| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Waarheen nu? Daarheen niet!
Geen Constituante. De vraag van Dr. Cramer ‘Waarheen nu?’ besproken door Jhr. Mr. C. de Jonge, raadsheer. Middelburg, M.S. de Zeeuw. 1873.
Het voorstel van den Amsterdamschen predikant Dr. Cramer om de Nederl. Herv. Kerk uit haren tegenwoordigen toestand te redden door eene Constituante, is bekend.
Dit voorstel is door Jhr. Mr. C. de Jonge, Raadsheer bij het hof van Zeeland, in bovenvermelde brochure beoordeeld.
Voor Dr. Cramer moet het niet zeer aangenaam zijn geweest, toen hij dit oordeel thuis kreeg. Het laat zich zeer geleidelijk in de volgende stellingen samenvatten:
Overwegende dat Dr. Cramer dezen weg van onwettigheid aanbeveelt,
O. dat hij tot eene gevaarlijke revolutie aanspoort,
O. dat hij blijken geeft van ongeloof,
O. dat hij het vermoeden van de hoogste onzedelijkheid op zich laadt,
O. dat hij moet geacht worden te lijden aan het gemis van eenigszins door te denken,
is ons antwoord op de vraag van den WelEerw. Zeer Gel. Heer Dr. Cramer: Waarheen nu?
Daarheen niet.
(w.g.) Jhr. Mr. C. de Jonge,
Raadsheer.
Ziedaar den indruk, dien de lezing der Bespreking van Dr. Cramers vraag door gemelden raadsheer op mij heeft gemaakt. Dat oordeel moet voor Dr. Cramer dubbel onaangenaam zijn, omdat het op zeer humane maar zeer overtuigende wijze geveld wordt door een geestverwant tot op zekere hoogte, door iemand die in menig inzicht met Dr. Cramer samenstemt, en eerbied heeft voor zijn karakter.
Voor Jhr. Mr. C. de Jonge strekt het zeker tot lof, zóó ‘met vrijmoedigheid en zonder terughouding gesproken te hebben.’ Hij gevoelt
| |
| |
zelf zeer goed dat ‘velen hem deswege van verkeerde verdraagzaamheid, zoo niet van laauwheid of onverschilligheid, conservatieve beginselloosheid of inconsequentie zullen beschuldigen’ vooral onder hen, ‘die van oordeel zijn dat in de Hervormde Kerk slechts plaats is voor diegenen welke ‘het oude maar nooit verouderde Evangelie (mits volgens hunne opvattingen van Gods woord) belijden.’ Doch, zooals een verstandig raadsheer past, ‘hij zal zich dat gaarne getroosten.’ (Bl. 33) Ik vrees met Mr. de Jonge dat hij zich in die te verwachten oordeelvelling niet bedriegt. In deze brochure toch legt hij eene liberaliteit en rechtvaardigheid aan den dag, die voor hem eene slechte aanbeveling zijn in de oogen van Dr. Cramer en diens volgelingen. Ook heeft Mr. de Jonge te veel ondervonden om zich hieromtrent eenige illusie te maken.
Tot tweemalen toe ontvouwt hij in deze bespreking eene bladzijde uit de geschiedenis van zijn nauwer verkeer met de Ned. Herv. Kerk. Dat kortstondig verkeer, dat hem weinig rozen opleverde. Hij verhaalt ons namelijk dat toen hij lid was van het kiescollegie te Middelburg en hij al het zijne beproefde om bij de eerste verkiezing van ouderlingen en diakenen het ‘regtvaardig’ beginsel in praktijk te brengen dat ook ‘de minderheden regt van vertegenwoordiging hebben’ (blad. 16) en dat bij ‘die keuzen, die het voor de gemeente doen moet, de behoeften zooveel mogelijk van alle hare leden’ moeten vervuld worden, zooals ‘onder het vorige régime, door de toen op het kussen zittende liberalen’ niet vergeten werd - hij ervaringen opdeed, die hem noodzaakten dat collegie spoedig te verlaten. Dat uittreden strekte Jhr. de Jonge tot eere. Hij toonde er mede een te zelfstandig en te eerlijk man te zijn, om met het gepeupel meê te gaan, dat toen over Jhr. Mr. C. de Jonge het anathema uitsprak, en nu in de plaats zijner inwoning de kerk regeert. Deze kennismaking met hen, die met Dr. Cramer ‘den toestand der Kerk diep betreuren’ verzwaart het ongunstig oordeel door den heer de Jonge over Dr. Cramers voorstel geveld, dat hij in gekuischte taal een appel au peuple (blad 9) noemt, wat in gemeenzaam Hollandsch een beroep op het Jan Hagel heet.
Nog in een ander opzicht heeft des raadsheers kritiek voor den dokter eene min aangename zij. Want soms zou ik geneigd zijn gedeeltelijk op Jhr. de Jonge toe te passen wat hij van Dr. Cramer zegt: ‘ik mag niet aannemen (het karakter des schrijvers verbiedt mij dit) dat, om eene gemeenzame spreekwijze te gebruiken’ (blad 18).. Jhr. de Jonge met Dr. Cramer een loopje neemt, maar 't heeft er toch iets van. Zoo b.v. in de Voorrede. De heer de Jonge bespreekt hier de vraag zelve van Dr. Cramer, als gericht tot ‘allen die regt en waarheid liefhebben in de Nederlandsche Hervormde Kerk.’ Verklarende het liefhebben der waarheid in de Nederl. Hervormde kerk, (waarop Dr. Kuijper naar zijne leugen in dezelfde Kerk zeker ook al zijne bijzondere aanteekening gemaakt heeft) hooren wij den heer de Jonge beweren: ‘De orthodoxen van welke rigting ook kunnen met
| |
| |
regt niet meenen, dat zij alleen de waarheid liefhebben, omdat naar hunne opvatting het Evangelie door hen op de juiste wijze geloofd en verklaard wordt,’ dan zetten wij onwillekeurig groote oogen over deze verzekering van den achtbaren raadsheer op, en zien wij ‘de vrienden der waarheid’ en tutti quanti meesmuilen, doch... wij meenen u te begrijpen Mr. de Jonge, gij verwacht van de Constituante van Dr. Cramer niet, dat zij het beginsel zal beoefenen dat met u het Middelburgsche kiescollegie verliet, en geestig geeft gij hier Dr. Cramer eene ernstige les.
Een tweede voorbeeld van dien aard. De Constituante, bijeen geroepen door allen, die ‘den toestand der Kerk diep betreuren’ die in het leven geroepen zou worden om eene kerkregtelijke regeling in orthodoxen zin daar te stellen, die met afwijzing van de erkende leervrijheid het herstel verlangt der letter van de belijdenis van de Kerk volgens de orthodoxe opvatting (blad 18) ‘van die zoogenaamde geheel vrije Constituante’ had Dr. Cramer gezegd ‘aan haar mag geene bepaalde gedragslijn worden voorgeschreven. Zij moet vrij zijn om te besluiten wat zij tot heil der Kerk noodig acht. Of zij eene kerkorde zal ontwerpen die de modernen uitsluit, of eene die de orthodoxen verhindert om toe te treden.... dat doet thans niet ter zake.’ (blad 17) Op deze schoonklinkende regelen (waarvan ieder de onwaarheid proeven en tasten kan) zegt Mr. de Jonge, hoogst voorzichtig, hoogst fatsoenlijk, maar hoogst sarcastisch tevens: ‘Ik betwijfel of velen, tenzij diegene, welke zich die Constituante voorstellen met imperatief mandaat om te regelen in orthodoxen zin, zich met den schrijver zullen inschepen naar de onbekende haven, waarheen hij hen voeren wil.’ (bladz. 18)
Is dat niet een loopje met iemand nemen? Zóó aan de kaak te worden gesteld door een geestverwant, die met een lachje om zijne fijne lippen, diep voor u nederbuigt, komt mij niet zeer begeerlijk voor.
Het oordeel door den raadsheer over Dr. Cramers plannen geveld, trok ik hierboven in eenige stellingen samen.
De eerste luidt, dat Dr. Cramer den weg van onwettigheid aanbeveelt. Daarop komt in hoofdzaak het eerste deel van des raadsheers bespreking neer. Met recht m.i. heeft de heer de Jonge in Dr. Cramers brochure den wensch gelezen dat de gemeenten d.i. de Kerk of liever dat deel in haar, dat zijn eigen toestand diep betreurt, hare smeekstem zal verheffen tot de synode om heen te gaan en plaats te maken voor eene andere, die eene nieuwe kerkorde zal vestigen. Zulk een ingrijpen der gemeenten (d.i.: le peuple alias J. Hagel) staat het Algemeene Reglement der Nederlandsche Hervormde Kerk niet toe. Ook de kerkeraden hebben dit volgens art. 13 Algemeen Reglement niet; daar zij hunne werkzaamheden moeten bepalen binnen de grenzen hunner bevoegdheid, en zij alléén in deze zaken voorstellen kunnen indienen bij de in opklimmenden rang naastvolgende besturen. ‘Nu
| |
| |
geven art. 19 en 20 en voor zoover de ringsvergadering betreft die van art. 27-31, geene bevoegdheid om op te treden bij de synode ter verkrijging van wat in de brochure van Dr. Cramer wenschelijk wordt geacht.’ (blad. 3). Anders is het met classikale en provinciale kerkbesturen. Zij zouden het recht hebben de door Dr. Cramer bedoelde voorstellen te doen. En natuurlijk in de eerste plaats de synode zelve. Intusschen geeft de tegenwoordige samenstelling dier besturen aan Dr. Cramer weinig hoop dat zijn verlangen daar een gunstig onthaal zal vinden. Hij wenscht daarom een anderen weg, dan dien in te gaan, welke hem door art. 13 is geopend, n.l. door opklimmende zuivering dier besturen, maar zietdaar wat de raadsheer als vergrijp tegen de wetten afkeurt.
In dit gedeelte van zijn betoog is een en ander voor Dr. Cramer minder aangenaam. Zoo heeft het iets van ‘een loopje nemen’ als de heer de Jonge den vinger legt op de verklaringen van den Dr. dat het voorbereiden van eene Constituante buiten ons kerkbestuur om, door hem als ongeoorloofd beschouwd wordt, dat wij aan het Algemeen Reglement gehoorzaamheid schuldig zijn als leden der Nederlandsche Hervormde Kerk, dat men zich houden moet aan de reglementen, welke voor alle leden der Nederlandsche Hervormde Kerk verbindend zijn’ (bladzijde 6) en aantoont dat Dr. Cramer toch deze weg aangrijpt tegen de reglementen in. Als verder de heer de Jonge de bezwaren bespreekt door Dr. Cramer tegen de bestaande organisatie der besturen in het midden gebracht, herinnert hij hem zeer bescheiden dat hij zelf deze bezwaren nietig verklaart, en dat, wat er van hun tegenwoordige samenstelling zij, dit het onwettige middel door Dr. Cramer aangeprezen niet wettigen kan.
Wat deze bezwaren betreft, één vooral schijnt de heer de Jonge met Dr. Cramer te deelen: het betreft de reglementaire samenstelling der synode. Immers blad. 7 schrijft hij: ‘ik wil het denkbeeld wel voor mijn rekening nemen, dat eene synode, waarvan het ledental op (de beschreven) wijze verkregen door den heer Cramer op 55 gesteld wordt, bij verandering van werkkring vruchtbaar voor de Hervormde Kerk zou kunnen werken.’ Mij dunkt de heer de Jonge die zeer goed begrijpt van welken aard de samenstelling en zuivering van eene synode zijn zal, saamgekomen als ‘eene consequente toepassing van art. 23 en waarbij de predikantsplaatsen tot basis van afvaardiging genomen werd - ‘die van een appel au peuple weinig kan verwachten den triomf van “het regtvaardig” beginsel dat hij voorstaat, die bij eigen ervaring weet hoe le peuple dat beginsel eerbiedigt - hij kan niet dan in een onbewaakt oogenblik hebben neergeschreven dat hij van zulke 55 synodale leden een “vruchtbaar werken voor de Hervormde Kerk verwacht.”
De tweede stelling is: Dr. Cramer spoort tot eene gevaarvolle Revolutie aan.
| |
| |
Merkwaardig is de aanvang van dit nieuwe betoog. “De heer Cramer wil dus dat de gemeente tot haar regt komen” dus luidt het, juist nadat Mr. de Jonge in het breede heeft aangetoond dat dit (zooals Dr. Cramer het bedoelt) het recht verdraaien zijn zou. Zegt hij daarop dat dit volgens den voorsteller behoort te geschieden door dat allen, die met hem den toestand der Kerk diep betreuren, hunne stem doen hooren ten einde eene nieuwe Synode te verkrijgen’ en kwalificeert hij eenige regels verder dit plan een appel au peuple, dan is dit geene aanbeveling voor de plannen van Dr. Cramer, en onwillekeurig huiveren wij bij de gedachte hoe van dat deel der maatschappij, als het met Dr. Cramer over den toestand der Kerk bedroefd is, de stem wel moet klinken, die ons reeds als het niet bedroefd is, op onze kermissen en dergelijke, zoo vreeselijk kan aandoen. Ieder gevoelt dat de heer de Jonge hier aan het gevaar denkt dat in zulk eene revolutionaire volksbeweging gelegen is. Zeer bescheiden gaat dan de heer de Jonge verder dat ‘hij niet wil vragen of er iets revolutieachtigs in ligt, om langs anderen dan den wettelijken weg te komen’ tot hetgeen Dr. Cramer wenscht - maar toch steek ze in uw togazak Dr. Cramer, de vraag welke de heer de Jong niet wil doen, doch door zijne overtuiging gedreven, toch doet! Ook het groote middel ten dage van volksopruiing gebruikelijk, petitionement, laat de heer de Jonge niet onbesproken. Hier vooral komt de fijne spotternij van den Raadsheer aan het licht. Dr. Cramer heeft ook de vraag opgeworpen: zullen wij op nieuw petitioneren bij de Synode? 't Zou weinig baten: erkent hij daarop zelf. Nu wordt Mr. de Jonge met Dr. Cramer weemoedig als hij aan het mager resultaat denkt, dat de pogingen tot reorganisatie tot nog toe hebben opgeleverd (blad. 10). Klagend spreekt hij dan zijn bedrukten vriend toe: wat zal het helpen als de gemeenteleden bij de Synode aankloppen (sic) met dezelfde vragen of
voorstellen van gelijke strekking? Gaat hij ons dan verhalen dat de bedroefde Dr. Cramer zich met de hoop vertroost ‘op het gevoel van regt bij de Synode, die ziende wat de Kerk wil aan hare geliefkoosde ideën vaarwel zal zeggen om der Kerke ter wille te zijn,’ verbergen wil Mr. de Jonge niet dat hij gelooft (wat ieder dadelijk inziet) dat deze hoop van den weinig argwaan koesterenden schrijver’ (in dit verband geen fijn compliment voorwaar!) eene - illusie is. En als wilde hij ons nu de illusie van zijn vriend in hare breede afmeting diep doen gevoelen, stelt hij op den ernstigsten toon, ‘het gevoel van regt der Synode voor het ‘algemeen belang’ tegenover ‘voor het partijbelang’ (gelijk de heer Cramer zich uitdrukt) - met nadruk voor. Dat eerste zou naar des Doctors wensch voor het laatste moeten werken. En welk is nu dat vertrapte en gewenschte ‘algemeen belang’? O, Mr. de Jonge weet het zeer wel dat Dr. Cramer hieronder de partij verstaat die met hem den toestand der Kerk diep betreurt, en dat het dus de hoogst mogelijke zelfverblinding is die deze partij, met het geheel vereenzel- | |
| |
vigt. De heer de Jonge, die aan elke richting recht van bestaan toekent, kan met zulk een algemeen belang niet dweepen, en moet wenschen in het belang der Kerk dat Dr. Cramer's illusie eene illusie blijft.
Zoo steekt Mr. de Jonge met Dr. Cramers hoop den draak. Niet licht zal de Synode door zulk eene revolutionaire beweging vervaard plaats maken voor eene andere. Ik ben er van overtuigd dat Jhr. Mr. de Jonge zelf dit diep zou afkeuren. Ja ik verbeeld mij dat als de Edel Achtbare Raadsheer uit het Hof van Zeeland zijne plaats innam onder de Hoog Eerw. leden der Synode en daar het door Dr. Cramer opgezweepte gepeupel, diep bedroefd, kwam aansnellen om de Hoog Eerw. Vergadering uit een te jagen, hij de eerste zijn zou die zijne medeleden moed zou inspreken en aansporen, zoo lang mogelijk aan onwettigheid weerstand te bieden, al hief ook Dr. Cramer daar buiten zijn lied der hope aan, dat de Synode ‘ziende wat de Kerk wil aan hare geliefkoosde ideën vaarwel zal zeggen om der Kerke ter wille te zijn.’
Eerlijkheid en wettigheid zijn voor Mr. de Jonge meer dan ‘geliefkoosde ideën.’
‘En hiermede kom ik met eene vraag tot den schrijver, die zonder eenig boos opzet gedaan wordt, nl. deze: Getuigt uw voorstel niet van te groot ongeduld?’
Zoo vangt Mr. de Jonge zijn derde betoog aan, blad 11. Met de gansch overbodige verzekering haar ‘zonder eenig boos opzet’ te doen, legt toch de Raadsheer Dr. Cramer eene vraag voor, die eene zware beschuldiging behelst. Zijn revolutionair plan getuigt van te groot ongeduld, Dr. Cramer kan niet wachten totdat de consequente uitvoering van art. 23 (de wettige weg om tot zijn doel te komen) hoogere kerkbesturen naar zijn smaak gezuiverd heeft. Aan de hand der geschiedenis toont de Raadsheer aan, dat het ongeduld van Dr. Cramer niet te rechtvaardigen is. En dat ongeduld dreef hem aan tot den weg van onwettigheid en revolutie... Maar weet Dr. Cramer dan niet dat zij die gelooven zóó niet haasten? Alzoo:
O. dat hij blijken geeft van ongeloof.
Een andere considerans:
O. dat hij het vermoeden van de hoogste onzedelijkheid op zich laadt.
In eene zaak, zóó ernstig en heilig als zulke wijd uitstrekkende plannen te beramen om de Kerk uit haren treurigen toestand op te heffen, met adders onder het gras te spelen, moet ieder als hoogst onzedelijk brandmerken.
En waarlijk, Dr. Cramer laadt den schijn op zich, dat te doen. Mr. de Jonge kan dit vermoeden niet verzwijgen (bladz. 18). Niet dat hij de zekerheid hiervan mag aannemen, het karakter des schrijvers verbiedt hem dit, maar toch.... Wat heeft Dr. Cramer dan gedaan?
| |
| |
Verbeeld u! Als een voorstander der hoogste onpartijdigheid schrijft hij: ‘aan de constituante mag geene bepaalde gedragslijn worden voorgeschreven. Zij moet vrij zijn om te besluiten wat zij tot heil der Kerk noodig acht. Of zij eene kerkorde zal ontwerpen die de modernen uitsluit, of eene die de orthodoxen verhindert om toetetreden, of eene die het voor beide partijen mogelijk maakt om ja in een kerkverband te blijven maar toch een zelfstandig leven te leiden, dat doet thans niet ter zake.’ Zoo zou die constituante geheel onbevangen aan het werk gaan, en dat zou zij doen, samengeroepen door hen die met Dr. Cramer den toestand der Kerk diep betreuren, terwijl om de woorden van Mr. de Jonge te gebruiken, (blad. 18) toch ‘die zoogenaamde geheel vrije constituante in het leven zou geroepen worden om eene kerkregterlijke regeling in orthodoxen zin daartestellen, die met afwijzing van de erkende leervrijheid het herstel verlangt der letter van de belijdenis van de Kerk volgens de orthodoxe opvatting.’
Neen Dr. Cramer, al had de Raadsheer uit het Hof van Zeeland ons niet gewaarschuwd, zóó verschalken door uwe luid gepredikte onpartijdigheid laten wij ons niet! Mr. de Jonge schijnt uw karakter goed te kennen, doch wie dat voorrecht niet hebben, en u naar dit uw geschreven woord beoordeelen, moeten wel aannemen dat hier adders onder het gras liggen. Maar heeft de Standaard u niet voor eenigen tijd kunnen leeren dat men heilige zaken met heilige handen moet aanvatten? Wat zoudt gij wel van uwe tegenpartij zeggen als zij u met zoo'n sirenenlied zocht te betooveren? Lees tot uwe leering wat Mr. de Jonge zeer modest u herinnert, dat ‘juist om deze zwakke zijde van uw voorstel, en het vooruit te berekenen motief, de Synode doof zal blijven voor uw verzoek’ (blad 18). Hij heeft derhalve veel betere gedachten van de Synode, die doof zal zijn voor uw onzedelijk plan, en van deze Synode verlangt gij dat zij ‘ziende wat de Kerk wil aan hare geliefkoosde ideën vaarwel zal zeggen om der Kerke ter wille te zijn’ plaats zal maken voor eene van uwen geest? Ook geeft uw beoordeelaar daarop niet onduidelijk te kennen, dat hij reeds om deze zijde van uw plan niet met u en de uwen meê wil gaan. Wat hij ook niet zou kunnen doen die het regt van bestaan van verschillende richtingen of partijen in de Ned. Herv. Kerk erkent (blad 1) en ieder in die Kerk het recht ontzegt, om de leer iemand van haar te verwijderen of aftesnijden (blad 24). Eindelijk straalt in zijn woorden de gedachte door dat het onzedelijke in uw plan met het ongeloovig ongeduld samenhangt.
Zoo'n herinnering uit Zeeland te ontvangen is zeker niet plezierig, maar kan hare overgroote nuttigheid hebben.
O. dat hij moet geacht worden te lijden aan het gemis van eenigszins door te denken.
Jhr. Mr. C. de Jonge heeft nog een ander bezwaar.
| |
| |
Met Dr. Cramer erkent hij: ‘Voor elke partij is het wenschelijk, dat de zaak wordt beslist’ doch voegt er in eenen adem bij ‘maar daarop komt het toch naar mijne gedachten ook niet minder aan, hoe zij beslist wordt’ (bladz. 19).
Dr. Cramer zich voorstellende dat het tot eene scheiding kwam, vraagt: ‘zou het niet verkieselijker zijn dat men gezamenlijk tot zulk een stap kwam en in vrede van elkander heenging, dan dat er hier en daar gemeenten uiteenspatten, voor langen tijd misschien met wrok en bitterheid tegen elkander vervuld?’
Jhr. Mr. de Jonge acht eene scheiding niet wenschelijk, verreweg de voorkeur geeft hij aan een ‘zoolang mogelijk vereenigd blijven met eerbiediging van anderer gevoelens over verschillende kerkelijke leerstukken, die de hoofdgronden van het Evangelie niet ondermijnen’ (bladz. 20). - Ook kan hij Dr. Kuijpers middel tot vrijmaking der Kerk, de onderdrukking van elke minderheid, noch de verwijdering der door het Kerk. Weekblad gesignaleerde onruststokers goedkeuren. Ook kan hij ‘moeijelijk aannemen’ (wat ieder op zijn vingers kan narekenen) ‘dat het gevolg der bijeen te roepen constituante eene op vredelievende wijze te treffen scheiding zou kunnen zijn’ (bladz. 20).
Dit in het algemeen. Maar nu de uitvoering van die ‘scheiding in vrede.’
Dr. Cramer vat deze van hare meest praktische zijde aan, en meent dat met haar de finantieele quaestie ‘hare oplossing nabij is.’ De weg van scheiding van Kerk en Staat is dan gebaand. ‘De Staat weet dan aan wie hij de tractementen moet geven, die aan de Hervormde gezindheid en hare leeraren moeten worden uitbetaald.’ Ook het beheer der kerkelijke fondsen zal dan gemakkelijk kunnen geregeld worden.
Dit alles heeft voor Dr. Cramer geen moeilijkheden in zich. Jhr. de Jonge ziet in een en ander groote bezwaren. Bij zoodanige scheiding zullen de verschillende richtingen en partijen zich onder eene bepaalde vaan moeten scharen. Dat acht jhr. de Jonge ondoenlijk. Hij kiest om dit aan te toonen, tot voorbeeld de voldoeningsleer. Stel (hierop komt zijne redeneering neer) dat de vast te stellen kerkorde uitmaakte dat dit leerstuk, opgevat als een borchtochtelijk lijden van Christus, waardoor hij aan Gods strafeischende gerechtigheid heeft voldaan, een deel der belijdenis is van wier aanneming het lidmaatschap van het kerkgenootschap afhankelijk werd gesteld wat zou er dan moeten gebeuren met die rechtzinnigen, die dit leerstuk in meer ethischen zin opvatten? en wat met hen, die in dezen de beschouwingen van prof. Hofstede de Groot deelen?
Natuurlijk uitsluiten van het kerkgenootschap.
Hieruit blijkt dat geene vereeniging bestaanbaar is dan van hen die op alle punten gelijk en eensgezind denken en gelooven. Dit laatste is echter alleen mogelijk in eene Kerk, waar het kerkelijk gezag voorschrijft wat men te denken en te gelooven heeft. Voor het protes- | |
| |
tantisme staat dit gelijk met vernietiging, verklaart jhr. de Jonge. (bladz. 23). Daarbij Mr. de Jonge ontkent het recht iemand om zijne belijdenis buiten te sluiten, toch zal de nieuwe synode moeten aanvangen met eene belijdenis vast te stellen; zij zal daarbij genoodzaakt zijn aan de letter dier belijdenis te hechten, om ten laatste als de zuivere consequentie van haar aangevangen werk, met die letter ten top het kerkgenootschap der afgescheidenen in te zeilen.
Dat is het einde der geschiedenis, en dan zal de Staat weten aan wie der Hervormde leeraren hij zijne tractementen moet uitbetalen - volgens de meening van Dr. Cramer althans.
Nog andere bijzonderheden van eene scheiding ‘waarbij de finantieele quaestie hare oplossing nabij zou zijn en de weg tot scheiding van Kerk en Staat gebaand zou wezen’ gaat Mr. de Jonge na. Hij komt dan tot het besluit dat én wat het gebruik der kerken én wat de regeling der kerkelijke fondsen én wat de uitbetaling der tractementen aan de predikanten én wat de regeling van het hooger onderwijs betreft, er nog al hindernissen op dien ‘gebaanden weg’ zijn - hindernissen, zoo groot, dat alleen een optimisme ze kan voorbij zien, dat volgens Mr. de Jonge ‘verwonderen moet als men eenigzins doordenkt.’ Dat optimisme heeft Dr. Cramer niet verwonderd: zelfs was hij zich van geen optimisme bewust, immers dan had hij geene dingen ter neergeschreven en voorgesteld, zóó onbekookt als ze beschouwd bij het licht door Mr. de Jonge ontstoken, blijken te zijn. Geene vleiende slotsom is hier voor Dr. Cramer op te maken, als hij eenigszins doordenkt.
En om nader zijn oordeel te motiveeren verdedigt Mr. de Jonge met wetten, reglementen en geschiedenis in de hand zijne zienswijze ‘dat de scheiding van Kerk en Staat niet meer of beter bevorderd zoude worden door eene afscheiding van de leden van het kerkgenootschap, al geschiedde die ook met onderling goedvinden en op vredelievende wijze’ dan waartoe ‘de thans vigerende begrippen omtrent het regt van den Staat en van de kerkgenootschappen den weg hebben gebaand’ (bladz. 32).
Op grond van deze overwegingen kan het ons niet bevreemden dat jhr. Mr. C. de Jonge den weg, door Dr. Cramer aangeprezen om tot een beteren toestand in de Ned. Hervormde Kerk te geraken, ‘niet ontvankelijk’ verklaart, en dat mitsdien het antwoord van ZED. Achtbare op de vraag van den WelEerw. Zeer Gel. Heer Dr. Cramer: Waarheen nu? is
Daarheen niet.
Tot nu toe had de raadsheer bijna onafgebroken het woord. Mr. de Jonge heeft echter hier en daar ook een stapje van zijn gebied op dat der theologie gedaan. Daar ontmoette ik hem met minder toestemming. Doch hij zelf erkent, ‘dat het hem niet voegt te theologiseren’ en
| |
| |
vraagt zelf vergiffenis, dat hij, leek in het vak, dien uitstap heeft gedaan. Welnu die vergiffenis zal zeker ieder hem heeler harte geven.
Niettemin daar hij openhartig zijne zienswijze in het licht stelt, meen ik als verslaggever ook het recht te hebben mijne beschouwing naast de zijne te stellen.
Als dan Mr. de Jonge van de door Dr. Cramer noodzakelijk geachte wijziging van art. 11 Alg. Regl. zegt: ‘zoo er verandering in dat artikel noodig mogt zijn, hetgeen ik betwijfel, zoude ik met behoud der woorden “de handhaving harer leer” daaraan toegevoegd wenschen te zien in overeenstemming met Gods woord, geopenbaard in het Evangelie van onzen Heer Jezus Christus’ (bladz. 14) kan ik mijne verwondering niet verbergen dat een zoo grondig jurist als Mr. de Jonge, zóó groote waarde hecht aan de handhaving der leer, wel wetende dat de Ned. Herv. Kerk reeds kort na de Dordtsche synode eigenlijk het recht verbeurd heeft hare leer nog ten top te voeren, terwijl hij blijkens deze brochure tevens toont diep te beseffen waarheen het consequent komen moet, als de leer zoo nadrukkelijk moet worden gehandhaafd. Wenscht hij verder bij ‘de handhaving der leer’ toegevoegd te zien: ‘in overeenstemming met Gods woord, geopenbaard in het Evangelie van onzen Heer Jezus Christus’ dan geeft de erkentenis van Mr. de Jonge zelven leek in het vak te zijn, mij de vrijmoedigheid hem te doen opmerken, dat de uitdrukking ‘Gods woord, geopenbaard in het Evangelie van onzen Heer Jezus Christus,’ in de schatting der partij, onder wier vaan hij zich tot nog toe rangschikt, eene gevaarvolle ketterij moet bevatten. Gods woord beteekent toch in haar mond: de bijbel in zijn geheel. Dit kan echter de heer de Jonge hier niet bedoelen, want: de bijbel, geopenbaard in het evangelie van onzen Heer Jezus Christus: zou klinkklare onzin zijn. Onder Gods woord verstaat hij dus iets anders. Wat dan?
Gods openbaring (Logos) b.v.?
Behalve dat de formule: ‘Gods openbaring, geopenbaard in het Evangelie van Jezus Christus’ wel ietwat nevelachtig is, zou tegen haar kunnen aangevoerd worden, 1o. dat Gods openbaring, geopenbaard in gezegd Evangelie, het vermoeden opwekt dat niet dat geheele Evangelie eene Godsopenbaring is, waartegen gewis menig belijder van de leer der Ned. Herv. Kerk groot bezwaar zou hebben, en 2o. dat eene leer in overeenstemming met zoodanige openbaring te onbestemd is om als toegangskaart tot de Ned. Herv. Kerk te kunnen dienen. Verstaan wij daarentegen onder Gods woord, een deel der zelf-openbaring Gods, en wel (in verband met het Evangelie of de blijde boodschap van Jezus Christus) Gods liefde, dan doet zich de moeilijkheid voor dat de z.g. leer der Ned. Herv. Kerk die van een stillen van Gods toorn door Jezus bloed, of van een zich schrikkelijk vertoornen over de aangeboren en werkelijke zonden, of van een verwerping vóór de grondlegging der wereld van een deel des menschdoms gewaagt, niet wel in overeen- | |
| |
stemming te brengen is, met Gods liefde die geopenbaard wordt in het Evangelie van onzen Heer Jezus Christus. Geeft hij daarbij nog eene andere redactie ten beste, nml: ‘de handhaving der leer, vervat in het van God geopenbaarde Evangelie van Jezus Christus’ dan moet ik den heer de Jonge herinneren dat de ‘leer’ in dat ‘Evangelie’ vervat, zeer mager is, welke te handhaven zeker in menig oog een veel te lichte eisch zijn zou, om daarnaar het al of niet lidmaat zijn der Ned. Herv. Kerk te beoordeelen. Immers dat van God geopenbaarde Evangelie behelst niets anders dan de heerlijke waarheid dat God de Vader voor alle menschen is, welke waarheid Hij zelf door en in Jezus Christus aan de menschen heeft verkondigd.
Verstaat men echter onder dat Evangelie, de geheele verschijning, het leven en werken van Jezus, althans wat ons als zoodanig wordt beschreven, dan zou, behalve dat eene ‘leer’ geopenbaard in iemands ‘leven’ ook al min of meer duister is, eerst toch moeten uitgemaakt worden, wat in dat leven als eene openbaring Gods behoort te worden aangemerkt. Daar b.v. niemand zou verlangen het handhaven der leer, geopenbaard in het verhaal van het laten verdrinken der varkens in Gedara.
Dit alles moet ons te meer bevreemden als wij weinige regels later, op de voorgestelde verandering der vraag aan de nieuwe leden voorgelegd: Belijdt gij het Evangelie van Jezus Christus geloovig aan te nemen? den heer de Jonge met recht hooren aanmerken, dat hem deze verandering te gewaagd voorkomt, om het onbestemde, dat er voor velen in gelegen is. Wat eene verandering der gebruikelijke vragen in het algemeen betreft, de heer de Jonge schijnt haar gewenscht te achten, hoofdzakelijk, ‘dewijl in het bevestigend antwoord der nu bestaande vraag opgesloten ligt eene verklaring omtrent het kerkelijk leerstuk der Drieënheid, die van jeugdige of eenvoudige lidmaten niet te vergen is’ (bladz. 14). Hij stelt daarvoor in de plaats de enkele vraag: ‘Treedt gij toe als lidmaat der Hervormde Kerk met de bewustheid van een opregt geloof in God, den Almagtige, Schepper des hemels en der aarde, zooals Hij gekend wordt uit Zijn woord, dat ons geopenbaard is in het Evangelie van Jezus Christus, onzen Heer?’ Welke vraag hij aanprijst met de vraag, of hiermede niet voldaan wordt aan den eisch, welken onze Kerk in het 29e artikel harer belijdenis stelt, dat om van de ware Kerk te zijn, men zich moet ‘aanstellen naar het zuiver woord Gods, verwerpende alle dingen, die daartegen zijn, houdende Jezus Christus voor het éénige Hoofd’? Waarop ik zou willen vragen, of in de uitdrukking van dit art. 29 ‘het zuiver woord Gods’ niet de Bijbel wordt bedoeld? In welk geval er zeer weinig overeenstemming bestaat tusschen dit artikel en de voorgestelde vraag van den heer de Jonge, in welke met de woorden: Gods woord, geopenbaard in het Evangelie van Jezus Christus, onmogelijk de Bijbel kan worden verstaan.
Nog eene andere maal doet de heer de Jonge een uitstap op het
| |
| |
Theologisch gebied, waarbij ik even den vinger moet leggen. Ik bedoel zijne beschrijving van hetgeen de modernen in Jezus Christus zien.
Reeds heeft Dr. Sibmacher Zijnen er op gewezen hoe onwaar deze voorstelling is. Men vergete echter ook hier niet dat de heer de Jonge zelf heeft erkend een leek in het vak te zijn, en als bij voorbaat vergiffenis vroeg voor hetgeen hij soms misdrijven zou. Daarom behoort niemand hem over deze onjuiste voorstelling hard te vallen. Dr. Sibmacher Zijnen had echter gevraagd, waar ter wereld de heer de Jonge deze voorstelling van daan had gehaald? Waarop de heer de Jonge met zijne gewone welwillendheid antwoordde: uit het Utrechtsche Dagblad van 11 Januarij en (naar ik gis) eene Toespraak van Prof H. de Groot. Dat het nu wel wat onvoorzichtig is, in een zóó belangrijk geval, als het onderhavige tot zegsman te kiezen den verslaggever in eene courant, die een en ander van een gehoorde rede mededeelt, of wel een man te kiezen, wiens pen als hij over de modernen schrijft, niet altoos door de gewenschte kalmte en onpartijdigheid bestuurd wordt, zal ieder moeten toestemmen. Een hoorder kan zich toch nog gemakkelijker bedriegen, dan zelfs een lezer doen kan, gelijk hier de heer de Jonge gedaan heeft. Want als hij in zijn courant las, dat Ds. Brouwer zou gezegd hebben, dat Jezus niet de Christus is geweest, hij was meer dan dat (ik onderstreep) hij was het (ik onderstreep) genie, dat in zake van godsdienst den stoot gegeven heeft - verstaat de heer de Jonge dit zóó dat de modernen in Jezus noch den Christus noch den Heiland zien, maar hoogstens een geniaal mensch, die als Wetgever optrad (ik onderstreep). Zulk eene teruggave van deze woorden toont aan ‘leek in het vak’ te zijn en daarom vergeven wij aan den heer de Jonge deze vergissing van harte.
Als hij daarop aangaande de modernen zegt: ‘zij behooren te weten of de vroeger door hen gedane verklaringen overeen te brengen zijn met hunne tegenwoordige denkbeelden’ (bladz. 24), wekt dit het vermoeden op dat de heer de Jonge acht dat een en ander niet is overeen te brengen, al erkent hij ook dat niemand nu reeds het recht zou bezitten hen te verwijderen of af te snijden. Is dit vermoeden juist, dan moet dit gevoelen bevreemding opwekken in iemand, die als de heer de Jonge, toont het hechten aan de letter der belijdenis af te keuren, en het recht van bestaan in de Nederlandsche Hervormde Kerk aan elke richting volmondig toekent. Zoodat wij hier weder een voorbeeld zouden vinden van het pleiten voor die vrijzinnigheid, die niet toestaat dat men verder gaat, dan het standpunt, dat men zelf inneemt.
Wel is waar elders (bladz. 33) schijnt de heer de Jonge die plaats met name aan de modernen te ontzeggen, als hij zijne overtuiging op nieuw uitspreekt, dat ook voor anderen plaats in de Kerk behoort te zijn, al denken zij over verschillende leerstukken onzer Kerk anders, mits (ik onderstreep) zij maar opregt Jezus als den Christus, als het hoofd der gemeente belijden en niet enkel volgen
| |
| |
als wetgever of voorbeeld - waarbij ik moet herinneren dat tot dezen ban zeker de onjuiste lezing van het (door wien? gestelde) verslag in het Utrechtsche Dagblad van eene (zelf?) gehoorde rede den heer de Jonge gedwongen heeft. Immers beter ingelicht ten opzichte van de inzichten der modernen ter dezer zake, zou de raadsheer gewis ook aan hen eene plaats toekennen in de Nederlandsche Hervormde Kerk. Mocht de heer de Jonge desniettemin bij zijne zienswijze volharden, hij zou ons bij vernieuwing bewijzen hoe licht men de tegenspraak als een onoverkomelijken hinderpaal aanmerkt, wanneer men, soms onbewust, van een juridisch standpunt zaken beschouwt, die veel meer dan naar eene wet, een geschreven belijdenis, naar de wet des geestes en des gewetens beoordeeld moeten worden. Daarom zouden wij het ongunstig oordeel te gemakkelijker in den heer de Jonge kunnen vergeven, die getoond heeft meester in de rechten te zijn, en zelf erkent leek in het vak van theologie te zijn. Eindelijk zien wij in den heer de Jonge een van die velen, die zich op het hellend vlak der gematigde orthodoxie bevinden, waarbij men te diep gevoel voor eerlijkheid en waarheid, te liberale beginselen in zich heeft om met Dr. Cramer en de zijnen te kunnen medegaan, maar ook te groote bezwaren om den ingeslagen weg consequent te vervolgen, zelfs al voerde die tot het kamp der Modernen. Hoe weinig verkwikkend, hoe onbevredigend het op dat eenzame standpunt is, ondervindt ieder die het inneemt. Zelfs het bewaren er van veroorzaakt een bestendige onrust en een voortdurenden strijd. Dat alles zal Jhr. Mr. C. de Jonge ook wel ondervinden. Ook hierbij kan een optimisme in het spel zijn, ‘dat verwonderen moet als men eenigzins doordenkt.’ Wie dat standpunt achter zich heeft, en onbevreesd op den ingeslagen weg is voortgegaan, zal misschien zijne belangstelling in de Nederlandsche Hervormde Kerk niet zien
toenemen, en Dr. Cramers getier om eene Constituante kunnen aanhooren, zonder een oogenblik zijn kalmte te verliezen; zijne belangstelling in het Koninkrijk Gods wordt er niet te minder om.
Arnhem, 7 Februari.
h. boonen.
|
|