | |
[pagina 302]
| |
dat dan diezelfde macht van de Grondwettige bevoegdheid gebruik kon makenGa naar voetnoot(*). Ik heb uit de schriftelijke gedachtewisseling tusschen de commissie van Rapporteurs en den Minister aangetoond, dat de bedoeling van den laatstgenoemden was om den tot dusver gevolgden weg voor goed te verlaten. Dat beroep op de kantteekening van den ramingstaat voorkomende was dus ijdel. Maar ik keer de stelling om. Aan de wetgevende macht behoort de contrôle om na te gaan, inhoever de regeering al dan niet terecht van de haar verleende bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Blijkt het dat de Minister willekeurig, of zonder oordeel uitvoering heeft gegeven aan het 2de lid van art. 168, dan zal zijne verantwoordelijkheid kunnen worden aangesproken. Hoe toch kan de wetgevende macht de behoeften der verschillende gemeenten beoordeelen? Dit is schier onmogelijk. Niet dat die wetgevende macht tegen dien minder aangenamen plicht zou opzien, want er rusten op haar meer onaangename plichten, maar zij zou die taak zonder de gegevens der regeering niet kunnen volbrengen. Tot het tegenovergestelde echter is zij meer bij machte. Het te onrechte verleend subsidie of de willekeurig verstrekte toelage zal critiek uitlokken, waardoor het oog der vertegenwoordiging van zelf daarop gevestigd zal worden.
Eveneens heeft men beweerd, en zelfs de Minister heeft bij de bestrijding van het bekende amendement Van der Maesen dat ook gedaan, dat men dus handelende onrechtvaardig zou worden tegenover die gezindheden, die tot dusverre geen genot hebben gehad van het 2de lid van art. 168Ga naar voetnoot(†). Ik geloof dat die bewering geheel onjuist is. Men moet het 2de lid geheel in verband met het 1ste lid lezen, en dan is 't duidelijk, dat men alleen de leeraars van die gezindheden op het oog heeft gehad, die in het 1ste lid waren bedoeld. Er is geen enkele reden te veronderstellen, dat men in 1815 op het oog heeft gehad andere gezindheden, die later zouden kunnen ontstaan. En zeer ten onrechte wordt door den Hr. Smidt gezegd, dat eene andere uitlegging ‘eene onwaardige uitvlucht’ isGa naar voetnoot(§). Ik geloof zelfs, dat men in '15 niet heeft gedacht aan de mogelijkheid van het ontstaan van andere richtingenGa naar voetnoot(**). Terecht herinnerde de Hr. Smidt, gelijk wij boven reeds aanteekenden, aan de bekrompene voorliefde voor de voormalige Staatskerk. ‘Is nu,’ vroeg de Hr. Smidt, ‘van de zoodanigen eene onbekrompen vrijgevigheid tegenover anderen te verwachten?’Ga naar voetnoot(††) | |
[pagina 303]
| |
Geheel iets anders ware 't, indien de redactie van art. 138 der Grondwet van 1814 gevolgd ware. Men zou dan wellicht daaruit, in verband met de verklaring van den heer Van Maanen in de vergadering van NotabelenGa naar voetnoot(*), kunnen distilleeren, dat ook andere kerkelijke richtingen, dan de in '14 of '15 bestaande, gesubsidieerd kunnen worden. Nu echter die bepaling in de latere grondwetten niet is opgenomen, komt 't mij voor dat de stelling, die èn de Hr. Smidt èn de Minister verdedigd hebben, niet overeenkomt met de regels eener gezonde uitlegkundeGa naar voetnoot(†). De redevoering van den heer Van Maanen doelde op art. 138 der toenmalige Grondwet, en dat artikel zag alleen terug op de uitsluitingen van de toenmaals bestaande kerkelijke gezindheden. Het moge hard zijn en onbillijk schijnen bv. jegens de christelijk gereformeerden (de afgescheiden), maar lex dura sed scripta. En als men over hardheid en onbillijkheid klaagt, waarom heeft de grondwetgever van 1848 dan niet eene betere bepaling in de Grondwet opgenomen?
Er is èn door den Hr. Smidt èn door den Minister één argument gebruikt, dat niet geheel van gewicht ontbloot is. ‘Als men aan allen (nl. gezindheden) wat geven wil,’ zeide de laatstgenoemde, ‘kan men dan ontgaan inmenging in kerkelijke zaken? Bij het groot verschil van inzichten op kerkelijk gebied, bij het vele verschil in belijdenis, laat het zich verwachten, dat de afscheiding en splitsing van gemeenten en kerkgenootschappen, die wij nu reeds zien, voortdurend zal toenemen. En wanneer nu een deel, dat zich afscheidt, bij den Staat komt met verzoek om hulp, dan zal het Staatsgezag wel moeten onderzoeken of er nu toch voor al die afscheidende Kerken en leeraren, voor al die verschillende nuances in kerkleer zedelijke grond is, om op afzonderlijke hulp aanspraak te kunnen maken.’ En in de Eerste Kamer ging hij zelfs nog verder: ‘Zoodra de Staat in het algemeen als regel aanneemt, dat hij de kerkgenootschappen zal subsidieeren zoodra er behoefte bestaat, dan moet de Staat zich mengen in de huishoudelijke belangen van de kerkgenootschappen, dan zal hij bv. onmiddelijk weder de pas losgelaten teugels van het beheer der kerkelijke goederen moeten grijpen, want er zal na verloop van tijd wel eens groote behoefte kunnen ontstaan ten gevolge van verkeerde administratie, delapitatie enz. der goederen.’Ga naar voetnoot(§) Zonder nu nog de moeilijkheden zoo zwaar te tellen als de Minister in het laatste gedeelte van den aangehaalden zin doet, toch gelooven | |
[pagina 304]
| |
wij ook, dat somtijds de Staat geroepen kan worden om op een gebied te treden dat het zijne niet is. Intusschen, op dat verwijt antwoord ik weder, even als straks, à qui la faute? Immers aan den Grondwetgever, die in '48 daarop niet genoeg gedacht heeft, al schreef hij ook regelen voor, die de scheiding van Kerk en Staat vergemakkelijken zouden.
Eindelijk nog ééne opmerking aan het adres van den Hr. Smidt. Het 2e lid van art. 168 spreekt alleen van de tractementen van leeraars. ‘Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen of een niet toereikend tractement genieten, kan een tractement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden.’ En toch zegt de Hr. Smidt: ‘met deze leeraarstractementen staat de stichting van kerkelijke gebouwen uit het oogpunt, waaruit de Staat die zaak moet beschouwen, overigens niet op één lijn. De oprichting van nieuwe kerkgemeenten in vroeger niet of weinig bewoonde streken strekt ter bevordering van ontginning, van verveening of van andere gelegenheden en bedrijven, tot vermeerdering van stoffelijke welvaart. Ook de aanwas eener vlijtige en nijvere bevolking staat daarmede in verband. Bij dit alles heeft de Staat in verschillende opzichten belang..... Uit het oogpunt van materieele ontwikkeling moet de Staat zijne hulp daaraan niet onttrekken of verminderen’Ga naar voetnoot(*). En elders: ‘Waar het betreft de oprichting eener nieuwe gemeente in opkomende streken, in welke uitsluitend eene onvermogende bevolking zetelt, daar is die oprichting afhankelijk van de mogelijkheid der strekking van een kerkgebouw met leeraarswoning, en daar verleene de Staat zijne hulp’, enz.Ga naar voetnoot(†). 't Komt mij voor, dat de geachte schrijver hier eene stelling meer uit een utiliteitsbeginsel, dan uit een staatsrechtelijk oogpunt verdedigt. Ik deel geheel zijn gevoelen, dat de oprichting van nieuwe kerkelijke gemeenten, dat de opbouw van kerkgebouwen enz. zeer toe te juichen zijn, omdat daardoor dikwijls onbewoonde streken bevolkt worden. Rondom de Kerk verzamelt zich van lieverlede eene nijvere bevolking. Maar kan die stelling opgaan, als men zich strikt wil houden aan het beginsel der scheiding van Staat en Kerk? Als men de voortdurende toepassing van het 2e lid van art. 168 wraakt? Als men beweert, dat de Staat zijne toelage, zijne hulp van lieverlede moet inkrimpen? Het 2e lid van art. 168 spreekt niet van subsidiën aan Kerkgenootschappen, of kerkelijke gemeenten ten behoeve van den opbouw van een kerkgebouw. En hoe kan men zoo dringend dergelijke subsidien verdedigen uit het oogpunt van bevordering der materieele welvaart van de bevolking, wanneer men het wraakt, dat aan de leeraars, die op dergelijke nieuwe standplaatsen worden beroepen, van Staatswege met toepassing van het alterum tantum uit 's lands kas eene kleine toelage bekomen voor hun tractement. Een kerkge- | |
[pagina 305]
| |
bouw zonder predikant zal toch zeker niets baten! En hoe dan als de gemeenteleden te onvermogend zijn, om zooveel tractement op te brengen, dat de predikant leven kan? Is de oprichting van eene nieuwe gemeente uit een materieel oogpunt toe te juichen, ik meen dat men dan ook uit een sociaal oogpunt, als middel van ontwikkeling, haar moet ondersteunen, en dan zal daarvoor ook noodig zijn dat men gevolg geve aan het voorschrift van het 2e lid van art. 168. Zelfs duldt, m.i. de uitlegging van het 1e lid van dat artikel niet eene zóo milde uitlegging. Immers ook dáar worden ‘tractementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook’ verzekerd. Wat de woorden: ‘andere inkomsten’ beteekenen leert eene vergelijking met art. 136 van de Grondwet van '14, nl. ‘weduwen-, kinder-, school- en academiegelden’; verder schreef art. 137 dier Grondwet voor, dat ook ‘alle toelagen welke laatstelijk aan de andere gezindheden uit 's lands kas zijn toegestaan geworden.’ Ik deel het gevoelen van den Hr. Smidt, dat de ‘onbepaalde uitdrukking’: andere inkomsten van welken aard ook ontleend is aan de genoemde artikelen 136 en 137 der Grondwet van '14. Onder toelagen zal ook begrepen kunnen worden ‘hetgeen de Staat in 1815 bijdroeg tot de kosten van bestuur’Ga naar voetnoot(*). Maar ik lees daarin nog niet subsidiën voor kerkgebouwen of wat dies meer zij, hoezeer ik mij zoo lang de scheiding van Kerk en Staat door de opheffing van den financieelen band niet geheel voldongen is, daartegen niet sterk zal verklaren. Ik eindig deze mijne beschouwing met de brochure van den Hr. Smidt dringend aan te bevelen bij hen, die de kwestie door hem op zulk eene uitnemende wijze behandeld, nader willen bestudeeren. Ik acht zijne brochure eene degelijke en wetenschappelijke voorbereiding van den weg, die gevolgd moet worden bij eene eventueele Grondwetsherziening. Z. 24 Januari '73. L. |
|